Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen (onder pseudoniem Salomon Theodotus)
(1638)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de wijse: Te Mey als al de vog'len singen, &c.
MYn herte geeft soo men'gen sucht,
Mijn ooghskens sterren in de lucht,
| |
[pagina 598]
| |
Tot hem die woont daer boven;
Mocht ick smaken sijns soetheydts vrucht
Daer hem de Engh'len loven.
Sijn ooghen klaer, hoort dit verhael,
Daer schiedt hy mee' der minnen strael,
Maer komt daer selden buyten:
Sijn Eng'len singhen in sijn zael
Op herpen en op luyten.
Sijn woorden zijn seer amoureus,
Sijn aenschijn is seer gratieus;
En sou men hem niet minnen?
Hy maeckt mijn ziel couragieus
Als hy m' aenspreeckt van binnen.
Sijn lipp'kens root als een coral,
Sijn kinne lanck van maten smal,
Sijn tanden als yvooren,
Sijn voorhooft blincket als cristal,
Als Albast zijn sijn' ooren.
Sijn wangskens zijn seer sanguijn,
Sijn neuse blinckt als een robijn,
Veel klaerder dan saphieren;
Hy is seer vriend'lijck van aenschijn,
En soetkens van manieren.
Aenmerckende sijn kleedingh rijck,
't En is silver noch goudt ghelijck,
Klaerder dan de Son schoone,
't Betaemt sijn e'elheyt magnifijck,
| |
[pagina 599]
| |
Want 't is eens Koninghs soone.
Ghelijck een goudt soo blinckt sijn haer,
Als hy gaet in der Maeghden schaer,
Maer niemandt sijns ghelijcke,
De stemmen klincken daer seer klaer,
Sy singhen goed' Musijcke.
De Seraphins branden altijdt,
S' en gheven der min gheen respijt,
S' worden van hem ontsteken,
S' aenschouwen de Godtheyt altijt,
Nochtans hen onbegrepen.
Sy worden daer van Godt versaedt
Die de werelt hebben versmaedt,
Met al haer loose treken,
Sy zijn vol soetheydts delicaet,
S' en konnen 't niet uyt spreken.
|
|