Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Lotgevallen op eene reize van Madras naar Tranquebaar en van daar naar Ceilon.Eerste hoofdstuk.De omstandigheden van den Schrijver. - Zijn vertrek van Bengalen naar Nagapatnam. - Aankomst en verblijf aldaar. - Wordt op het Negotie-Kantoor geplaatst. - Treurig vooruitzigt. - De Adigaar der Dorpen, Scheuneman. - De Negotieboeken der Compagnie. - De Gouverneur van Vlissingen. - Ontslag | |
[pagina 2]
| |
uit den dienst der Compagnie. - Vertrek van Nagapatnam. Een bijzonder toeval had mij, reeds in mijne vroegste jeugd, uit de armen mijner geliefde ouders gerukt, en in de wijde wereld geworpen. Hulpeloos en verlaaten, doorkruiste ik de Indische zeeën, van de eene plaats naar de andere, mijn vaderland scheen van mij te vlieden, en alle pogingen die ik deed, om bij de mijne te rug te keeren, mislukten, en waren te vergeefs. Zoo had ik nu van mijn elfde, tot aan mijn achttiende jaar, bijna gansch Indiën rondgezworven; schipbreuken, ziektens, gebrek, doodsgevaaren en rampen van allerlei aard had ik geleeden en ondergaan; het verhaal mijner lotgevallen, geduurende deze omzwerving, zoude ongeloofelijk schijnen. Eindelijk gaf het noodlot aan mijnen levensloop eene andere rigting, en plaatste mij in eenen daar van gansch verschillenden kring. Ik bevond mij te Bengalen, aan boord van een Hollandsch Compagnie's schip. Wij waren naar NagapatnamGa naar voetnoot(*) gedestineerd, en lagen op de Vol- | |
[pagina 3]
| |
tasche reede; doch konden wegens gebrek aan matroozen niet vertrekken. De meeste der onzen waren ziek naar het Hospitaal van Chinsura, de Hollandsche Logie op Bengalen, gegaan. Men zond ons dan van die plaats, een ploeg Lascars, zwarte matroozen van den Mahometaanschen Godsdienst, en met deze staken wij naar zee. Nooit heeft eenig schip zoo veel met stroom en | |
[pagina 4]
| |
wind moeten kampen; alles liep ons tegen, bijzonder de kalmte; - wij konden niet vooruit komen, Bimilipatnam, Jaggernaikpoecam, Palliacatta, alle onze kantooren langs de kust, moesten wij aandoen, om ons op nieuws van water en levensmiddelen te voorzien. Wij waren over de vijf maanden onder weg, op eenen togt die men gemeenlijk anders in minder dan zoo veele weeken doet. - Het was eene vaderlandsche reize. Eindelijk na verbazend sukkelen kwamen wij op de Nagapatnamsche reede. Het volgende geval was oorzaak, dat ik 'er aan den wal werd bescheiden. Onze kapitein, (Koelbier was de naam van dezen tijger,) had, geduurende onze reize, het scheepsvolk, en zelfs verscheidene onder- en opper- Officieren, op eene schandelijke en allerbeestachtigste manier behandeld. Dit was zijne gewoonte, zoo had hij altijd geleefd op alle de schepen die hij kommandeerde. Onder andere mishandelingen, liet hij, om eene geringe oorzaak, twee Lascars, zoo vreezelijk met touwen, anders gezegd endjes, slaan, dat zij het beide, nog dien zelfden dag, bestierven. Ik had heimelijk eene verklaaring opgemaakt, waarin dit afschuwelijk feit op eene krachtige en aandoenelijke wijze was voorgesteld; zij was door mij, den Dominé of Ziekentrooster, den tweeden Derdewaak, (die hij beide in den kuil had geschopt)Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 5]
| |
den Schieman, den Konstapel, en eenige andere onder- Offiçieren, en sommige van het scheepsvolk, onderderteekend, en met deze voorzien, ging de SerangGa naar voetnoot(*) der Lascars aan land, om den kapitein van den moord aan zijn volk gepleegd, te beschuldigen, en aanteklaagen. Eenige dagen daarna kwam een PeonGa naar voetnoot(†), van den Fiskaal aan boord; ik moest met de andere nog onverhoorde getuigen terstond aan den wal en op het Stadhuis komen, waar de Raad van Justitie reeds vergaderd was. Wij wierden ondervraagd, onze getuigenissen opgeschreeven of aangeteekend; toen dit alles gedaan was, wilde men weeten wie de opstelder der verklaaring was. Mijne medegetuigen weezen op mij. Het was jammer, zeide toen de Sekretaris, dat ik op een schip bleef; ik had eene goede hand, eenen redelijken stijl, 'er was van mij wel iets te maaken; zoo ik genegenheid had om aan den wal te blijven, wilde hij mij op zijn kantoor plaatsen. Deze voorslag geviel mij, en ik bedacht mij niet lang dien aanteneemen. Wel is waar, ik had mij | |
[pagina 6]
| |
aan den zeedienst toegewijd, en was ook reeds zoo verre in de Stuurmanskunst ervaren, dat ik mijn examen als Derdewaak, tegenwoordig Sous-lieutenant, zoude hebben kunnen doen; ik konde dus bij verplaatsing op een ander schip, afsterving, of vacature, op bevordering hoopen; doch hier had ik meer kans, meer gelegenheid, dacht ik, om voort te komen, en oneindig minder gevaaren en onaangenaamheden te wachten. Buitendien, zoo ik aan boord bleef, had ik alles van de wraakzucht van Koelbier te vreezen. Ik was eigenlijk de belhamel geweest, die den Serang en alle de andere, tot deze aanklagte had opgehitst. Ik had de verklaaring gemaakt, en kreeg hij mij eens weder in zijne magt, konde hij mij wel het zelfde lot der ongelukkige Lascars doen ondergaan. Het waren zijne eerste moorden nietGa naar voetnoot(*), en wat | |
[pagina 7]
| |
zoude ik tegen zijne mishandelingen hebben kunnen doen? Een kapitein van zoo een schip heeft over het volk eene despotische magt, en vele maaken 'er een schrikkelijk misbruik van. Ik bleef dus aan den wal, en in plaats van op het secretarij, plaatste men mij als jong adsistent op het | |
[pagina 8]
| |
Negotiekantoor; waar men toenmaals juist gebrek aan klerken had. Zoo was ik dan eindelijk van dit ellendig zwalken bevrijd, en uit eene woelige en gevaarlijke levenswijze, bevond ik mij, op eenmaal in eene stille en eenvormige, overgebragt; doch hierin bestond dan ook al het onderscheid. Ik vond welhaast dat ik de eene slavernij, den eenen armzaligen staat, tegen den anderen had verwisseld, en alles wel ingezien, had ik niet veel bij de ruiling gewonnen. Aan boord behoefde ik mij niet om mijnen kost te bekommeren, noch huis- of kamerhuur te betaalen; was het mijne wacht niet, dan ging ik naar de kooi, of deed wat mij behaagde. Ik had overvloedig tijd om te leezen, te schrijven, of mij in de een of andere wetenschap te oefenen, en met dit al draaide mijne gage voort, en ik had altijd geld te goed. Hier integendeel, zag ik mij van den vroegen morgen tot den laaten avond aan den lessenaar gekluisterd; ik had naauwlijks gegeeten, of ik moest al wederom naar het kantoor. Copiëeren en niets anders dan copiëeren, factuuren en memorien schrijven, bijna altijd hetzelfde; het walgde mij op het laatst; ook was ik meer beweeging, en dat zitten niet, gewoon. Hier bij kwamen nog zorgen voor mijn onderhoud, klederen en andere onontbeerlijke behoeftens. Ik moest zeer zuinig huishouden, wilde ik met mijne gage rondschieten; en hoe ik het ook aan- | |
[pagina 9]
| |
leidde, evenwel kwam ik voor het einde der maand altijd geld te kort. Elk die, als ik, klerk op een der Hollandsche Etablissementen in Oost-Indiën is geweest, weet, hoe kommerlijk men zich moet behelpen, wil men van een parraGa naar voetnoot(*) rijst, of een gering kostgeld, en zestien gulden 's maands, ieder gulden à vijftien stuivers gereekend, leeven, en zich daar van nog behoorlijk kleeden. Mijne vooruitzigten waren bovendien zeer naauw bepaald. Om eens mijn fortuin te maaken, of met een klein kapitaaltje naar Europa te keeren, daar aan behoefde ik niet te denken. Had ik mijn tijd als jong adsistent uitgediend, konde ik nog wel twee trappen hooger klimmen, namelijk Absoluut-adsistent met vier en twintig, en eindelijk Boekhouder-nominaal, met dertig guldens per maand, worden; doch verder konde ik niet komen. Dit is het non plus ultra van alle Compagniesklerken in Oost-Indiën; Inlanders of Europeaanen, zij mogen bekwaam zijn of niet, zoo zij geene vermogende vrienden of voorspraaken hebben; want het is in gindsche landen even als hier gesteld, posten en ambten worden 'er niet naar bekwaamheid of verdiensten, maar naar gunst, uitgedeeld en begeeven. Ik was dan, zoo goed als voor altijd, in de Oost-Indiën gebannen, en bleef dus, gelijk mijne andere | |
[pagina 10]
| |
kantoormakkers, tot aan mijn' dood een klerk of kopiïst. Even als deze lieden zoude ik, jaar uit jaar in, aan een lessenaar moeten ploegen, mijne armzalige gage ontvangen, om die zonder 'er iets van te kunnen overhouden, weder tot den laatsten penning te verteeren, en op het einde van elke maand telkens dood arm zijn. En hier in zouden zich dan alle de vooruitzigten, alle de verwachting en hoop mijner jeugd bepaalen? In dezen bekrompenen, nederigen en duisteren staat, zoude ik dan mijn gansche leven moeten voortsukkelen? - Mijne eergierigheid, mijn hoogmoed, mijne eigenliefde verheften zich daartegen; de bloote gedagten, dat dit mijn lot zoude kunnen zijn, maakten mij mistroostig en vervulden mijne ziel met een soort van angst en ongerustheid voor het toekomende. Ik vond nu dat ik in mijne verwachting was bedroogen, en mij van den landdienst een al te groot denkbeeld had gemaakt. Het ware mogelijk beter voor mij geweest bij de zee te blijven; doch wie weet alles vooruit? Nog voor eenige maanden had ik eene goede gelegenheid van de hand geweezen. Kapitein Johansen, een braaf man en een goed vriend van mij, lag met zijn schip op de Nagapainamsche reede, gereed om naar Europa terug te keeren. Hem ontbrak een derdewaak. Hij bood mij die plaats aan, toen ik hem bij geval van mijne omstandigheden en geringe vooruitzigten sprak, hij beloofde mij | |
[pagina 11]
| |
buitendien in alles te onderrigten en bij te staan. Om de waarheid te zeggen ik beminde het zeeleven niet, konde ik mijn fortuin aan den wal maakenGa naar voetnoot(*), wilde ik het niet op dat woeste en onstandvastige element zoeken. Eer ik tot dit laatste overging, wilde ik beproeven of 'er geen mogelijkheid tot het eerste zoude zijn; als ik maar eerst aan den gang was, dacht ik, zoude alles wel gaan. Langen tijd stond ik in beraad, hoe ik dit zoude aanleggen; naarstigheid en een goed gedrag, dit sprak van zelfs; want zonder dat was toch alles te vergeefs; konden mij zekerlijk van veel dienst zijn, en mij de achting en genegenheid mijner gebieders doen | |
[pagina 12]
| |
verwerven; doch dit was niet genoeg, ik moest boven andere mijner kantoormakkers uitmunten, ik moest mij weeten noodzakelijk te maaken, wilde ik mij den weg tot verhooging en bevordering baanen. Eindelijk meende ik iets te hebben uitgevonden. Men heeft in het algemeen op de Compagnieskantooren in de Indiën aan kundige lieden een groot gebrek, voornamelijk aan dezulken, die het Negotie boekhouden verstaan. Zoo vreemd het ook mag schijnen, het is niettemin de waarheid, 'er was toen ten tijde op Nagapatnam maar een eenig persoon, (de AdigaarGa naar voetnoot(*) der Dorpen, Scheuneman) die in staat was de hoofdboekenGa naar voetnoot(†) te houden, waar voor hij van den Secunde jaarlijks zes honderd pagodenGa naar voetnoot(§) trok. Hierop had ik nu mijn aanstaande fortuin gegrond. Mijn plan was, om mij in die kunst te oefenen en bekwaam te maaken; konde ik eens de boeken der Compagnie houden, zoo moest men mij bevorderen, en wilde men mij geene post of bediening gee- | |
[pagina 13]
| |
ven, zoo konde ik doch op een ruim bestaan, of op eene aanzienelijke belooning hoopen. De uitvoering van dit ontwerp was echter met vele zwaarigheden verbonden. 'Er was volstrekt niemand, die mij in deze wetenschap eenig onderrigt konde geeven, of mij daarin voorthelpen, dan Scheuneman alleen; doch hij was een al te groot man, dan dat ik mij bij hem zoude hebben durven vervoegen, ook was hij, op verre na, de vriendelijkste nietGa naar voetnoot(*). Dit schrikte mij echter niet af, het was doch geen toverwerk dacht ik, en wat Scheuneman wist, konde ik gewis ook leerenGa naar voetnoot(†). Voor dien, die ijver, lust en eerzucht heeft, is niets te zwaar. Ik zette mij dus zelf te werk, doorlas en door- | |
[pagina 14]
| |
zocht alle papieren, bondels, enz. en na ongeloofelijk veel moeite en hoofdbreeken, kwam ik eindelijk alle zwarigheden te boven; nog geen anderhalf jaar was ik te Nagapatnam, of ik had de kunst weg. Dit bragt mij nog een ander voordeel te weeg, ik werd hier door tevens in alle andere kantoorzaaken grondig ervaren, en was den Overdraager onontbeerlijk geworden. Waartoe is de mensch niet bekwaam als hij eene zaak met lust en ijver onderneemt, en zich in den beginne door de eerste zwarigheden niet laat afschrikken? Ik heb dit sedert nog meermaalen aan mij zelfs ondervonden. Op dusdanige wijze trok ik mij uit mijnen nederigen en bekrompen staat; door mijn goed gedrag, mijne naarstigheid en kennis, had ik mij veele vrienden verworven; mijne soldij was van zestien tot vierentwintig guldens per maand verhoogd, lang voor dat mijn eerste verband was geëindigd; dit had de Overdrager uitgewerkt. Ik werd in de beste gezelschappen getrokken, ik geraakte bij elk in aanzien; doch was tevens meer dan ooit een slaaf geworden, en had mij eenen vreezelijken last op den hals gehaald. 'Er heerscht eene kwaade, onbillijke en moedbeneemende gewoonte, op de meeste Hollandsche Compagnies Etablissementen in de Indiën. Een klerk die in bekwaamheid en vlijt boven anderen uitmunt, heeft de eer van tot den werk-ezel, (de eigenlijke benaaming die men ginds geeft,) van het kantoor, op het welke hij zich bevindt, gemaakt te | |
[pagina 15]
| |
worden, en loopt groot gevaar van het langen tijd, en mogelijk zijn gansche leven, te blijven. Men geeft hem alles, men draagt hem alles op, waar bij naauwkeurigheid en spoed vereischt wordt, en dat men aan anderen niet wil of durft vertrouwen; en de OverdraagerGa naar voetnoot(*), Sekretaris of soldijboekhouder, tracht onder de hand zoo veel mogelijk zijne bevordering tot den eenen of anderen post te beletten, of hem daarin te dwarsboomen, uit vreeze van hem te moeten missen, en van zijne onontbeerelijke diensten verstoken te zijn. Dit nu was het geval met mij. Men prees mijnen ijver en mijne vlijt, men gaf mij de beste woorden, de schoonste beloften; men zoude bij de eerste voorvallende gelegenheid aan mij denken, ik lag het eerste aan de beurt, en dergelijken; doch hier bij liet men het berusten. Mijne meerdere bekwaamheid en naarstigheid, bracht niets anders te wege, dan dat men mij met arbeid overhoopte. Men liet mij geen rust, gansche nachten zat ik somtijds op om te schrijven. Ik bleef echter de oude knecht, adsistent, en niet meer. Dit ergerde mij. Ik zag zoo veele onbekwaame, onkundige, ja zelfs onwaardige voorwerpen, die | |
[pagina 16]
| |
geene andere verdienste hadden dan dat zij tot de familie of vrienden van de Regeering behoorden, aanzienelijke bedieningen verkrijgen en bekleeden, terwijl ik, die mij verbeelde 'er een nader regt toe te hebben, al ware het ook maar wegens mijnen onvermoeiden ijver en vlijt, terug werd gezet. Ik leefde en arbeidde echter nog een geruimen tijd, in de hoop van bevorderd te worden, voort, tot dat ik eindelijk duidelijk bemerkte, dat alle de beloften die men mij deed, en had gedaan, op niets zouden uitloopen. Natuurlijk verwekte dit in mij een afkeer voor de schrijverij. Ik begon even als de meeste mijner kantoormakkers alles met onverschilligheid, met achteloosheid en verdriet te doen. 'Er was niets meer dat mij konde aanspooren, in vlijt en ijver boven hen uittemunten. Dewijl men geen onderscheid tusschen mij en de anderen maakte, had men ook geen regt dacht ik, mij meerder dan hen te belasten. Ik kreeg mijne boeken over de stuurmanskunst weder voor den dag, en ging ijverig in dezelve aan het studeeren; want dat het met mij toch op het laatst weder tot het zeevaaren zoude komen, zag ik maar al te wel in. Het einde zoude ook gewis een schip geweest zijn, en ik was nu mogelijk reeds lang kapitein, of door de visschen verteerd; doch mijn lot wilde het anders. Scheuneman had mij dikwijls aangeweest, om nu en dan voor hem te schrijven, en hem in het | |
[pagina 17]
| |
opmaaken der hoofdboeken te helpen; doch Scheuneman was bovenmaate gierig, en wilde het voor niet gedaan hebben, ik had het hem dus altijd geweigerdGa naar voetnoot(*). Hij begeerde een akkoord met mij aantegaan. Ik zoude de Compagniesboeken voor hem waarneemen, en daar voor jaarlijks één honderd pagoden, en de vrije tafel van hem genieten; na het einde van twee jaaren, wilde hij deze boeken, en alle de voordeelen die 'er aan verknocht waren, geheel aan mij afstaan. Deze voorslag was niet te verwerpen, en ik nam denzelven zonder eenige bedenking, en met blijdschap aan. Nu ging hij naar den Gouverneur, stelde denzelven voor, dat zijne toeneemende jaaren en ongemakken, hem welhaast zouden noodzaaken, dien arbeid te staaken; en, dewijl 'er zich niemand te Nagapatnam, of op de buitenkantooren bevond, die in staat was dezelve te houden; wilde hij een der geschiktste klerken van het Negotiekantoor daarin onderrichten en bekwaam maaken, en denzelven tot zijn opvolger verkiezen, en hiertoe sloeg hij mij voor; ik was, zoo hij zeide, reeds verre gevor- | |
[pagina 18]
| |
derd, en hij zoude dus minder moeite en hoofdbreeken met mij hebben. Het is te denken dat de Gouverneur zijn voorneemen billijkte en goedkeurde. De Overdraager wierd bevoolen mij van het Negotiekantoor te ontslaan, en ik kreeg eene order, om mij onverwijld onder de directie van Scheuneman te begeeven. Hier was nu immers den weg tot mijn geluk geopend; mijne verwachting en vooruitzichten, wierden immers nu volkomen vervuld! - Ik wist wel dat het zoo eens moest komen. Ik dacht - zes honderd pagoden, mijne gage, en waarschijnelijk nog eene goede bediening daarbij! Ik berekende met een inwendig genoegen, hoe veel ik jaarlijks konde overhouden, wat ik in tien jaaren, want zoo lang zoude ik toch wel in Indiën moeten blijven, wel bij elkanderen zoude hebben. In één woord, met het hoofd vol nieuwe ontwerpen, nieuwe kasteelen in de lucht, aanvaarde ik mijnen post. De twee jaaren verstreeken, en nog twee daarbij, zonder dat Scheuneman noch in het een, noch in het ander zijne beloften naar kwam; hij stelde de voldoening derzelve onder allerleie voorwendselen, van den eenen tijd tot den anderen uit; en ik had alle reden om te gelooven, dat hij die nooit zoude naarkomen, en mij zoo lang hij leefde voor zich wilde laaten werken. Wij hadden hier over reeds eenige reizen woorden gehad; ook had ik den Gouverneur bij gelegenheid mijnen nood geklaagd, die mij beloofde hem hier over te zullen aanspreeken; doch | |
[pagina 19]
| |
'er kwam niets van. - Ik kreeg noch geld, noch boeken. Dit verdroot mij eindelijk; langer wilde ik mij niet om den tuin laaten leiden, en mij voor dien gierigaard afslooven. Ik bleef weg, en liet hem met zijne boeken zitten, in spijt van zijne goede woorden, beloften en dreigementen. Hij verklaagde mij nu op zijn beurt bij den Gouverneur, die mij liet roepen. Deze dwingelandij, en het regt dat hij zich over mij aanmaatigde, zette mij geheel tegens hem op, en maakte mij halsstarrig. Ik besloot, het mogt gaan zoo het wilde, mij niet langer aan zijne bevelen te onderwerpen; en de Overdraager van Groll, die mij gaarne weder bij zich op het kantoor had, versterkte mij heimelijk in dit voorneemen. Den volgenden morgen vervoegde ik mij naar het Gouvernement, zonder de minste vrees of bekommering; mijn tegenpartij was 'er reeds, dit onthutste mij echter niet. Het akkoord dat wij gemaakt hadden was wel niet schriftelijk, doch den secunde Dornieux, voor wien hij de boeken hield, den Gouverneur, de gansche stad was het bekend; hij konde het niet loochenen, en op mijn gedrag, of op mijn werk, viel niet het minste te zeggen; dat men mij dus regt zoude laaten wedervaaren, stelde ik geenszins in twijfel, zoo men slechts mijne verdediging wilde aanhooren; doch het ging met de zaak geheel anders. - Wij wierden aangediend, en traden binnen. | |
[pagina 20]
| |
‘Wat moet ik van u hooren?’ zeide de Gouverneur, zoo dra hij mij gewaar wierd, ‘de Heer Scheuneman klaagt, dat gij weigert hem aan de hoofdboeken te helpen, zoo als ik u heb bevolen?’ ‘Zijn Edelheid!’......‘Hoor,’ viel hij mij in de reden, ‘ik weet al wat gij zeggen wilt; doch dit doet niets ter zaake; gij zult de boeken nog drie jaaren zonder eenige belooning voor hem waarneemen; en dan eerst als hij met u te vrede is, wil hij die geheel aan u afstaan.’ ‘Ik bid u zijn Edelheid!’ antwoordde ik stoutmoedig, en zeer geërgerd over dit onregtvaardig bevel, ‘mij hiervan te excuseeren, en verzoek, dat ik wederom op het Negotiekantoor mag worden geplaatst. Ik kan met den Heer Scheuneman niet over weg, en wil met zijne boeken niet meer te doen hebben; hij mag iemand anders zoeken om hem te helpen, of voor hem zonder eenige belooning te arbeiden, op zijne beloften maak ik niet den minsten staat.’ ‘Hoe!’ riep hij toornig uit, ‘hebt gij de stoutheid van mijne bevelen te wederstreeven? Gij zult ze voor hem houden, en weder bij hem gaan, of anders naar Batavia, of uit den dienst!’ ‘Ik kies het laatste, Edele Heer!’ antwoordde ik met drift. Dit hadden zij beiden niet verwacht; zij dachten, zoo als ik naderhand vernam, mij maar bevreesd te maaken. | |
[pagina 21]
| |
‘Is dit u ernst?’ hernam de Gouverneur met verwondering, ‘bedenk u wel!’ ‘Het is mij volkomen ernst, zijn Edelheid!’ ‘Goed,’ zeide hij, bits, ‘dan ontsla ik u van dit oogenblik af uit 's Compagnies dienst, zoek uw fortuin!’Ga naar voetnoot(*) Hier op keerde hij mij den rug toe, en ik ging heen. Nu was ik vrij! nu was ik mijn eigen meester! Het genoegen dat ik gevoelde van een vrijmanGa naar voetnoot(†) te zijn, kan ik niet beschrijven. Het scheen mij toe, als of 'er een zwaaren last van mij was afgewenteld. Hoe aangenaam, hoe zoet is toch de onafhankelijkheid! Ik was blijde, van mij niet door de bedreiging van den Gouverneur te hebben laaten vervaard maaken, en nog meer, dat ik den ouden gierigaard Scheuneman, in zijne verwachting zoo had te leur gesteld. Zoo lang als ik bij hem was geweest, had hij | |
[pagina 22]
| |
jaarlijks zijne 600 pagoden ontvangen, zonder 'er bijna de minste moeite voor te doen. - Ik deed het werk, en hij trok het geld; gemakkelijker konde hij het niet wenschen. Dit was nu voorbij; nu moest hij 'er zelfs weder aan. Hier aan wist ik had hij weinig zin meer. Hij was bovendien oud, ziekelijk, en zijne bezigheden, als Adigaar, namen hem veel tijd weg. Dat hij mij weder zoude aanklampen was zeker. Ik had 'er mij dus op gewapend en verwachtte hem. Ook bedroog ik mij niet. Denzelven avond nog kwam hij bij mij. Hij stelde zich aan als of hij medelijden met mij had, en mij wegens mijn ongeval, zoo als het hij noemde, van harten beklaagde. Dat ik mijn ontslag uit den dienst op zulk eene trotsche wijze had geëischt, merkte hij aan als in eene onberaadene drift te zijn geschied; hij wist, zeide hij, dat ik berouw wegens mijne haastigheid moest hebben; en bood mij met eene geveinsde gulhartigheid, zijne voorspraak bij den Gouverneur aan. De zaak was nog niet ten eenenmaal wanhoopig, hij zoude die wel weeten bij te leggen, en mij in 's Compagnies dienst herstellen, zoo dra ik hem mijn woord wilde geeven van weder bij hem te komen. In plaats van zijne aanbieding, zoo als hij dacht, greetig aanteneemen, gaf ik hem te kennen, dat ik hartelijk verheugd was, van hem ontslagen te zijn. Ik deed hem tevens bittere verwijtingen wegens zijne gierigheid en kwaade trouw in het houden zijner beloften, en noemde hem een ouden vrek, zonder | |
[pagina 23]
| |
eer, en zonder gevoel; die door zijne lafhartige verklaaging een braaf jongeling in het ongeluk had gebragt. Zonder twijfel was hij in de zekere verbeelding geweest, van mij bedroefd en neerslagtig te vinden, nu voer ik hevig tegen hem uit; dit onthutste hem, en bragt hem geheel van zijn stuk. Door allerleie schoonschijnende redenen, zocht hij zijn gedrag omtrent mij te verschoonen. Wat hij gedaan had was voor mijn best geweest; ik was nog jong, en zoo veel geld zoude mij niet nuttig zijn; wat wilde ik 'er mede doen; ik was immers absoluut adsistent, en had de vrije tafel bij hem; meer konde ik niet verlangen, enz. Toen hij eindelijk zag dat noch goede woorden, noch beloften, iets op mij vermogten, wierp hij het over eenen anderen boeg, en sprak van een nieuw akkoord aantegaan. Ik eischte voorloopig de 400 pagoden, die hij mij, volgens onze eerste overeenkomst, schuldig was; deze wilde ik terstond betaald hebben, eer ik een pen voor hem op het papier zettede. Voor het overige wilde ik de boeken nog twee jaaren voor hem houden, doch telkens de helft van de 600 pagoden genieten; na dien tijd zoude hij de boeken geheel aan mij afstaan. Hiervan zouden wij een Notariëel schriftelijk akkoord maaken; want op zijne woorden en beloften, voegde ik 'er bij, maakte ik minder staat dan op die van een ParriahGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 24]
| |
Dit was te veel gezegd. Zonder een woord te spreeken, liep hij brommende de deur uit; alle hoop tot een vergelijk tusschen ons was waarschijnelijk nu afgesneeden. Doch dit achtte ik niet. Ik zoude, schoon hij mij ook alle mijne eisschen had toegestaan, evenwel niet naar hem hebben willen terug keeren. Mijne verbittering tegen hem was op dit oogenblik al te groot, dan dat ik het mogelijk oordeelde, dat wij ooit weder zouden verzoenen. Ik had hem al te sterk aangegreepen en beledigd; doch hij had het aan mij verdiend. Hem konde ik het wijten dat ik weder in de wijde wereld was geworpen. Nu had ik hier over mijnen moed aan hem gekoeld; aan de gevolgen stoorde ik mij niet, het mogt gaan zoo het wilde. Doch deze onverschilligheid was van geen' langen duur; allengs kwam bezorgdheid voor het toekomen in mij op. Mijne trotschheid begon hoe langer hoe meer te daalen. Ik vond dat ik te haastig was geweest, en het berouwde mij nu, dat ik zijne voorslagen, zonder die te willen aanhooren, had verworpen. Mijne ingebeelde vrijheid en onafhankelijkheid had mij het hoofd op hol gebragt. Ik had verstandiger moeten handelen; doch nu was het te laat. Om Scheuneman weder goede woorden te geeven, konde ik niet van mij verkrijgen, het streed tegen mijn gemoed; veel liever had ik de uiterste armoede willen ondergaan. Intusschen gedaane zaaken neemen geen keer; ik | |
[pagina 25]
| |
was nu eenmaal in het geval, en moest 'er mij zoeken door te helpen. Waarom zoude ik mij ook aan de wanhoop overgeeven? ik had mij uit zoo menige gevaaren en zwaarigheden gered, en zoude ook ditmaal wel iets uitvinden, als ik 'er maar ernstig over wilde denken. Duizend ontwerpen, duizend onderneemingen vloogen mij nu, de een na den ander, door het hoofd; dan wilde ik dit, dan dat, bij de hand neemen; doch het ontbrak mij aan geld; krediet had ik ook niet, en dus vielen mijne plans, zoo haast ik die had gevormd, weder in duigen. Alles wel ingezien, konde ik toch ook op Nagapatnam niet blijven. Ik had nu een tegenzin in die plaats, en zoude 'er niet dan met verdriet in hebben kunnen woonen. Mijn geval met Scheuneman, en mijn ontslag uit 's Compagnies dienst, wierd 'er op verschillende, mij beleedigende, wijzen verhaald, en telkens met bijvoeging van nieuwe onwaarheden; zoo als het dan gemeenelijk gaat. Ook zag mij ieder, nu de Gouverneur op mij verbitterd was, met den nek aan; ieder zocht hem, door mij met verachting of onverschilligheid te bejegenen, zijn hof te maaken; mijne vrienden zelfs, of die zich zoodanig hadden genoemd, bleeven terug, en vermijdden mijnen omgang. Ik werd op geen gezelschappen of partijen meer getrokken, of, gelijk te vooren, dan bij den een', dan bij den anderen, ten eeten genoodigd; men behandelde mij als een vreemdeling, of liever als iemand die zich | |
[pagina 26]
| |
aan eene groote misdaad had schuldig gemaakt. Ik kan niet zeggen, hoe zeer zulk eene vernederende, laaghartige, en onbillijke handelwijze mij griefde. 'Er was voor mij nu geen blijven meer in deze stad, ik moest, ik wilde dezelve verlaaten! Doch waar zoude ik heen? bij de Franschen was weinig waarschijnelijkheid om te regt te komen. Pondichery was het eenigste Etablissement dat zij op de gansche Kust bezaten, en dan nog CarikalGa naar voetnoot(*), een ellendig nest. Hunne Compagnie onderhield weinig dienaaren, en de Inwooners waren in den vorigen oorlog met de Engelschen geruïneerd, en hadden dus zelfs naauwelijks genoeg om van te bestaan. Bij de Deenen te TranquebaarGa naar voetnoot(†), daar had ik | |
[pagina 27]
| |
nog minder kans; op hunne kantooren en logies is weinig te doen, alles gaat bij hunne Compagnie uit eene zeer schraale en bekrompene beurs. Verstond ik nu de Engelsche taal, dacht ik, dan was ik gered. Bij de Engelschen had ik gehoord konde men fortuin maaken; waarom ik ook niet? Ik was vaardig in het opstellen, verstond het boekhouden, Fransch, Hoogduitsch, Hollandsch, en eenige Indiasche taalen - het Engelsch alleen ontbrak mij, doch dit was dan ook nog wel te leeren; zoo ik 'er terstond maar een begin van maakte, konde nog alles goed gaan. Een maand of acht op het hoogste, en dan was ik 'er door; zoo lang had ik nog wel om van te leeven - en dan - komt tijd, komt raad! 'Er was dus geen oogenblik tijd te verliezen, ik wilde terstond aan het werk; doch waar vond ik voort een meester? want zonder dien was toch alle mijne moeite te vergeefs. Ik moest 'er volstrekt een hebben, al ware het ook maar alleenlijk om eene goede uitspraak te verkrijgen, waar het in die taal zeer op aankomt. Het geval hielp mij 'er aan. Onder het Nagapatnamsche guarnizoen bevond zich een Engelsch soldaat, die niet lang geleden van zijne Natie was gedeserteerd, en bij de Hollanders had dienst genomen; dezen zocht ik op, en bood hem de vrije kost, en drie pagoden 's maands aan, mits hij mij in zijne taal onderwees; hij moest buitendien bij mij komen inwoonen. Die voorslag geviel Elliot, (dit was zijn naam) | |
[pagina 28]
| |
en hij beloofde mij die binnen weinig tijds in den grond te zullen leeren; doch ik bevond welhaast dat de arme bloed die zelfs slecht verstond, ten minste niet naar de grondregels; al het voordeel dat ik dus van hem genoot, was de zuivere uitspraak; het overige moest ik meest uit de boeken haalen, die ik mij ten dien einde had aangeschaft. Intusschen leerde ik met een onbeschrijfelijke vlijt en ijver voort; ik ging bijna de deur niet meer uit. Ik gaf mij zelven naauwelijks den tijd van te eeten. Ik droomde van mijne lessen, en zeide die somtijds in mijnen slaap op. Zoude men het gelooven? eer vijf maanden waren verstreeken, was ik de taal volkomen meester. En nu waren alle zorgen en kommer van mijn hart verdweenen. Nu dacht ik was ik gered; nu had ik niemand meer noodig. Ik lachte om Scheuneman en den Gouverneur met zijnen ganschen Raad. Het fortuin, dat ik bij de Engelschen stond te maaken, speelde mij nu gestadig in de gedachten. Mijne verbeelding plaatste mij reeds op mijne terugreize naar Europa; ik kwam rijk te huis, ik vond mijne familie, mijne moeder; (want vader had ik niet meer) ik stelde mij haare blijdschap voor, haare vreugd, haare uitroepingen, hoe zij mij aan haar hart drukte, hoe zij weende, hoe zij mij van het hoofd tot de voeten beschouwde, de verandering die een reeks van jaaren in mijn persoon hadden veroorzaakt ten mijnen voordeele uitleidde; - mij- | |
[pagina 29]
| |
ne houding, mijn gelaat, alles met een moederlijke vooringenomenheid prees en bewonderde, hoe verheugd mijne onverwachte terugkomst haar maakte; mij! die zij mogelijk dacht nooit weder te zien. Ik wenschte (God vergeeve het mij) haar, op dat tijdstip, arm te vinden, om het onbeschrijfelijke vermaak te mogen hebben haar geschenken te kunnen doen, haare traanen op te droogen, haar van alles overvloedig te voorzien, haar het overige haarer dagen in gemak en zonder zorgen te doen leeven, en de laatste dank en zegening van haare stervende lippen te ontvangenGa naar voetnoot(*). Ik dacht, zoo als ik nog denke, dat 'er geen grooter zaligheid voor den mensch hier op aarde konde zijn, dan die van zijne ouders goed te doen, en hen op hunnen ouden dag te ondersteunen en te pleegen. Ach! nog maar eene geringe vergelding voor alles wat wij aan hun verschuldigd zijn. Deze voorstellingen, deze vooruitzigten waren zoo streelend, zoo aangenaam voor mijne ziel; dat ik somtijds de eenzaamheid zocht om die onverhinderd den vrijen loop te geeven, en 'er mij gansche uuren mede vermaakte. Het is waar, mijne harssenschimmen van geluk werden hoe langer hoe flaauwer, en verdweenen eindelijk in het geheel; doch de zekerheid, en het | |
[pagina 30]
| |
vertrouwen dat ik mijn brood bij de Engelschen rijkelijk zoude kunnen verdienen, bleef mij bij, en ik was voor mijn toekomstig lot in het minste niet meer beducht. Die moed, gezondheid en jeugd bezit, en nog daarenboven ijverig en naarstig is, en iets heeft geleerd, wat heeft die te vreezen? Trotsch en met het hoofd omhoog, wandelde ik nu door de straaten. Elk mijner kennissen die mij te gemoet kwam hield ik staande: weet gij wat nieuws? Ik ga naar Madras, zeide ik op een triumfeerenden toon. Sommigen haalden de schouders op, andere lachten, eenige beklaagden mij; doch de meesten, en voornaamelijk mijne voorige makkers van de kantooren preezen mij; gelukkig, konden wij toch ook maar het Engelsch! riepen zij, bij die Natie is nog geld te verdienen! enz. Sedert mijn ontslag uit den dienst der Compagnie, ontving ik, als ligt is te denken, geen gage meer, en ander inkomen had ik niet. Wilde ik nu mij zelven en Elliot onderhouden, en hem voor zijn onderwijs betaalen, moest ik mijn goed aantasten, hoe hard het mij ook viel; gespen, horologie, degenGa naar voetnoot(*), alles wat van eenige waarde was, moest springen; het eene stuk eclipseerde voor, het andere na. Nu schoot 'er, als ik alles wat ik nog konde missen tot geld had gemaakt, even zoo veel overig, | |
[pagina 31]
| |
dat ik mijne passagie naar Madras in eene Thony, een Inlandsch vaartuig, dat juist op de reede lag, konde betaalen. Ik had Elliot reeds zijn afscheid gegeven, mijn huis verlaaten, en woonde zoo lang bij den baas Kuiper Templyn; de eenigste waare vriend die mij in mijnen tegenspoed was bijgebleeven. Twee dagen voor mijn vertrek liet mij de Pakhuismeester, Daniël Simons, roepen: ‘Wat hoor ik,’ vroeg hij mij, ‘men heeft mij gezegd, dat gij van voorneemen zijt bij de Engelschen te gaan - is dat waar?’ ‘Gij zijt wel onderrigt, mijn Heer!’ antwoordde ik, ‘niets is zekerder, ik vertrek overmorgen.’ ‘Dat zult gij niet!’ riep hij met drift, ‘in de daad dat zult gij niet! Men heeft u slecht behandeld, zeer slecht, dat beken ik; doch daarom moet gij uwe Natie niet verlaaten.’ ‘Het is eene schande,’ vervolgde hij, ‘dat men een oppassend jongeling tot dat uiterste brengt, en hem noodzaakt, bij een vreemd volk dienst te neemen. Neen! zet dat voorneemen aan een' kant! ik heb iets beters voor u, en ben verheugd het u te kunnen aanbieden. Wilt gij naar Sadras?’ ‘Naar Sadras!’ vroeg ik verwonderd; ‘waar voor? tot wat einde?’ ‘Mijn Broeder!’ antwoorde hij mij, ‘is tot secunde van dat kantoor aangesteld, en zoekt | |
[pagina 32]
| |
een bekwaam persoon, die in staat zij, de Compagnies Negotieboeken van dat Etablissement voor hem waar te neemenGa naar voetnoot(*). Hebt gij zin in dien post, spreek dan. Ik beloove u in zijnen naam een aanzienelijk salaris, en andere voordeelen; doch gij moet u ten eersten derwaarts begeeven, hij is in verlegenheid.’ Deze aanbieding kwam mij zoo onverwagt voor, dat ik 'er terstond niet op konde antwoorden. Ik verzocht hem dus, om 'er mij een paar uuren over te mogen bedenken. ‘Het is goed,’ ‘zeide hij, ‘ik verwacht u op het middagmaal, om 'er met u nader over te spreeken, en uw besluit te hooren.’ Wat stond mij nu te doen? eene gelegenheid als deze, zoo ik die liet voorbijgaan, zoude mij niet ligt weder te vooren komen; daarenboven nog, naar een buitenkantoor! - Ik had altijd eene groote begeerte gehad om op een buitenkantoor geplaatst te worden, en 'er, toen ik nog klerk op het Negotiekantoor was, dikwijls te vergeefs om verzocht, nu werd het mij met zulke aanneemelijke voorwaarden aangebooden. Wel is waar, mijn plan om naar Madras te gaan, was als dan verijdeld, alle mijne liefelijke droomen en vooruitzichten van fortuin te maaken, waartoe ik de hoop nog niet zoo geheel had opgegeeven, | |
[pagina 33]
| |
moest ik laaten vaaren; doch als ik de zaak wel overwoog, het zekere met het onzekere vergeleek, bleef 'er geene bedenking meer overig. Hier had ik eene goede bediening, een gewis en ruim bestaan, onder mijne eigene Natie. Bij de Engelschen daarentegen - hoe lang konde ik nog rond loopen, eer ik geplaatst was? - en waar van zoude ik in dien tusschentijd leeven? Ook had ik 'er geene aanbeveeling, ik kende 'er niemand, en dan de trotschheid, de belagchelijke verwaandheid van dit volk, en hunne verachting voor alle vreemdelingen; wie weet welke vernedering ik daar zoude moeten ondergaan! Zoo het mij daar nu niet gelukte, wat dan begonnen? Hoe zoude het mij dan spijten dat ik deze schoone gelegenheid had van de hand geweezen. In allen gevalle konde ik deze post vooreerst aanneemen; zag ik dan dat dezelve niet aan mijne verwachting, noch aan de beloften die men mij deed, beantwoordde; konde ik evenwel nog naar Madras gaan. Ik was 'er immers digt bij, want Madras ligt maar omtrent 12 mijlen van Sadras. Met dit besluit keerde ik naar den Heer Simons terug, en wij werden het welhaast eens. Hij maakte in naam van zijnen broeder twee eensluidende kontrakten, waarin hij zich, van zijnen kant, voor het overeengekomene maandelijksche salaris verbond; ik integendeel, van mijnen dienst niet te verlaaten, voor dat zijn broeder van een ander bekwaam persoon voorzien was, wij ondertekenden het bei- | |
[pagina 34]
| |
de, hij gaf mij een geschenk van 25 pagoden voor mijne reis-onkosten, - en eenige dagen daar na, verliet ik Nagapatnam, met een van 's Compagnies vaartuigen, dat derwaards bestemd was. |
|