Het paradijs der geestelijke en kerkelijke lofzangen (onder pseudoniem Salomon Theodotus)
(1638)–Aegidius Haeffacker– AuteursrechtvrijOp de selve wijse:
ONtslaept, o wereldt, Godt ter eer,
En singt hem lof met blijden geest:
Want hy van al moet even seer
Ghedanckt, gedient zijn, en gevreest.
Een ongheschapen weesen kendt,
Eert Godt den Vader en sijn woordt,
Prijst oock den Geest, want hy ons sendt
Sijn troost met vrede en accoort.
| |
[pagina 233]
| |
Hem looft het Aerdtrijck schoon en groen,
Het vyer, de locht, de wijde zee,
De vruchten elck op haer saysoen,
De visschen, vogels, en het vee.
Eert hem dan oock, en houd u vry,
Van t' overtreden sijn ghebodt,
Belijdt en diendt met herten bly
In drie persoonen eenen Godt.
Verheft den Vader in sijn Macht,
Den Soon als Wijs, den Geest als Goet,
Hoe wel in wijsheydt, goetheydt, kracht,
Sy zijn ghelijck, tot ons behoedt.
Godts mildtheydt, wijsheydt, en bestier,
Al onse macht te boven gaet.
Dus diend hem wacker als een vyer,
Geen maet te houden is de maet.
Tot u, o Godt, ons krachten keert,
Aenhoort 't geschrey van onsen grondt:
Uw' graci' over al vermeert,
U dienen moet ons hert en mondt.
Wt u spruyt alle creatuer,
Al watter is door u bestaet,
Ghy zijt in al, doch even puer,
En al in u ghy oock vervaet.
In 's menschen hert neemt ghy uw' rust,
En ciert dat met uw' graci' schoon:
| |
[pagina 234]
| |
Van 't aerdsche goedt treckt onsen lust:
En geeft daer voor des levens kroon.
Hier toe soo helpt ons kleyn en groot
O Heer, die zijn met angst begaen:
Wy zijn verstijft, en swaer als loot,
Naer uwen wil voeght ons voort-aen.
O Heyligh eeuwigh Godt,
O Godt van Sabaoth,
O Heere der heyrkrachten,
Ghy zijt mijn deel, mijn lot,
Mijn lief,
| |
[pagina 235]
| |
mijn hert en slot
Van alle mijn ghedachten.
O Heyligh eeuwigh Godt,
O Godt van Sabaoth,
O Heere der heyrkrachten,
Ghy zijt mijn deel, mijn lot,
Mijn lief, mijn hert en slot
Van alle mijn ghedachten.
Ghy zijt, etc.
O eeuwigh Vader mijn!
O eeuwigh Vaders schijn!
O heyligh Geest vol minne!
O weesen schoon divijn,
Drie in persoonen sijn,
Een van natuer en sinne.
O weesen, etc.
Maer so u weesen reen
Drievuldigh is en een,
Soo is mijn hert driekantigh:
't Is voor uw' Godtheyt kleen,
Maer ick gheef 't u alleen,
| |
[pagina 236]
| |
O heere triumphantigh.
't Is, etc.
De gantsche wereldt wijdt,
Den Hemel, dies' omrijdt,
Kan 't herte niet versaeyen:
Hoe bly, hoe groot jolijt,
Hoe soet, hoe langhen tijdt,
't En kan ons al niet paeyen.
Hoe bly, etc.
Rondt is de wereldt saen,
't Hert heeft drie punten aen:
Hoe soud' sy dat toch vullen?
Neen, neen, ick laetse gaen:
Sy sullen al mis slaen
Die haer beminnen sullen.
Neen, neen, etc.
Komt schoon' Drievuldigheydt,
Mijn hert is u bereydt,
Drie sal in drie wel passen:
Maer vuldt mijn ydelheydt,
Met gratie planteyt:
Doet my in deughden wassen.
Maer, etc.
Want vol onreynigheydt,
Der sonden vuyligheydt,
Vol stof ben ick en asschen:
Komt Vaders heyligheydt,
Komt Christi suyverheydt,
Komt heyligh Geest my wasschen.
Komt, etc.
| |
[pagina 237]
| |
Wascht toch mijn ziele schoon,
En maeckt mijn hert een throon,
Om u, Heer, te logeeren:
Op dat ick eens ydoon,
Magh winnen 's Hemels kroon,
En eeuwigh jubileeren.
Op dat, etc.
|
|