Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Tweede hoofdstuk.Aankomst te Sadras. - De Nabab Hyder Alichan. - Zijne onverzoenelijke vijandschap tegen de Engelschen, - Coalitie tegens hen. - Zijne inval in Carnatica. - Verwoesting. - Verraaderlijke overrompeling der Hollandsche Etablissementen door de Engelschen. - Opeisching van Sadras. - Capitulatie. Op deze wijze kwam ik te SadrasGa naar voetnoot(*). De plaats behaagde mij buitengemeen; eene vrolijke en aan- | |
[pagina 36]
| |
genaame zamenleeving, veel vertier en koophandel, eene verrukkelijke landstreek, eene gezonde lucht, een goed inkomen, geen' over-zwaare arbeid - wat konde ik meer wenschen? De ijver en de naauwkeurigheid waarmede ik mijne bediening waarnam, gevoegd bij mijne taalkunde, mijne niet geringe kennis van den handel der Maatschappij, en mijn goed gedrag maakten mij noodzaakelijk, bemind en geächt bij een ieder. In één woord, ik leefde 'er gelukkig en vergenoegd; | |
[pagina 37]
| |
en had vast beslooten 'er het overige mijner dagen in rust en vrede door te brengen. Eene onverwachte gebeurtenis vernietigde op eenmaal al mijne hoop en vleijende vooruitzigten. De Nabab van Massour, Hyder Alichan BahadoerGa naar voetnoot(*), deze groote, dappere, en edeldenken- | |
[pagina 38]
| |
de vorst; onophoudelijk door de Engelschen getergd en beleedigd, die hij eene onverzoenelijke haat en | |
[pagina 39]
| |
vijandschap toedroeg, en niet langer hunne onderdrukkingen, hunne moorden, hunne overheeringen, | |
[pagina 40]
| |
hunne schending en verbreeking van de heiligste bezwoorene verbindtenissen en traktaaten, en de on- | |
[pagina 41]
| |
tallijke euveldaaden die zij bedreeven, en nog geduurig bedrijven, met een onverschillig oog kunnen- | |
[pagina 42]
| |
de aanzien; nam eindelijk het groot en heldhaftig besluit, gansch Indiën van dezen schrikkelijken | |
[pagina 43]
| |
geesel voor altijd te verlossen en te bevrijden. Zijne magt was echter tot de uitvoering van dit | |
[pagina 44]
| |
edel ontwerp en voorneemen, niet genoegzaam; hij alleen was te zwak. Om het volkomen, en in al deszelfs uitgestrektheid te doen gelukken, moesten zij van alle kanten worden aangevallen, uit alle hunne versterkte roofnesten verdreeven, en hen nergens een wijkplaats vergund worden, waar zij zich weder zouden hebben kunnen herstellen en herhaalen. Ten dien einde verbond hij zich met verscheidene Indiasche vorsten, en 'er werd onder hen beslooten, ten gelijken tijde het zwaard tegen deze geweldenaars te trekken, en het niet weder in de schede te steeken, voor zij ganschelijk waren uitgeroeid. Nimmer was de magt der Engelschen, en hunne tijrannische heerschappij in die gewesten, haaren ondergang nader. Nimmer scheenen de Indiasche Mogendheden meer hunne waare belangens te gevoelen, noch had zich ooit in Indiën eene zoo geduchte coalitie tegens hen gevormd. Hyder Ali met den Nizam moesten hen in Carnatica, de Mahrattas aan den kant van Surat en GuzuratGa naar voetnoot(*) omsingelen; en de Radja van Berar | |
[pagina 45]
| |
zoude de Provintien van Bengalen aantasten. Het was met de Engelschen gedaan geweest, indien dit verbond in stand had gebleeven; doch zij vonden nog middel het onheil en het verderf dat hen dreigde, te ontgaan en aftekeeren. Omkooping en verraad, hunne voornaamste wapenen, zoo wel in Indiën, als in Europa, redden hen. Door opoffering van verbaazende sommen, en door andere slinksche wegen, wisten zij den Nizam en Radja van Berar van de coalitie aftetrekken, nog eer de veldtogt geopend werd. En deze laaghartige vorsten, bleeven geruste aanschouwers van eenen oorlog, die voor het algemeen welzijn, die tegens den algemeenen vijand, gevoerd werd; zij lieten, om vuil gewin, de schoone gelegenheid voorbij gaan, die hen - die gansch Indiën - voor altijd van deze onderdrukkers had kunnen bevrijden. Beklaagenswaardige en ongelukkige volkeren! die onder den ijzeren schepter dezer blanken zuchten! vergeefs zaagt gij met verlangende oogen naar uwe verlossers om! vergeefs hoopte gij van het smaadelijke juk, onder het welke gij gekromd laagt, eens te worden ontslagen! - het Engelsche goud, had ook hier, zoo wel als in Europa, de overhand. | |
[pagina 46]
| |
Nu hadden zij zich twee geduchte vijanden van den hals geschooven; de Mahrattas, deze wispelturige, magtige, en verdeelde Natie, bleef alleen nog overig; ook deze, dachten zij, zouden zij wel middel weeten te vinden van het tooneel des oorlogs te verwijderen en aftetrekken. Dit wilde hun echter in het eerst met gelukken. Niet dan na dat zij reeds verscheide veldslagen hadden verloorenGa naar voetnoot(*), en zich bijna in eenen wanhoopigen staat bevonden; verkreegen zij eindelijk van dezelve, niet zonder groote opofferingen te doen, eenen voor hun schandelijken en zeer nadeeligen vrede; deze vrede werd geslooten in November 1782. Doch, al had deze vrede ook tienmaal schandelijker en nadeeliger geweest, zouden zij denzelven echter op dat tijdstip hebben aangenomen; wel weetende, dat zij naderhand altijd weder oorzaak zouden vinden om denzelven te verbreeken, zoo als zij ook gedaan hebben. Want het getal hunner traktaaten en verbindtenissen in de Indiën, staat gelijk met dat van hunne schending en verbreeking derzelven. De vorsten, die ligtgeloovig genoeg zijn hen te betrouwen, behandelen zij als koopmanschappen die men op de markt ten toon stelt, en achten hen niet, dan in zoo verre zij tot hunne belangens, tot | |
[pagina 47]
| |
hunne onbepaalde heerschzucht en onverzadelijken gouddorst kunnen dienen. Deze afval en terugtreeding van alle zijne bondgenooten, was echter niet in staat den onverschrokken moed van Hyder Alichan in het minst te verflaauwen, of hem zijn edelmoedig voorneemen te doen opgeeven. - Hij volhardde in hetzelve, en besloot den Engelschen alleen het hoofd te bieden. Het is onbegrijpelijk hoe zij bij de groote oorlogstoebereidselen van dezen vorst, daar zij toch wel wisten dat het op hen gemunt was, zoo onverschillig bleeven. Alle hunne ontwerpen strekten zich alleenlijk daar heen, om de coalitie te verbreeken en te ontbinden; voor het overige verzamelden zij geen troepen tot het vormen van een leger, zij versterkten noch hunne guarnizoenen, noch hunne posten; in één woord; hun Gouvernement deed niet de geringste pooging, om het onheil voortekomen, dat het ongelukkige CarnaticaGa naar voetnoot(*) bedreigde, en het onweer aftewenden, dat over hunne hoofden, en wat eigentlijk het smartelijkste was, over die van de rampzalige Inwooners dezer provintie stond uittebarsten. Zelfs niet toen zij de ontwijfelbare tijding kreegen, dat het Massourse leger, zich reeds aan den voet | |
[pagina 48]
| |
dezer eeuwige bolwerkenGa naar voetnoot(*) bevond, die de Malabaar van Chormandel scheiden. Tot dat Hyder Alichan zich hunne zorgeloosheid ten nutte maakende, eensklaps als een bruisschende bergstroom, door de CannemasGa naar voetnoot(†) brak, en het gansche gewest met zijne benden bedekte. De eerste tijding van dezen inval scheen zoo ongeloofeijk te Madras, dat men die met verachting aanhoorde; doch de inneeming, en het verbranden van Conjeveram, en andere plaatsen, de verschijning der ruiterbenden, en der vlugtende landlieden, kondigden zoo baarblijkelijk het naderend gevaar aan, dat het niet langer in twijfel konde worden getrokken. De Nabab Hyder Ali, wat ook zijne vijanden in het tegendeel mogen zeggen, was een regtvaardig vorst, die zijne eigene onderdaanen met zachtheid regeerde; doch de verbitterde haat die hij den Engelschen toedroeg, maakte hem bloeddorstig en wreed; hij merkte een ieder die onder hunne heerschappij leefde, als zijnen vijand aan; en dienvolgens waren de ongelukkige landlieden en inboorlingen van Carnatica, zijne eerste slagtoffers, en moesten voor misdaaden boeten, die zij niet hadden bedreeven, en waar van hen zelfs den naam onbewust was. | |
[pagina 49]
| |
Zwaare detachementen van zijn groot leger, trokken in alle rigtingen op de kleine en onversterkte plaatsen aan, en maakten 'er zich meester van, met groote slagting. Gansche zwermen van Lutivallas of VrijbuitersGa naar voetnoot(*) verspreidden zich als een bliksem over het geheele land, en vernielden alles te vuur en te zwaard; zij spaarden noch ouderdom, noch geslacht; alles was in oproer en verwarring, en de ongelukkige en vreedzaame landlieden vlugtten en dwaalden aan alle kanten rond, de eene zocht zekerheid in die plaats welke de ander verliet. Ik zal omtrent twee jaaren te Sadras hebben gewoond, toen deze vernielende oorlog uitbarstte. Het gerucht liep dat het ook op de Hollanders ge- | |
[pagina 50]
| |
munt was, die den Nabab reden van misnoegen zouden hebben gegeeven; men kan denken, hoe wij hier over te moede waren. Eindelijk, wij werden uit deze angst en ongerustheid verlost. Een Vakiel, (zoo veel als Ambassadeur) van den Nabab, bragt ons de verzekering van zijnen meester, dat wij niets hadden te vreezen, zoo wij ons slechts onpartijdig hielden, en alle betrekkingen met de Engelschen (die hem in zijn voorneemen tegen die natie konden hinderlijk zijn) vermijdden. Hij had zijne bevelen gegeeven, niemand zoude ons beleedigen of benadeelen. Ook hield hij getrouwelijk woord, en wij leefden in rust en vrede, terwijl van alle kanten, en rondom ons heen, de oorlog de ijselijkste verwoestingen aanrechte. Doch hoe weinig weeten de stervelingen wat over hen is beschooren! Onze zekerheid was van geen langen duur. Een vijand niet min woedend en waakzuchtig dan Hyder Aly; doch oneindig trouwloozer en verraaderlijker, overviel ons als de roover in het eenzame woud den zorgeloozen reiziger overvaltGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 51]
| |
Het was op den 17 Junij 1781, omtrent 4 uuren in den achtermiddag. Het Opperhoofd van Sadras, Jakob Pieter de Neijs had ons bij zich ten eeten verzocht, den Secunde, mij, en alle de Adsistenten met hunne vrouwen; hij vierde een' verjaardag. Wij zaten nog aan tafel, verscheidene gezondheden waren reeds ingesteld geworden en gedronken, als: onze Heeren en Meesters in Europa - de verwachtwordende schepen - een spoedige en duurzaame vrede, en meer anderen. Eindelijk, hoe wonderlijk en gevallig! - ‘een voldertje!’ riep de Heer de Neijs, en stond op. ‘Mijne Heeren! het welvaaren van Sadras!’ wij alle reezen over einde, met het glas in de hand, toen de wachthebbende Sergeant binnen trad. ‘Heer Opperhoofd! een Engelsch Officier te paard, met een witte neusdoek aan een rotting gebonden, wenschte u te spreeken.’ Niemand had erg op den witte neusdoek. ‘Hoe meerder volk hoe meerder vreugd!’ zeide de Heer de Neijs, ‘laat hem binnen komen! hij | |
[pagina 52]
| |
zal het welvaaren van Sadras met ons drinken!’ Een jong Officier trad binnen: ‘Mijn Heer!’ zeide hij in het Fransch tot het Opperhoofd: ‘het smert mij, dat ik u een onaangenaam nieuws, en nog onaangenaamer boodschap moet brengen; de oorlog tusschen Engeland en Holland is heden in Europa verklaard! Kapitein George Mackay, Commandant van Chenglepet, (een Engelsch Fort 3 mijlen noord-west van Sadras gelegen) ligt een mijl van hier met zijn detachement gekampeerd; hij eischt door mij, dat gij het Fort en Etablissement van Sadras, aan de wapenen zijner Britsche Majesteit op discretie zult overgeeven!’ Hemel! hoe ontstelden wij van deze onverwachte en verschrikkelijke tijding, wij waren als van den donder getroffen. Uit het midden van rust, vrede en genoegen eensklaps te worden weggerukt, om alle de vernedering, smaad, ellende en kommer eenes krijgsgevangenschaps te ondergaan; alle onze betrekkingen, alle onze vooruitzigten te moeten opgeeven, hoe smertelijk was dit niet voor ons. Het gansche gezelschap, dat voor eenige minuten nog zoo vrolijk was, bevond zich nu in de diepste neerslagtigheid gedompeld; men hoorde niets dan zuchten, en de vrouwen weenden overluid. Toen wij eenigzins tot ons zelve kwamen, borstten wij uit in vervloekingen tegen de Engelschen, en verfoeiden hunne trouweloosheid en schandelijke overrompeling. Helaas! waartoe konde ons dit | |
[pagina 53]
| |
baaten? de Officier wachtte naar een beslissend antwoord. Het Opperhoofd liet terstond vergadering beleggen; zij bestond uit den Secunde, mij als Sekretaris, den Commandant van de soldaaten en den Equipage-Opziener. Welk eene vergadering! Van schrik en ontsteltenis konden wij tot geen besluit komen; wij deeden niets dan ons beklaagen: alle onze moed was weg! Allengs echter verdweenen deze eerste indrukselen van vrees en angst; verontwaardiging en toorn namen plaats in onze zielen. Wij beslooten ons over de wijze van opeissching beleedigd te houden. Tegenstand te bieden was onmoogelijk, en zoude dwaasheid zijn geweest; wij waren al te zwak; doch wij wilden billijke voorslagen doen, die Kapitein Mackay niet konde en durfde weigeren. Hij had geen regt om ons op discretie op te eischen, wij behoorden tot eene Natie, en waren geen muitelingen. Zich aan de Engelschen in de Indiën op discretie over te geeven, is zoo veel als hun de volle vrijheid van eene algemeene plundering toetestaan; en dit was het doelwit van Mackay. 'Er werd dus een verdrag opgesteld, het bestond alleen in twee voorwaarden. ‘De goederen en bijzondere eigendommen der Inwooners van Sadras, van welke Natie ook, zullen gerespecteerd, beschermd en onaangeroerd blijven.’ ‘De bezetting, en de geëmploijeerden der Maat- | |
[pagina 54]
| |
schappij, blijven krijgsgevangenen tot na den oorlog of tot na eene uitwisseling.’ Weigerde hij deze voorslagen aanteneemen, dan wilden wij de poorten van het Fort sluiten, en dezelve op geene andere voorwaarde openen. Hij mogt geweld gebruiken om 'er in te komen, men zoude hem geen tegenstand bieden, doch tegen zijne handelwijze protesteeren. Het zal zeven uuren geweest zijn, toen ik, en de Secunde Simons, verzeld van den Parlemetair, naar het Kamp vertrokken. De Engelschen hadden zich een groot uur gaans van Sadras gelegerd, verre van den grooten weg, in eene vlakte met digt kreupelbosch omgeeven en begroeid; achter het welk zij verschoolen lagen. Wij kwamen aan hunne voorposten, werden door dezelve aangeroepen, en in het Kamp geleid. Ik verwonderde mij over de ongemeene stilte die in hetzelve heerschte. 'Er was geen vuur noch licht te zien, en de soldaaten lagen bij elkanderen op den grond neder. Hun Commandant zat ook in den donker, voor eene kleine veldtafel onder den blooten Hemel. De Parlementair diende ons bij hem aan, 'er werd licht opgestoken, stoelen voor ons gezet, en ons antwoord wegens de opeisching van het Fort afgevraagd. Ik had moeite om mij te bedwingen, toen ik den verachtelijken Mackay gewaar werd. Hij had eene gemaakte en trotsche houding aangenomen, die hem | |
[pagina 55]
| |
bij zijnen dikken hangbuik zeer kwalijk stond. Hij zag ons aan als of hij ons wilde verslinden. Twee dagen te vooren was hij in gezelschap van een Ingenieur-Officier, door Sadras komen rijden; even als of hij 'er om bezigheden doorreisde. - Hij had, als in het voorbijgaan, bij het Opperhoofd de Neijs zijn kompliment afgelegd; die hem, zoo als hij wel had verwacht, verzocht het middagmaal bij hem te neemen; waar toe hij zich, als ligt te denken is, zonder moeite liet overhaalen. Zijne reize was niet dan een voorwendsel, hij kwam alleen om de sterkte van het Fort en van de bezetting te bespieden. Op eene listige wijze, en als bij geval, deed hij verscheidene vraagen, den handel en de zaaken der Maatschappij in ons Etablissement betreffende. Men antwoordde hem zonder achterdocht. Tegen den avond vertrok hij met de hartelijkste betuiging van vriendschap, om twee dagen daarna als vijand weder te komen. Niemand op Sadras, buiten mij, verstond de Engelsche taal. Ik moest dus het woord doen, en wapende mij derhalven met al den moed en de stoutheid, die ik konde bij een brengen. ‘Kapitein!’ zeide ik tot hem met een' beduidenden glimlach, ‘het Opperhoofd laat u nogmaals bedanken voor uw vriendschappelijk bezoek van eergisteren! Hier zijn de voorwaarden op dewelke hij het Fort wil overgeeven!’ Ik lag hem de Capitulatie voor. Hij zag mij overdwars en verachtelijk aan, nam | |
[pagina 56]
| |
dezelve op - las die - en smeet die mij weder toe. ‘Zeg aan uw Opperhoofd, dat ik naar geene voorslagen wil luisteren. Zoo hij weigert aan mijn eisch te voldoen; - ik heb kanon en stormladders bij mij. ‘Kapitein!’ zeide ik, ‘gij behandelt ons als CallouriesGa naar voetnoot(*), wij zijn onderdaanen van eene respectabele Natie.’ ‘Gijlieden moogt,’ antwoordde hij mij op eenen spotachtigen toon, ‘voor zoo veel ik weet, niet beter dan Callouries zijn.’ Het bloed steeg mij naar het aangezigt! ik moest hem hier op antwoorden, al had het mij mijn leven gekost. ‘Gij zoudt regt hebben ons voor Callouries te houden,’ beet ik hem toe, ‘indien wij de menschen onverhoeds als roovers op het lijf vielen, en hen dwingen wilden zich op genade en ongenade overtegeeven, om een schijnbaar regt te hebben van hen te plunderen.’ Hij hield zich als of hij mij niet begreep. ‘Hebt gij mij verstaan? gij zult u op discretie overgeeven!’ ‘Dit weigeren wij rond uit, en protesteeren tegen uwe opeisching.’ ‘Men zal u dan over een paar uuren uit eenen anderen toon leeren zingen!’ hernam hij op eene trotsche wijze. | |
[pagina 57]
| |
Ik stond toen op, en zeide hem met een gramstorig gelaat: ‘Wij zullen u dan verwachten; doch gij zijt verantwoordelijk, zoo wel te Madras als in Europa, wegens al het bloed dat 'er mogt worden gestort! Nog eens; wij zijn geen dieven of muitelingen om ons op discretie over te geeven. Weet, dat wij beslooten hebben ons alle liever in stukken te laaten kappen, dan zulk eene vernedering te ondergaan! Bedenk dus wel wat gij doet!’ Hij was als de meeste onbeschofte en trotsche menschen, die, wanneer men hen met gelijke trotsheid behandeld, terstond handelbaarer worden. Na zich een wijl bedacht te hebben, eischte hij mij de Capitulatie terug; las dezelve nog eens, en ondertekende die zonder een enkel woord te spreeken. Hij gaf toen zijne orders om optebreeken. Eensklaps was het gansche Kamp verlicht, aan alle kanten flikkerden flambouwen - trommels en trompetten lieten zich hooren - alles was in beweeging - en wij haasteden ons vooruit, om aan het Opperhoofd verslag te doen van ons wedervaaren. |
|