Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorberigt.Mijn eerst voorneemen was, om eene door mij gedaane ReizeGa naar voetnoot(*) te voet door het binnenste van Ceilon in het licht te geeven, waar toe ik het volgende werk als eene Inleiding had bestemd; doch bij nadere overweeging heeft | |
[pagina II]
| |
men beter gevonden, dit als een werk op zich zelven te doen verschijnen. Wat ik in hetzelve den Leezeren aanbiede, zijn geene verdichtzelen, maar waare gebeurtenissen - eenige schakels uit de lange keten der vreemde, en wonderlijke, lotgevallen mijnes levens.
Ik heb den stijl in dit boek, naar de verschillende onderwerpen, die ik verhandelde, geschikt; waar door het komt, dat dezelve niet overal eenvormig is.
Eenige mijner Leezeren, zal het mogelijk mishaagen, dat ik van de Engelschen in de Indiën, in niet zeer gemaatigde bewoordingen spreek; doch het is mij onmogelijk, aan de menschheid ontëerende gruweldaaden te denken, die men in gindsche landen gepleegd heeft, en nog geduurig pleegt - zonder met eenen billijken toorn en verontwaardiging tegen hen te zijn aangedaan.
In mijne gedachten omtrent de beraamde, en moedwillige opoffering der proviand-vloot, en de daar door ontstaane vreeselijke hongersnood te Madras, kan ik dwaalen; doch naar alle omstandigheden, naar het geene ik gezien en | |
[pagina III]
| |
gehoord heb, en van goeder hand mij bewust is - en eindelijk, naar de Bengaalsche Catastrophe van 1795 te oordeelen, is 'er waarschijnelijkheid, dat mijn vermoeden niet geheel ongegrond is. Ieder heeft zijne eigene wijze om de zaaken te beschouwen.
Intusschen zal men uit het weinige, dat ik in den loop van dit werk van de Engelschen zeg, genoegzaam kunnen zien, hoe zwaar en vreeselijk, de ijzeren arm der Europeaanen op deze landen ligt, en welke ongehoorde rampen door willekeurige overheersching, door onverzadelijke goudzucht, over deze beklagenswaardige en ongelukkige volkeren verspreid en uitgestort worden.
Ik ben altijd een doodvijand van dwingelandij en dwingelanden geweest; ik verfoei en verafschuw alle onrechtvaardigheid en wreedheid; ik acht alle menschen, van wat verwe, Natie en Godsdienst zij ook mogen zijn, als mijne medemenschen en broeders; wie hierin even als ik denkt, die zal 'er zich niet aan stooten, maar integendeel met genoegen zien, dat ik de onschuldige en onderdrukte Indiaanen verdeedig en voorspreek, en hunne tij- | |
[pagina IV]
| |
rannen met schande zoek te overlaaden. Wie van een ander gevoelen is, voor zulk een' is mijn boek niet, en hij vermaake zich mijnent halve liever met het leezen der Spaansche Tijrannij bij de verovering van Mexico en Peru, of met iets diergelijks. |
|