Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
(1806)–J.G. Haffner– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.Landing te Jaffanapatnam. - Sant Jago. - De weduwe Salder. - Nog voor het laatst iets van den Graaf. - De Heer Schröter. - Vader Templijn. - Afbeeldzel van Anna. - Einde. Een sterke stoot van het vaartuig tegen den stijger, het vrolijk geschreeuw der roeijers, het geraas dat zij met het inhaalen hunner riemen maakten, het geluid van vreemde stemmen aan den oever - wekte ons uit eenen zachten en gerusten slaap. Welke aangenaame ontwaaking! welke liefelijke herinnering! Ik stond haastig op, verzocht mijne schoone gezellin zich te kleeden en gereed te maaken; terwijl ik intusschen een weinig wilde rondzien en frissche lucht scheppen. Toen ik uit de tent trad, klonk mij het welkom van mijn volk te gemoet. De zon kwam juist achter den gezichteinder te voorschijn, en Jaffanapatnam met zijne bonte en witte huizen, lag in schilderachtige schoonheid voor mij; half omsingeld van | |
[pagina 341]
| |
digte bosschaadjen, uit welker midden ontelbaare cocos- en palmboomen hunne vorstelijke kruinen verhieven. Nooit was ik met zoo veel vergenoegen opgestaan. Nooit had de morgenstond mij zoo liefelijk toegelagchen. Ik ademde ruimer, dan ik sedert mijn vertrek van Madras gedaan had. Het scheen als of een zwaare last van mijn hart was afgewenteld. Alles was vrede en gerustheid in mij. Ik gevoelde een blijdschap, een inwendig genoegen en voldoening, die zich niet wel laat uitdrukken - en deze gewaarwordingen waren zeer natuurlijk. Ik was bezitter van iemand geworden, die ik vuurig beminde, meêr dan ik zelf wist. Ik was van den knaagenden angst, van haar te zullen verliezen, of in de armen van een ander te zien overgaan, verlost. Ik was van deze kwellende besluiteloosheid geneezen. De vrees en zorg voor mijn toekomstig bestaan en fortuin waren verdweenen, alle zwaarigheden die zich voorheen als bergen voor mijne oogen opgetoorend hadden, waren nu vereffend, of tot kleine heuveltjes geworden. Terwijl Anna bezig was zich te kleeden en haar condéGa naar voetnoot(*) optemaaken, wandelde ik in de nabijheid van ons vaartuig, langs den oever heen en weder; in mijne gedachten mij het genoegelijk leven voorstel- | |
[pagina 342]
| |
lende, dat ik met haar zoude leiden; doch bij wie zouden wij onzen intrek neemen? hier aan had ik nog niet eens gedacht. Ik was te vooren nooit op Jaffanapatnam geweest, de plaats was mij dus geheel vreemd, brieven van aanbeveeling had ik ook niet; dat ik 'er echter eenige oude kennissen zoude aantreffen, die, wegens de duurte of schaarsheid der levensmiddelen, en de gevaaren des oorlogs, of, na de vernieling onzer Etablissementen, door de Engelschen, van de kust Chormandel, en voornaamelijk van Nagapatnam, waren overgestooken, om hier een toevlugt voor den honger en het zwaard te zoeken, was hoogst waarschijnlijk; doch waar zoude ik zoodanige kennissen op dat oogenblik vinden? en dan was nog de vraag, of zij mij wel van dienst konden zijn, Met Anna door de stad rond te loopen, om een logement optezoeken, stond mij niet aan, en haar zoo lang in het vaartuig te laaten, tot ik een verblijsplaats voor ons zoude gevonden hebben, had ook zijne zwaarigheid. Ik konde, langer dan ik dacht, wegblijven of opgehouden worden, de roeijers zouden, zoo zij mij niet schielijk weder zagen terug komen, waarschijnelijk het vaartuig verlaaten, en om hunne bezigheid of anderzins, aan den wal of naar de stad gaan, en Anna, dus wel opgeschikt en in orde gekleed, alleen aan boord moeten blijven, blootgesteld aan de nieuwsgierige vraagen, en het bekijk van de voorbijgangers, of van dezulken | |
[pagina 343]
| |
die op den stijger kwamen, of in andere vaartuigen zich bevonden. Het was natuurlijk, dat dit haar veel schaamte en verdriet zoude veroorzaakt hebben. Nu schoot mij de vrouw te binnen, aan welke ik Anna, volgens begeerte van haare moeder, moest overleveren, zoo dra wij te Jaffanapatnam zouden zijn aangekomen; deze dacht ik zoude ons wel zoo lang huisvesting geeven, tot ik eene wooning had gevonden. ‘Kent gij ook Senhora Panchica de Monte?’ (dit was haar naam) vroeg ik aan een Mesties soldaat, die voorbij ging, en van het FortGa naar voetnoot(*) kwam. Hij kende deze vrouw; doch zij bevond zich niet meer te Jaffanapatnam; sedert meer dan een jaar was zij van die plaats vertrokken, niemand wist waar heen; men dacht naar Colombo. 'Er bleef mij dus niets anders overig, dan zoo lang in eene herberg te gaan logeeren, hoe ongaarne ik het ook deed. Ik verzocht den soldaat mij de beste en fatzoenelijkste aantewijzen. Hij noemde mij eenen Jeurs, die tevens koffijhuis en billard hield. Zeker was dit geen behoorlijke plaats; doch wat zoude ik doen? wij moesten voor het oogenblik maar zoeken onder het dak te komen. Toen Anna gereed was, riep ik een der roeijers | |
[pagina 344]
| |
om mij te volgen, en gebood de anderen zoo lang in het vaartuig te blijven, tot ik weder kwam, of hun makker terug zond, om mijn goed te haalen; arm in arm, wandelde ik met mijne liefste naar de StadGa naar voetnoot(*). Een Topaz kwam ons te gemoet, ik wilde hem naar het huis van Jeurs vragen: ‘Faze mercé Senhor!...’Ga naar voetnoot(†) op 't oogenblik erkende ik hem; Por vida de minha almaGa naar voetnoot(§) sois vos messé Senhor Sant Jago? como estay? het was Sant Jago zelfs, een oud dienaar van den Heer de Souza te Madras. Wij waren beide niet weinig verwonderd elkanderen te Jaffanapatnam te ontmoeten. ‘Het is zeker wegens de chancosGa naar voetnoot(**) dat gij hier zijt?’ was mijn eerste vraag. Ik wist dat zijn meester de visscherij der chanci in pacht had. ‘Gij hebt het geraaden;’ antwoordde hij: ‘maar zeg mij, sedert wanneer zijt gij hier? het verwondert mij van u niet eerder ontmoet te hebben, ik ben toch den meesten tijd bij de straat, en in zulk een kleine plaats.....’ ‘Wij komen juist aan,’ viel ik hem in de re- | |
[pagina 345]
| |
de, ‘ginds ligt ons vaartuig, en wij zijn op weg naar eenen Jeurs.’ ‘Naar Jeurs! wat? om 'er te logeeren?’ ‘Ja, men heeft mij die herberg als de beste in de Stad opgegeeven.’ ‘Dat is zij ook; of liever, zij is de eenigste die wij hier hebben, eenige suriekaziesGa naar voetnoot(*) uitgezonderd; doch het is geen logement voor u, gij wilt toch niet met uwe schoone jonge vrouw in zulk eene herberg gaan, waar het altijd vol drinkers en billardspeelers is, meestal militairen, dat heeft geen pas. Mijn huis is niet ver van hier, blijf bij mij, tot dat ik eene bekwaame wooning voor u beide zal hebben gevonden.’ Zijne aanbieding kwam mij zeer van pas, en ik nam die in dank aan. Nu maakte hij ons zijn FolgamoeitoGa naar voetnoot(†) over ons huwelijk. ‘Maar mijn Hemel!’ riep hij uit, ‘wanneer zijt gij dan getrouwd? ik heb 'er niets van gehoord.’ Ik had moeite om zijne nieuwsgierigheid uittestellen, tot wij in zijn huis zouden zijn. | |
[pagina 346]
| |
Toen wij 'er aankwamen, liet hij terstond door zijne huishoudster koffij klaar maaken en agapéGa naar voetnoot(*) bakken. Intusschen zond ik den roeijer weder naar het vaartuig om mijne bagagie te haalen, en welhaast zag ik het volk, vergezeld van den Tandel, met dezelve aankomen. Die goede menschen namen nu een weemoedig afscheid. Zij vielen voor mij neder, omhelsden mijne knieën, bedankten mij nogmaals, met de traanen in de oogen, voor alle de moeite en zorgen die ik voor hun, geduurende onze reize, had genomen, noemden mij hunnen redder; en vertrokken onder de hartelijkste zegenwenschingen - tot groote verwondering van Sant Jago, die nieuwsgierig was om de oorzaak van dit aandoenelijk afscheid te weeten. Ik maakte hem in het kort met de voorvallen, die mij, sedert mijn vertrek van Madras, waren gebeurd, bekend, en dat ik Anna te Tranquebaar getrouwd had. Ik oordeelde het onnoodig om hem onze geheime verbindtenis te ontdekken; eene al te groote openhartigheid is somtijds schadelijk. Hij verhaalde mij nu, op zijn beurt, dat hij reeds sedert een geruimen tijd te Jaffanapatnam was, waar heen hem Mr. de Souza had gezonden, om op nieuw bij het Commandement het ontslag van dertig duizend chankos te verzoeken, op welke men | |
[pagina 347]
| |
bij het uitbarsten des oorlogs, als Engelschen eigendom, beslag had gelegd. Konde men dit met regt Engelschen eigendom noemen? men had de visscherijGa naar voetnoot(*), wel is waar, aan een Engelsch burger verpacht; doch men had de pachtpenningen daar voor genooten - en nu maakte men zich nog bovendien van de chancos meester! Na het ontbijt gingen wij te zamen uit om een logement optezoeken; ik had op raad van Sant Jago, van het voorneemen, om eene aparte wooning te huuren, afgezien, en wilde mij dus bij den een of ander in de kost besteeden, ten minste vooreerst. Daar het mij niet onverschillig was bij wien ik woonde, nu ik Anna bij mij had, was ik eenigzins keurig; wij konden dus in het begin niet naar ons genoegen te regt komen. Eindelijk vonden wij bij eene weduwe, een, naar 's lands wijze fraai gemeubileerd, vertrek, met een heerlijk uitzicht over de rivier, aan welker oever haar huis stond. Ik huurde dit vertrek bij de week, en besteedde ons tevens bij haar in de kost. Gevallig was deze weduwe de moeder van een mijner Nagapatnamsche kantoormakkers, Salder; zij was hartelijk blijde, door mij tijding van haaren zoon te bekomen, die zich, toen ik Madras ver- | |
[pagina 348]
| |
liet, nog als krijgsgevangen aldaar bevond. Wij lieten onze bagagie, die bij Sant Jago stond, haalen, en betrokken nog dien zelven voormiddag ons nieuw logement. Ik en Anna waren nog bezig onze zaaken wat te rangschikken, toen ik, tot mijne niet geringe verwondering, den Graaf in huis zag treeden. Naauwelijks werd hij ons gewaar, of hij stoof al vloekende en brommende op eenmaal het huis weder uit. Ik trad schielijk naar de deur, om te zien waar hij belandde, en zag hem door de straat loopen als of hij gejaagd werd; in een oogenblik was hij mij uit het gezicht. Zoo als ik naderhand van zijn tanniekaretje vernam, had hij, denzelfden dag van ons vertrek van Caradiva, een visschers schuit afgehuurd, waarmede hij, kort na ons, te Jaffanapatnam was gekomen; dat hij bij de weduwe kwam inloopen, was om een paar kamers bij haar te bespreeken; hij had ons daar niet verwacht, en de afkeer en haat, die hij voor mij had, meer dan de vrees, was gewis oorzaak dat hij zich met zulk een spoed van ons had verwijderd. Ik oordeelde hier uit, dat hij mij voortaan ongemoeid zoude laaten, en was 'er, om de waarheid te zeggen, hartelijk blijde om; doch ik bedroog mij; ik had nog niet met hem gedaan. Zoude men het gelooven? hij zond mij des anderendaags een rekening van twintig pagoden voor wijn, die ik en Anna, geduurende ons rondzwer- | |
[pagina 349]
| |
ven op zee, van hem hadden gedronken; hier bij was een zeer insolent briefje, waarin hij op de immediaate betaaling van dit geld aandrong; met bedreiging, zoo ik hem niet gewillig voldeed, mij bij den Fiskaal te verklaagen. Hij zoude mij dan tevens noodzaaken, schreef hij, hem alle de ropijen te restitueeren, die hij, op mijn aanraaden, aan de roeijers had uitgedeeld. Zag men ooit zulk eene laagheid? zulk eene afschuwelijke ondankbaarheid? Ik was intusschen met de zaak verlegen. Zonder twijfel zoude hij alles in het werk stellen om mij te benadeelen. Ik had aan hem een onverzoenelijken vijand, en konde hij zich op de een of andere wijze aan mij wreeken, zoude hij geen geld ontzien, hoe gierig hij anderzins ook was. Ik wist van Sant Jago, dat de toenmalige Fiskaal van Jaffanapatnam een man was, bij wien men met geld veel konde uitregten; een dronkaard - en die 'er voor bekend stond, dat hij zich liet omkoopen. Ik had dus alle rede om te vreezen, dat ik nog in verdriet en moeijelijkheden zoude worden gewikkeld. Mijn huiswaardin, aan welke ik mijn geval en ongerustheid openbaarde, raadde mij, den Heer Schröter, Secretaris van Politie, met mijne zaak bekend te maaken; het was een braaf en vriendelijk man, die mij gewis tegen den Graaf en den Fiskaal zoude beschermen, en zorgen dat mij geen onregt werd aangedaan. | |
[pagina 350]
| |
Ik ging terstond naar dien Heer, verhaalde denzelven alle de bijzonderheden onzer reize van Tranquebaar naar Jaffanapatnam, de slechte handelwijze van den Graaf, het geval met de pistoolen op het Eiland Caradiva, en zijn' onregtvaardigen eisch en bedreiging. Ik verzocht hem, den Tandel en zijn volk te ondervraagen, (zij lagen nog met het vaartuig aan den stijger,) en zich bij hun van de waarheid van mijn gezegde te overtuigen, enz. ‘Het is niet noodig,’ viel hij mij eindelijk in de rede, ‘ik geloof u van harte gaarne. Die schobbejak van een Graaf is tot deze, en tot nog vrij erger laagheden bekwaam. Gij zegt mij niets nieuws van zijn karakter en denkwijze, ik ken hem. Hij is hier voorleden jaar nog eens geweest, en heeft zoo veele zotheden uitgevoerd, dat hij zich de verachting van een ieder op den hals heeft gehaald, en den bijnaam van Bonfou, instede van Bonvoux heeft verkreegen.’ ‘Hij zoude weldoen,’ vervolgde hij, ‘zich stil te houden, zoo hij niet begeert dat men eene zekere zaak naauwkeuriger onderzoeke, die men wel ongemerkt wil laaten doorgaan, uit inzicht zijner jaaren, en van zijnen tijtel. Schrijf hem dit uit mijnen naam, en ik twijfel niet, of hij zal u wel met vrede laaten.’ Ik heb 'er nooit kunnen achter komen, aan welke misdaad hij zich schuldig had gemaakt. Hoe het ook zij, ik schreef hem, wat de Heer Schröter mij had gezegd. Hij had gestampvoet van boos- | |
[pagina 351]
| |
heid, het briefje in stukken gescheurd, en het den brenger naar het hoofd geworpen. Nooit heeft hij zijn' eisch hernieuwd, of mij de geringste verdrietelijkheid weder aangedaan; waar hij mij gewaar werd of ontmoette, vlood hij voor mij als voor de pest. Anna die den ganschen dag over hoofdpijn had geklaagd, begaf zich na den eeten een weinig ter rust. Dien tusschentijd wilde ik besteeden om in mijne eenzaamheid buiten de Stad rond te wandelen, en de tuinen en boschjes, die deze plaats voor een groot gedeelte omringen, te bezichtigen. Ik vond de voorwerpen fraai en verscheiden, eene aangenaame vermenging van toopen, boomgaarden en tuinen; de hooge met oranje-trossen voorziene AreekboomenGa naar voetnoot(*), de paarsche PanegaaijGa naar voetnoot(†), de zwaarlijvige SuurzakGa naar voetnoot(§), alles had een beter aanzien, alles scheen mij weelderiger en frisscher toe, dan op de meeste plaatzen van de kust. De dag, die zeer heet was geweest, begon te daalen, ik had stijf doorgestapt en mij nergens opgehouden; dit had mij eenigzins vermoeid en dorstig gemaakt; ik wilde dus weder naar mijn verblijf terug keeren, om uitterusten en mij te verkwikken. | |
[pagina 352]
| |
Thans zag ik in een tuin vol staatelijke palm- en cocos-boomen, een Tijferaar juist naar boven klimmen om de suriepotten te ledigen. Deze tuin was met eene muur omringd, ook stond 'er een net huisje in; een teken dat dezelve door een Europeaan of Mesties werd bewoond. - Om het even, men zoude mij toch geen potje surie weigeren. Toen ik nader kwam, verbeeldde ik mij in denzelven eene wel bekende stem te hooren. Ik luisterde - het kan niet zijn, en toch echter - de deur stond aan - ik opende dezelve zachtjes; Hemel! ik had mij niet bedroogen; vader Templijn met zijne vrouw, die onder een boom, aan een rond tafeltje, thee dronken.... ‘Dag vader Templijn! dag Tia!’Ga naar voetnoot(*) riep ik overluid, en vloog in den tuin. Daar lag de tafel, met al het theegoed in het zand. Door de ontsteltenis, die hun mijne onverwachte verschijning veroorzaakte, waren zij te gelijk opgesprongen om naar mij toe te treeden, en hadden die, zonder het te weeten, om ver gestooten. In een oogenblik hing ik hun om den hals. ‘Is het mogelijk! zijt gij het! waar komt gij van daan?’ Hoe veele uitroepingen van verwonde- | |
[pagina 353]
| |
ring - hoe veel blijdschap - het gansche huis kwam op de been. Ik omhelsde de kinderen, die alle hier bij waren komen loopen, en om ons stonden. Mijn lieveling die ik altijd AlfellGa naar voetnoot(*) pleeg mede te brengen, en nu tot een huuwbaar meisje was opgegroeid; eenige die voor, andere die na mijn vertrek van Nagapatnam waren ter wereld gekomen; (De goede Tia was bijzonder vruchtbaar.) De twee slaaven jongens, Januarij en Cupido, die mij trouwhartig de hand schudden; de meiden die mij vriendelijk van verre toeknikten; de oude bond die tegen mij opsprong - alles was hartelijk blijde van mij weder te zien. Eindelijk zouden wij gaan zitten, en nu eerst werden zij gewaar dat het tafeltje met al het theegoed om verre lag. ‘Ayo minha koppa tacinha!’Ga naar voetnoot(†) riep Tia uit, in een' zoo klaagelijken toon, dat wij 'er alle, en zij zelfs, hartelijk om moesten lagchen. Mijn vriend beval andere thee klaar te maaken. ‘Of wilt gij liever,’ vroeg hij mij, ‘een potje frissche surie? zij zijn juist bezig om te tijfferen.’ Ik verkoos het laatste. Hij. Maar, om Gods wille, waar komt gij van daan? Ik. Van Madras. Hij. Heel van Madras? | |
[pagina 354]
| |
Ik. Ja. - Ik verhaalde hun toen, in het ruwe, mijn wedervaaren en mijne reize, zonder echter van Anna te spreeken. Zij stonden 'er van versteld. En nu moest ik zijne heerlijkheid zien, zoo als hij het noemde, te weeten, zijn tuin, zijn huisje, en al wat hij bezat. Ongelukkige man! hoe verschillend waren zijne tegenwoordige omstandigheden van die, waarin ik hem te Nagapatnam gekend had. Langer dan dertig jaaren had hij Baas Kuiper, in 's Compagnies dienst, op die hoofdplaats geweest; hij was toen een welgesteld man, die door zijne nijverheid en arbeid een klein kapitaaltje had bijeen vergaderd; getrouwer en oprechter vriend, heb ik nooit gehad. Zijn huis, zijn tafel en beurs, stond mij altijd ten dienst. - Hij en zijne vrouw beminden mij als hun zoon. Na de overgaave dezer Stad aan de Engelschen, had hij zich met zijn talrijk huisgezin naar Jaffanapatnam begeeven, daar leefde hij eeniglijk van dezen tuin, dien hij zich, voor het gene hij nog uit handen des vijands had kunnen redden, gekocht had. Hij had te vergeefs getracht, te Jaffanapatnam, Trinconomale, Manaar, of andere omliggende plaatzen, als Baas Kuiper weder aan te komen, de posten waren vervuld, of werden door gunstelingen bezet. Bij alle zijne tegenspoeden, had hem echter zijn vrolijk humeur niet verlaaten; hij was nog dezelfde. Even luchthartig, vol koddige invallen, en nog altijd met zijne dolle drift voor de jagt be- | |
[pagina 355]
| |
zield; naauwelijks waren wij gezeten, of hij sprak 'er mij van. ‘Vriend!’ riep hij, in zijne handen wrijvende, ‘wat ben ik verheugd dat gij hier zijt, een goede geest heeft u ten regten tijd naar mijne wooning gebragt; gij komt als geroepen. Maak u voor morgen gereed, om een partij bij te woonen. Wij zijn met ons vijven, alle waare Nimrods, en blijven een dag of drie in het bosch. Gij ziet, ik ben nog altijd dezelfde als op Nagapatnam; de jagt is nog, gelijk voorheen, mijn eenigste en geliefdste tijdverdrijf; 'er gaat geen week om, dat ik niet alleen, of in gezelschap, mij naar de hier omliggende bosschen begeef, en 'er meest den tijd een goede buit van daan breng. O! riep hij uit, als in verrukking, wat een schoon land is Jaffanapatnam voor de jagt! haal uw geweer; gij zult dezen nacht hier slaapen, en met het aanbreeken van den dag gaan wij 'er op uit.’ Ik durfde hem niet zeggen, dat de jagtlust reeds sedert lang bij mij was uitgedoofd, en dit vermaak mij haatelijk was geworden; hij zoude 'er mij om hebben kunnen verachten, hoe genegen hij mij anders ook was. Ik zeide hem alleen dat ik geen geweer had. ‘Hoe!’ riep hij uit, ‘dat schoone lange jagtroer, dat zoo net schoot, zijt gij kwijt?’ ‘Helaas, ja!’ antwoordde ik hem, ‘en vrij meer daar bij. De Engelschen hebben ons te | |
[pagina 356]
| |
Sadras niets gelaaten, als de kleederen die wij aan het lijf hadden, wij zijn gansch uitgeplunderd, niettegenstaande onze Capitulatie.’ Meer behoefde 'er niet, om hem het nadeel en de schade te herinneren, die hij van dat volk had geleedenGa naar voetnoot(*). Hij verhaalde het mij met korte woorden, en met de traanen in de oogen. Doch welhaast hernam hij zijne gewoone vrolijkheid. ‘Om het even,’ riep hij uit, ‘wat weg is, is weg; gij zult niettemin met ons gaan, ik zal u wel een goed geweer zien te bezorgen.’ ‘Maar,’ antwoordde ik, ‘deze partij zal ik evenwel niet kunnen bijwoonen, ik heb een jonge juffer medegebragt, die kan ik toch niet wel zoo lang alleen te huis laaten.’ ‘Een jonge juffer!’ riep hij en zijne vrouw te gelijk uit, en zagen mij verwonderd aan. ‘Ja! ja! eene jonge juffer; vindt gij lieden dit zoo vreemd, of denkt gij dat ik een oud wijf zoude rondsleepen.’ ‘Ho! ho! nu versta ik u,’ hernam hij lagchende, ‘een maitres meent gij, niet waar? de droes, houdt gij 'er ook al een maitres op na? het is | |
[pagina 357]
| |
tegenwoordig de tijd niet om zich met zulk eene slechte koopmanschap te belasten, voornaamelijk, als men door de Engelschen is uitgeplunderd. Laat dat aan de rijken over. Het verwondert mij, dat gij, die voorheen altijd zoo veel met uw vrijheid ophad, u nu zulk een juk op den hals gaat haalen; doch ik wil haar u niet tegen maaken; dewijl gij haar eens hebt, moet gij haar houden, zoo lang tot zij u laat zitten, of dat een ander haar weg kaapt.’ ‘Maar zeg mij toch,’ viel Tia hem in de rede, ‘wie is de Nonja? van wat Caste is zij, en hoe komt gij 'er aan?’ Ik zeide hun, dat zij de dochter van een mijner Sadrasse vrienden was, die kortelings te Madras was overleeden, van waar ik haar, op verzoek haarer moeder, had medegenomen; dat die ook haast stond te volgen, ten einde het huwelijk van dit meisje, met een zeker man, die zich te Trinconomale bevond, en aan wien zij verloofd was, te voltrekken. Ik had eenigzins de waarheid verbloemd, om te hooren wat zij hierop zouden zeggen. Men moest hen gezien hebben. Tia sloeg van verwondering de handen te zamen, onder het uitroepen van ‘Nella pavoem! a-koedoeppa!’Ga naar voetnoot(*) en diergelijke; vader Templijn barstede in zulk een' geweldigen lach uit, dat hij voor een poos niet tot bedaaren konde komen. | |
[pagina 358]
| |
‘Nu, dat zal een schoone bruid zijn, die die arme man daar zal krijgen,’ riep hij eindelijk met herhaald geschater uit. ‘In waarheid, die goede moeder heeft gewis niet geweeten, welk een vogel gij zijt, zij zoude anderzins haare dochter wel t'huis hebben gehouden; gij zijt de regte Daniël die men een jong meisje moet aanvertrouwen; wat dunkt 'er u van, vrouw? hem een jong meisje gansch van Madras aan te vertrouwen! zag men ooit zulk een klucht; het is net, als of men een verdwaald schaap aan den wolf overgaf, om hetzelve den herder ter hand te stellen?’ en toen weder aan het lagchen, met zulk eene hartelijkheid, dat wij hem alle moesten gezelschap houden. ‘Maar boert ter zijde,’ hernam hij eindelijk, ‘breng haar hier bij ons, uw Tia zal haar wel zoo lang voor u, of voor den Heer Bruidegom te Trinconomale, bewaaren; en zorge draagen, dat, terwijl wij in de bosschen zijn, de vliegen de neus niet aan den honig wrijven.’ ‘Ja, breng haar hier,’ riep zijne vrouw, ‘ik ben nieuwsgierig haar te zien, het arme meisje zoude de tijd daar, gansch alleen, geweldig lang vallen.’ Ik zag wel dat ik mij van deze jagtpartij niet konde losmaaken, en ging dus, op hun begeeren, terstond naar huis, om Anna te haalen, en haar van het gebeurde kennis te geeven. Zij was 'er bijzonder over in haar schik. Het stond haar buitendien bij de weduwe Salder niet | |
[pagina 359]
| |
te best aan, die niet veel van omgang hield, en niet zeer spraakzaam was. Zij, daarentegen, was luchtig, vrolijk, en een liefhebster van praaten - dat huis was haar dus te stil, en te eenzaam; in den tuin met Tia en de kinderen, zoude zij zich beter vermaaken. Die goede vader Templijn en zijne vrouw! met hoe veel hartelijkheid, met hoe veel goedheid werd zij door hun ontvangen. Tia voornaamelijk was terstond met haar ingenomen, het kittelde mijne eigenliefde niet weinig, haar nu en dan te hooren uitroepen: ‘bonita hum criança! fermoza menina!’Ga naar voetnoot(*) en toen ik hun eindelijk openbaarde, in welke betrekking ik met haar stond, toen ik hen onze liefdesgeschiedenis verhaalde, en hun zeide, hoe zeer wij elkanderen beminden; toen ik hun van haare ouders sprak, en hoe onze kennis een begin had genomen, scheen het dat hunne genegenheid voor haar verdubbelde, in zoo verre, dat mijn vriend begeerde, dat wij ons logement zouden verlaaten, en bij hun komen inwoonen; in hun huis was plaats genoeg, en hij wilde ons eene kleine kamer inruimen. ‘Maar apropos!’ viel hij zich zelfs in de rede, ‘daar schiet mij iets beters te binnen. Gij zijt met den Heer Schröter reeds eenigzins bekend; deze Heer heeft hier naast een tuin met een klein huisje, vraag die van hem in huur. Gij kunt | |
[pagina 360]
| |
‘daar zeer vermaakelijk woonen, en uw eigen menage doen. Dit zal u beter koop uitkomen, en gij zult meerder vrijheid hebben. Wij zijn dan naaste gebuuren, zien elkanderen dagelijks, en zullen, om zoo te zeggen, maar één huishouden uitmaaken. Wat de noodige meubelen betreft, die zal ik u geeven.’ Deze raad geviel mij. Ik was juist dien avond bij den Heer Schröter op een pijp tabak verzocht, en had dus gelegenheid dezelve over zijnen tuin te spreeken. Met de grootste bereidwilligheid bood hij mij dien tot mijn gebruik aan, zoo lang als het mij behaagde. Des anderendaags al, wilde hij volk zenden, om het huisje, dat in langen tijd niet was bewoond geweest, te reinigen, en 'er de noodige reparatie aan te doen. Hij begeerde 'er niets voor, dan dat ik zijne, oudste dochterGa naar voetnoot(*) nu en dan een les in het tekenen gaf, op wat uur en dag het mij best gelegen kwam. Met deze tijding keerde ik des avonds, om elf uuren, bij vader Templijn weder terug. Anna was uitgelaaten van blijdschap; en verheugde zich reeds vooruit over het aangename en genoegelijke leven, dat zij 'er hoopte te leiden. Des morgens, voor het aanbreeken van den dag, maakte mijn vriend Templijn, in zijn huis reeds | |
[pagina 361]
| |
alles wakker. De koffij en het ontbijt werd gereed gemaakt, en de knapzak met drank en segaars gevuld - en kort daarna kwamen onze jagtmakkers aan. Het waren de klerk Scharken, de voornoemde herbergier Jeurs, Doctor Barends, en een Mesties burger. Vader Templijn stelde mij hun voor, als een oud vriend, en een geweldige jaager. Hij had een geweer voor mij weeten te krijgen, voorzag mij met kruit en lood - en toen wij een haastig ontbijt hadden genomen, vertrokken wij. Ik zal den Leezer met de beschrijving van deze jagtpartij niet vermoeijen. Een van het gezelschap had het ongeluk onder weg zijn voet te verstuiken, waarom 'er beslooten werd, in stede van naar de bosschen te gaan, in Neloer, een zeer fraai dorp, te verblijven. De meeste tijd werd met eeten en drinken versleeten; men schoot, men pafte op alles wat zich maar vertoonde; tortelduiven en uilen, kraaijen en vledermuizen, het was om het even, niets konde zich vertoonen, of zij gingen 'er op los; het wild was sedert lang uit de bewoonde streeken gevlugt. Men kan denken, hoe mij dat moorden onder de onschuldige dieren, die ons toch van geen nut of voedzel waren, mishaagde. Ik durfde het intusschen niet laaten blijken, maar schoot mede in het rond, echter (zonder dat men het bemerkte) met los kruit. Men was verwonderd dat ik niet trof; doch ik gaf de schuld aan het geweer, en aan eene | |
[pagina 362]
| |
zwakheid in den linker arm, die mij belettede om wel te mikken. Wij hadden woord gehouden, en kwamen op den derden dag 's avonds, tot mijne niet geringe blijdschap, en die van Anna, weder t' huis. De hartelijkheid waarmede zij mij verwelkomde, bekoorde mij. Zij verhaalde mij terstond, dat het huisje en de tuin van den Heer Schröter, reeds gereed waren; zij had het met Tia gaan zien; zij was 'er zoo mede in haar schik, als ware het een paleis geweest; hoewel de gansche wooning alleenlijk in een enkel vertrek, en naast hetzelve, in een kleine keuken, bestond; doch was dit niet genoeg voor twee menschen, die zich met weinig konden behelpen, en met weinig te vrede waren? voor welke het overtollige zelfs tot een last was? Of zijn geluk, tevredenheid en vergenoegen alleen in groote huizen met kostelijke meubelen te vinden? Wij betrokken het voort des anderendaags. Een katel of kreb, vier stoelen, een tafel en een kleine almaré of eetenskas, was het huisraad dat vader Templijn ons leende - meer begeerden wij niet. Panelle, tizellaGa naar voetnoot(*), en wat 'er verder tot een klein huishouden vereischt werd, kochten Anna en Tia op de bazaar. Ik nam eene CheliasGa naar voetnoot(†) meisje in | |
[pagina 363]
| |
dienst, om boodschappen te doen, en in de keuken als anderzins te helpen - en nog denzelven nacht sliepen wij in onze nieuwe wooning. Wij leiden te zamen een allervergenoegdst en gelukkig leven. Het hart van mijne Anna was dat van een Engel; onze wederzijdsche genegenheid nam geduurig toe, wij gevoelden van dag tot dag hoe noodzaakelijk wij elkanderen wierden. Van de jagtpartijen had ik mij weeten los te maaken. Ik ging in geene gezelschappen, ik kwam bij niemand, als nu en dan bij den Heer Schröter, die mij met zijne vriendschap vereerde, en bij vader Templijn. Wij vonden, ik en Anna, geen grooter vermaak, geen zaliger vergenoegen - dan alleen, en ongestoord bij elkanderen te zijn. Alleen aten wij ons middagmaal onder de koele schaduwe der ruischende palmen, die zich rondom onze wooning verhieven. Alleen wandelden wij des namiddags in de boschjes en toopen die het afgelegenste waren, en waar wij door niemand konden gestoord of bespied worden. Daar vermaakten wij ons somtijds even als kinderen, met schuilhokje en diergelijke te speelen. Tot vermoeijens toe konden wij elkanderen tusschen de boomen naloopen, met een gejuich, met een geschreeuw, met eenen ijver en drift - waar over wij naderhand zelfs moesten lagchen. Ons grootste ge | |
[pagina 364]
| |
noegen was, met leegeGa naar voetnoot(*) cocosnooten naar een zeker doel te werpen, om het best te treffen; of wij........doch ik wil den Leezer met de opnoeming onzer tijdverdrijven, die hij waarschijnlijk verveelend of bespottelijk zal vinden, niet vermoeijen. Met deze en diergelijke speelen konden wij ons gansch alleen, uuren lang vermaaken, de tegenwoordigheid van een derde zoude 'er al het bekoorlijke voor ons van hebben benomen; wij vonden 'er zulk een behaagen in, dat wij vaak ons middagmaal verhaastten, om zoo veel te eerder weder naar de boschjes te ijlen, die wij wegens derzelver eenzaamheid, en de koele en verfrisschende schaduwe, die 'er heerschte, boven andere tot onze uitspanningen hadden verkooren. Als het weêr, of andere beletzelen ons noodzaakten t'huis te blijven, bragten wij den meesten tijd bij vader Templijn en Tia door, of wij verlustigden ons met zingen, met leezen, en met muzijk; de verveeling en het verdriet vonden bij ons geenen ingang - en de uuren vloogen in afwisselende vermaaken en bezigheden heen. Vloeit langzaamer in mijn geheugen, gij vrolijke en vergenoegde dagen, die ik onder de gelukkigste | |
[pagina 365]
| |
van mijn leeven reken! Mijn lot was benijdenswaardig. Ik had een trouwen en opregten vriend - en een bekoorelijk meisje gaf mij de alleruitgezochtste bewijzen van de tederste en onvervalschte liefde. Anna was eene CastiesseGa naar voetnoot(*), dat is, van een Europeesche vader, en eene Mestiesse moeder geboren - zij was dus blank van kleur, en mogt met regt schoon genaamd worden. Haare trekken waren regelmaatig en fraai; lieftalliger gelaat kan men zich niet voorstellen. Een vriendelijk lachje zweefde gestadig op haare lippen. Haare groote zwarte oogen, vol vuur, in welke de natuur en de liefde, ik weet niet welk eene betoverende kracht hadden gelegd, effene en geboogene wenkbraauwen, zoo gelijk, als met een penceel getrokken, tanden als eene dubbelde rei paarlen, eene gestalte noch groot, noch klein; maar van eene zeldzaame en wonderlijke evenredigheid, eene verrukkelijke welgeplaatste boezem, de schoonste handen en armen.......! dit is haar afbeeldzel, in het minst niet overdreeven. Eene zekere gratie heerschte in alle haare bewegingen. Zij was slank als een riet, vlug als een eekhoorentje, vrolijk, onderhoudend, geestig zelfs - vol van aardige en meestal grappige invallen. Het was mij onmogelijk in haar gezelschap droefgeestig | |
[pagina 366]
| |
te zijn. Voorts speelde zij zeer lief op de Viola of Spaansche Guitarre; zij zong uitmuntend wel, zij schreef eene zeer fraaije hand, voor eene vrouw, zij kon borduuren, bloemen en kant maaken, zij was eene goede en zuinige huishoudster, en een uitmuntende kok naar 's lands wijze; haare kerries en voornaamelijk haar pillau, maakte zij overheerlijk. Dit waren haare bekwaamheden en talenten. Hier bij kwam haar onveranderlijk zacht humeur, de teêrgevoeligheid van haar hart, het altijd te vredene en vriendelijke gezicht, het onophoudelijk bemoeijen om mijne wenschen en begeertens voor te komen, het zorgvuldig trachten door duizend kleine opmerkzaamheden mij mijne geringe wooning tot een paradijs te maaken. - Ik had mijn staat, met dien van een' vorst niet willen ruilen - en zegende het oogenblik dat zij de mijne werd. Eenige tijd na mijne aankomst te Jaffanapatnam, schreef ik aan Anna's verloofden te Trinconomale; en gaf denzelven van onze wederzijdsche genegenheid en zamenleeving, en van de vernietiging zijner verbindtenis met haar kennis. Ik voegde 'er bij, dat hij dit ongeluk of verlies, zoo het 'er een voor hem was, voornaamelijk had te wijten, aan zijn onbehoorlijk stilzwijgen, zijne achteloosheid - en de onverschilligheid, waarmede hij een meisje, aan welke hij zijne trouwbeloften had gegeeven, en op welker gedrag niet het allerminste was te zeggen geweest, had behandeld. Hij antwoordde mij kort daar op, dat noch de | |
[pagina 367]
| |
omstandigheden van zijn fortuin, noch die van zijn ligchaam hem hadden toegelaaten, zijne verloofde optezoeken, en zijne gedaane belofte aan haar te volvoeren. Dat hij ongelukkiglijk door eene noodlottige ziekte tot een staat was gebragt, die hem de gedachten tot het huwelijk, zoo niet voor altijd, ten minste voor een' langen tijd moest doen opgeeven; en hij dus, hoewel met het bitterste hartzeer, van de beminnelijke Anna had moeten afzien, en 'er voor altijd van afzag. Hij bedankte mij, met de sterkste uitdrukkingen, voor al het goede dat ik aan het lieve kind, en aan haare ouders had gedaan, en smeekte mij haar toch niet te verlaaten, en aan de armoede en het gebrek prijs te geeven. - Dus bleef ik in het ongestoorde en geruste bezit van eene persoone, die ik teder beminde, van welke ik teder bemind werd, en die, zoo wel naar ligchaam als naar ziel, alle de hoedanigheden bezat, die mij konden gelukkig maaken. |
|