Het paradys der geestelijcke en kerckelijke lof-sangen, op de principaelste feest-dagen des gheheelen jaers
(1679)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: Te Mey als al de vog'len singen, &c.
MYn herte geeft soo men'gen sught,
Mijn oogskens sterren in de lught
| |
[pagina 598]
| |
Tot hem die woont daer boven;
Mocht ick smaken sijns soetheyts vrucht
Daer hem de Eng'len loven.
Sijn oogen klaer, hoort dit verhael,
Daer schiet gy mee'der minnen strael,
Maer komt daer selden buyten:
Sijn Eng'len singen in sijn zael
Op herpen en op luyten.
Sijn woorden zijn seer amoureus,
Sijn aenschijn is seer gratieus;
En sou men hem niet minnen?
Hy maeckt mijn ziel couragieus
Als hy m' aenspreeckt van binnen.
Sijn lipp'kens root als een coral,
Sijn kinne lanck van maten smal,
Sijn tanden als yvoren,
Sijn voorhooft blincket als cristal,
Als Albast zijn sijn' ooren.
Sijn wanghskens zijn seer sanguijn,
Sijn neuse blinckt als een robijn,
Veel klaerder dan saphieren;
Hy is seer vriend'lijck van aenschijn,
En soetkens van manieren.
Aenmerckende sijne kleedingh rijck,
't En is silver noch goudt gelijck,
Klaerder dan de Son schoone,
't Betaemt sijn e' elheyt magnifijck,
| |
[pagina 599]
| |
Want 't is eens Koninghs Soone.
Gelijck een goudt soo blinckt sijn haer,
Als hy gaet inder Maeghden schaer,
Maer niemant sijns gelijcke,
De stemmen klincken daer seer klaer,
Sy singen goed' Musijcke.
De Seraphins branden altijdt,
S'en geven der min geen respijt,
S'worden van hem ontsteken,
S'aenschouwen de Godtheyt altijt,
Nochtans hen onbegrepen.
Sy worden daer van Godt versaet
Die de werelt hebben versmaet,
Met al haer loose treken,
Sy zijn vol soetheyts delicaet,
S'en konnen 't niet uytspreken.
|
|