Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 127]
| |
[pagina 127]
| |
BijzakenOm de geleidelijke behandeling van de handschriften en fragmenten niet te onderbreken, heb ik de bespreking van enkele bijzaken naar deze plaats verschoven. A. Naar aanleiding van den ouderdom van hs. C kon de vraag behandeld worden omtrent den tijd van vervaardiging van het opschrift, dat op het perkament op de binnenzijde van het voorberd voorkomt. (Zie photographische reproductie). B. In verband daarmee werd de bollandist Heribertus Rosweyde wel eens als de schrijver ervan beschouwd: wat is daar eigenlijk van en hoe heeft Rosweyde zich ooit met Hadewych bemoeid? C. In die aanteekening van hs. C wordt een katalogus van handschriften vermeld uit St Martensdaal, waaruit bijzonderheden over Had. worden meegedeeld: wat is er over dien katalogus bekend, en welk is de waarde derhalve van die mededeelingen? D. Welk is de waarde van het eulogium, in die aanteekening? | |
A. - De aanteekening van hs. C.Geheel het opschrift bestaat, zooals men zien kan, uit een inhoudsopgave van wat er in het handschrift voorkomt en een aanteekening over de schrijfster, bevattende een e(u)logium over haar door Jan Van Leeuwen, den goeden kok van Groenendaal, en een verklaring van den bijnaam der schrijfster: de Antverpia. Het was hieruit dat men de eerste bijzonderheden over Hadewijch vernam; zij wordt hier bepaald beata genoemd, en gezegd de Antverpia, uit Antwerpen, te zijn. 1. Uit welken tijd dateert die aanteekening? In zijn reeds vermeld opstel: een catalogus der hss. in Nederlandsche kloosters heeft Dr W. De Vreese willen bepalen omstreeks welken tijd de onderscheidene deelen van geheel het opschrift werden geschreven. Volgens hem zou | |
[pagina 128]
| |
het vette DIE VISIOENEN VAN HEILWYCK omstreeks 1470-80 zijn ontstaan; omstreeks het midden der zestiende eeuw op zijn vroegst heeft een ander de inhoudsopgave met BRIEUEN EN RIJME aangevuld. In 't begin der XVIIe eeuw, veeleer omstreeks 1630, doet er een derde al 't overige bij. Alleszins mogelijk. Echter over al deze verschillende handen acht ik het overbodig hier uit te weiden. De tijd der vervaardiging van de annotatie alleen ware voor ons doel belangrijk, en daarover werd ook steeds gehandeld, niet zoozeer over dien der inhoudsopgave. Wanneer is die annotatie ontstaan? Ik had gemeend: einde zestiende begin zeventiende eeuw. Hierin stemt Dr De Vreese met mij overeen. Hij meent echter dat het eerder 1630 is geweest. Van belang ware te kunnen bepalen of het boven geschreven ms. 91 van dezelfde hand is als de annotatie. Daaruit toch zou volgen dat de annotatie door den toenmaligen bibliothecaris van de Bollandisten geschreven werd, vermits ms. 91 zeker van diens hand is. Dr De Vreese heeft dit niet kunnen uitmaken; en 't is inderdaad niet gemakkelijk. Maar toch: ms. 91 is met ietwat bleeker inkt geschreven, juist zooals de laatste regel van 't elogium: Jdem enz., dat, om nog in die annotatie verschillende handen te onderscheiden, zeer zeker een later toevoegsel is. Ook de s in ms. is juist als de s in signis. Waaruit dan zou volgen dat de overige annotatie niet van de Bollandisten stamt, maar reeds in 't handschrift stond, vóór het bij de Bollandisten kwam. Dat dit inderdaad het geval is geweest zal nog, dadelijk, onder B, bevestigd worden, wanneer het zal blijken dat Her. Rosweyde in 1622 reeds de heele annotatie heeft gekend. 2. Welk is de waarde van deze aanteekening? In de door Dr Vercoullie in zijn Inleiding opgenomen verhandeling: J. Van Ruysbroeck en Blommardinne had K. Ruelens het getuigenis van den goeden kok gewraakt door de veronderstelling, dat deze onze Had. verward had met de hl. Hedwigis van Polen. Maar de kok citeertGa naar voetnoot(1) wel | |
[pagina 129]
| |
duidelijk uit onze Had. Trouwens, ook in een onder D aan te halen plaats spreekt hij nog sterker den lof uit, zeer zeker van onze Had. De aanteekening B. Hadewigis de Antverpia had hij gewraakt door de bewering, dat dit wel niet in den katalogus van St Martensdaal zal hebben gestaan; maar door Her. Rosweyde zal zijn geschreven geweest, en misschien niet meer zal beteekenen dan Hadewych van het Antwerpsche handschrift. Daar het nu echter ook van elders gebleken is, dat dit wel in den katalogus van St Martensdaal heeft gestaan (zie blz. 37 en verder onder C), ontbeert die trouwens op zich zelf reeds hopelooze poging allen grond. En zoo verliest ook de vraag naar de waarde dier aanteekening alle belang: of liever, wij moeten daarin het oudste getuigenis over Had. herkennen. Zij is steeds, ook in de kringen van Groenendaal, als een venerabilis, een beata vereerd geworden. En in de XVe eeuw wist de overlevering nog over haar dat ze de Antverpia was. | |
B. - Rosweyde en Hadewych1. Alleen ter opheldering van een nu ook weinig belangrijk gescheidkundig feit, moge nog eens de vraag opgeworpen of de Bollandist Her. Rosweyde inderdaad de schrijver van die aanteekening is geweest. Hierop is het antwoord beslist: neen. Wij hebben de gelegenheid gehad de hand van R. uit door hem onderteekende stukken te vergelijken met deze aanteekening, en deze is niet van hem. Dr De Vreese heeft later een dergelijk onderzoek ingesteld en is tot dezelfde conclusie gekomen. Het is ook niet de hand van Molanus, noch van Miraeus, evenmin als van Papenbrochius of van Henschenius. 2. Toch heeft de Bollandist Heribertus Rosweyde zich reeds wel met onze Had. bemoeid. Hierover het volgende: Uit de nalatenschap van Aub. Miraeus zijn ons een paar brieven bewaard aan zijn vriend Her. RosweydeGa naar voetnoot(1). Deze, | |
[pagina 130]
| |
wiens brieven echter verloren zijn, over wier inhoud we dus uit Miraeus' antwoorden gissen moeten, had hem omtrent de Antwerpsche Hadewych om inlichtingen verzocht. In den eersten briefGa naar voetnoot(1) nu (15n Dec. 1622) zegt Mir., dat hij opzoekingen zal doen omtrent de kleine schriften van de Antwerpsche Hedwigis, over wie hij tot dan toe nooit iets gehoord had: inquiram de Hedwigis Antverpianae hactenus mihi inauditae opusculis. Hij zal eens nazien of er in de handschriften van 't Rooklooster iets over haar vermeld wordt. In een tweeden brief (25n Februari 1623) schrijft Miraeus nogmaals, dat de Antwerpsche Hadewych hem geheel onbekend is; hij raadt Rosweyde aan opzoekingen te laten doen te Diest door een zijner Leuvensche collega's. Uit deze brieven blijkt, vooreerst, dat toen reeds opzoekingen over Hadewych werden gehouden. Wat er daarvan gekomen is, blijft onbekend: hoogst waarschijnlijk was toen reeds alle spoor van Had. verdwenen, zoodat niets meer ontdekt is geworden. Verder blijkt daaruit dat Miraeus en Rosweyde Had. als een Antwerpsche beschouwden. Mir. had dit klaarblijkelijk van Rosweyde; vanwaar had deze die inlichting?Ga naar voetnoot(2) Naar mijn overtuiging had hij die uit zijn hs. C, dat omstreeks dien tijd in 't bezit der Bollandisten is gekomen. 't Is natuurlijk moeilijk uit te maken of die annotatie toen reeds in het hs. stond, dan wel of zij de uitkomst is van Rosweyde's onderzoek. Maar 't eerste dunkt me waarschijnlijkst. Want | |
[pagina 131]
| |
bij 't begin van zijn onderzoek wist hij reeds dat Had. een Antwerpsche was, wat wel een bijzonderheid is, die men niet eerst ontdekt. Hij laat Miraeus navorschen omtrent de kleinere schriften van Had. opusculis; maar juist in zijn annotatie had hij gevonden dat zijn hs. niet volledig was: quae hic desunt. Waarbij dan nog past dat de laatste regel der annotatie, een later toevoegsel van den bibliothecaris der Bollandisten kan zijn. Die annotatie stond dus reeds in 1622 in hs. C. Misschien stamt ze uit Bethleem, waar men ze van St-Martensdaal zal hebben gehad. Maar het is de moeite niet waard noglanger tijd en inkt hierover te verspillen. De benaming de Antverpia stamt wel zeker ten slotte uit St-Martensdaal, die haar had uit Zeelhem. Want de katalogus van St-Martensdaal wijst er uitdrukkelijk naar. Deze conclusie is niet zonder belang: in Zeelhem heeft men Had.'s werken met veel piëteit afgeschreven. Naar Zeelhem wordt bijzonder verwezen als naar de hoofdbron voor Had.'s geschriften. C heeft er misschien van afgeschreven waardoor de Limburgsche vormen in dit hs. konden verklaard worden. Zeelhem nu was een Karthuizerklooster, gesticht in 't begin der XIVe eeuw, door de heeren van Diest, castellani de Antverpia. Was Had. soms uit dit geslacht? En was het dankbaarheid voor hunne stichters, dat de Karthuizers tot het verzamelen en afschrijven der werken van Had. had bewogen? De heeren van Diest waren nauw verwant met de heeren van Breda. Een Jutta van Breda was ook de moeder van Bertha of Bertrada (begin XIIIe eeuw) die, door haar huwelijk met Arnold van Diest, het burgschap van Antwerpen in de familie van Diest had overgebracht. 't Treft ook dat Miraeus juist naar Diest verwijst om daar opzoekingen naar Had. te laten doen. | |
C. - De katalogus van St-Martensdaal en van 't RookloosterHierboven vermeldden wij reeds, dat die katalogus van St-Martensdaal was zoek geraakt, maar dat nog een soortgelijk | |
[pagina 132]
| |
katalogus bestaat uit 't RookloosterGa naar voetnoot(1) afkomstig, en dien Dr W. De Vreese als een afschrift van dien van St-Martensdaal beschouwt. Het is hier de plaats om wat verder over die beide katalogen uit te weiden. Maar het bestek van deze inleiding laat mij niet toe meer dan mijn algemeene conclusies mee te deelen. Ik heb namelijk dien handschriften-katalogus uit de nationale bibliotheek van Weenen in bruikleen ontvangen en kan desbetreffend nog het volgende mededeelen. In zijn meergemeld opstelGa naar voetnoot(2): een catalogus der handschriften in Nederlandsche kloosters uit het jaar 1487, betoogt Dr De Vreese het volgende: Van een katalogus van hss. uit verscheidene bibliotheken vervaardigd te St-Martensdaal te Leuven, wordt melding gemaakt, behalve in de annotatie van hs. C, door Molanus (1568 in zijn voorrede van zijn Martyrologium Usuardi); door Fr. Modius (1597); door Miraeus (1639 bl. 57, van zijn Bibliotheca eccles, II); door Sanderus (in Bibliotheca Belgica manuscripta, volgens een mededeeling van Fr. Petrus A.S. Trudone, in 1639 bibliothecaris van St-Martensdaal; het oorspronkelijke dezer mededeeling berust nog onder nummer 21874 te Brussel, evenals onder II, 1164, een nieuwe katalogus-hs. van St-Martensdaal uit omstreeks 1660-70, die den ouderen bevat met aanvulling van drukken) eindelijk herhaalt Foppens in Bibliotheca Belgica 1761, wat Miraeus had gezegd. Paquot, op gezag van een hs. van Petrus a St-Trudone, vermeldt Mémoires, 12, 53 (1768) dat een genaamde Geeraard Roelants (gest. 1491) gemaakt heeft een catalogus manuscriptorum in diversis Belgii Bibliothecis exstantium, en dat alle geschriften van dien G. Roelants te St-Martensdaal bij Leuven bewaard zijn. | |
[pagina 133]
| |
Al deze vermeldingen wijzen, aldus De Vreese, op hetzelfde hs. Dit hs. is wel verloren; maar er bestaat nog een afschrift van: de onderhavige katalogus van Rooklooster. Want de post over Had. in dezen katalogus, stemt met dien post uit den katalogus van St-Martensdaal overeen. Voornamelijk daar in den prologus van den kataloog van Rooklooster gezegd wordt, dat deze vervaardigd werd in 1532, door Nicolaus Winge, bibliothecaris van St-Martensdaal, ten behoeve van Rooklooster. Zoo bezitten wij den katalogus van St-Martensdaal nog in dien van Rooklooster. Aldus het betoog van Dr De Vreese. Maar, zooals hij terecht klaagt, bij zijn bezoek te Weenen had hij geen inzage kunnen krijgen van dit Rooklooster-hs. Hij arbeidde volgens enkele aanteekeningen hem door Dr De Vooys bezorgd. Onvermijdelijk komen er dus eenige onnauwkeurigheden in voor. Zonder hier het hs. te beschrijven, laat ik het voornaamste deel uit den prologus overnemen. Na een vrome inleiding, waarin de schrijver verklaart zijn werk ter eere van de H. Drievuldigheid enz. te hebben voleindigd (hoc opus consummavi) en een belooning voor zijn moeizamen arbeid verhoopt, gaat hij voort: Congessi ergo hoc registrum universale, quod ideo universale dici potest, tum quia ex multis libris illustrium virorum collectum est, videlicet: Jheronimj, Ysidori, Genadij, Johannis Trithemij et aliorum et principaliter ex registro monasterij Sancti Martini in Louanio; tum secundo dicitur universale quia ex et de diversis bibliothecis aggregatum est, sicut patet per litteras et sillabas in mergine latiori hinc et inde pendentes, vnde infra. Notandum est proinde (quia copiosus index erat ex quo traxi litteras et sillabas, cui non erat etiam extrema manus imposita), quod non est valde magna vsus diligentia collector harum in excutiendis titulis librorum bibliothecarum quas visitauit, sed sepius non inspecto codice tantum titulum in suum indicem recepit. Et cum magnus fuerit in titulorum scriptione error, factum est ut liber qui titulum magnifici auctoris habebat alterius fuerit longe diuersi. Quo errore frater Nycholaus Winge, pro tunc librarius in sancti Martini cenobio (scilicet ao Dnj 1532) aliquoties deceptus fuerit. | |
[pagina 134]
| |
Ideo non multum lector confidat litteris et sillabis suprano-minatis: nam citra illud tempus vbique multa mutata sunt et indies plura variantur, ita ut non reperiatur in illo volumine et illo loco id quod dicitur. Hieruit vernemen wij reeds: 1. Dat de vervaardiger van het register van 't Rooklooster niet Nicolaus Winge is geweest: de schrijver van dien prologus was ook de vervaardiger van dien katalogus (congessi, traxi, enz.). 2. Dat het register vervaardigd werd geruimen tijd na 1532: pro tunc librarius; 3. Dat de vervaardiger van 't Rooklooster-register wel den katalogus van St-Martensdaal heeft gebruikt, maar principaliter, dus niet uitsluitend; 4. Dat dit register van St-Martensdaal eerst opgesteld werd door iemand die de hss. in de bibliotheken had opgezocht; 5. Dat deze zijn nota's heel slordig had genomen: zonder de hss. in te zien, had hij maar, en dan nog dikwijls foutief, titels opgenomen, die dan verkeerdelijk op den naam van andere schrijvers waren komen te staan; 6. Nic. Winge zelf was daardoor meermaals in dwaling geraakt. Daaruit volgt dat Nic. Winge dien eersten katalogus zal hebben verbeterd en er een nieuwen mee hebben vervaardigd (wijzigend, verbeterend, aanvullend); 7. Rooklooster, Winge overnemend, zal nog wel vele overeenstemmende posten hebben: maar in hoeverre die eerste katalogus onder de verdere bewerking van Winge en van den man van 't Rooklooster is bewaard gebleven, zal wel moeilijk kunnen uitgemaakt worden. Uit een studie nu van dien katalogus van 't Rooklooster blijkt: 1. Dat die katalogus duidelijk een eerste laag bevat, die dan later over verscheidene jaren werd aangevuld. Maar onder de opgenomen schrijvers die zeker tot die eerste laag behooren, komen er talrijke voor, die in een biographische aanteekening gezegd worden te hebben geleefd na 1487, zoodat ook de allereerste laag later is dan 1487; het is de katalogus van 1487 niet meer. | |
[pagina 135]
| |
Echter komen er in die laag geen schrijvers voor die na 1500 hebben geleefd. Misschien werd die eerste laag omstreeks dien tijd vervaardigd; 2. Deze laag zou dan een afschrift zijn van den katalogus van St-Martensdaal. Deze, niet meer die van 1487, zal dan de katalogus zijn van Nic. Winge. Maar waarom wordt deze gezegd bibliothecaris te zijn geweest in 1532? Had hij toen eerst zijn katalogus vervaardigd waarin hij dan geen schrijvers van na 1500 had opgenomen? Of heeft Rooklooster in dit jaar zijn katalogus in bruikleen ontvangen? 3. In 1532 echter arbeidde de kopiist van Rooklooster reeds aan de tweede laag. Dit blijkt uit een aanteekening bij een zekere Wilhelmus Gaudanus uit die laag, waarbij staat; puto quod adhuc vivit quando istud scripsimus, ao Dnj. 1532 sub Carolo quinto imperatore. Bij andere namen uit die tweede laag, als bij Adrianus Barlandus, Judocus Clichtovius, Joannes Driedo, staat iets dergelijks: dat ze na 1532 geleefd hebben; bij Driedo heet het zelfs: moritur tempore Caroli imperatoris quinti, circa annos Dnj 1536 in Augusto. Hij kon dus het juiste jaartal niet meer bepalen. Het laatste jaar is 1538. Zijn deze namen misschien niet later aan den katalogus toegevoegd? Neen, want de vervaardiger heeft zijn werk dan eerst als voleindigd beschouwd, nadat hij den prologus had geschreven, na 1532, en nadat hij een alphabetische lijst had opgesteld van al de schrijvers in zijn register vermeld, in dezelfde orde waarin zij daar op elkander volgen: welnu ook deze namen van de tweede laag komen daarin voor. Zij werden dus in den katalogus opgenomen, vóór deze als voleindigd werd beschouwd. Wel komen er nog namen in voor, die niet in die alphabetische orde staan: deze werden inderdaad na voltooiing nog later opgenomen. Zoodat de katalogus van Rooklooster voltooid werd misschien na 1538. Over den inhoud nog het volgende: Bij vele werken en schrijvers staat geen vermelding van bibliotheek; zoodat de katalogus niet uitsluitend een katalogus van hss. in onze bibliotheken is. | |
[pagina 136]
| |
Een vast beginsel voor de opname schijnt niet gevolgd. 't Is moeilijk uit te maken wat eigenlijk bedoeld werd. Geen scriptores ecclesiastici alleen: ook klassieke schrijvers, ook Dante, Petrarca, enz. staan er in vermeld. 't Kan zijn dat de katalogus van 1487 alleen hss. uit onze bibliotheken bevatte. Winge heeft dien uitgebreid, zoodat hij er een algemeen katalogus van heeft gemaakt: algemeen, omdat hij allerlei schrijvers vermeldt, en omdat hij verzameld werd uit de bibliotheken van België, als ook onze schrijver in zijn prologus zegt. In dien katalogus nu wordt geen enkel Dietsch schrijver opgenomen; in dit opzicht is hij een groote teleurstelling. Hadewych en Ruysbroeck worden alleen vermeld om de latijnsche vertalingen. Behalve het algemeen register bevat hij nog de lijst der latijnsche werken uit Rooklooster, en een uitvoerige lijst van vite et legende sanctorum. De opsomming der bibliotheken is zeker ook zeer onvolledig. Sommige werken die zeker in de meeste bibliotheken aanwezig waren werden slechts in een of twee, drie, bibliotheken als aanwezig vermeld. De door Paquot genoemde G. Roelants is de man geweest, die de bibliotheken is afgegaan en met zijn aanteekeningen den katalogus van 1487 heeft vervaardigdGa naar voetnoot(1). | |
D. - De ‘goede kok’ van groenendaal over HadewychHad. is verder nog bekend uit een paar lofredenen over haar, die voorkomen in de werken van Jan Van Leeuwen, den goeden kok van Groenendaal. Het eulogium over haar dat staat in de annotatie van hs. C, hebben wij reeds vermeld en is ook bekend. Doch van veel grooter belang is een andere plaats die in het hs. zijner werken, hs. 888-890 ter koninklijke bibliotheek te Brussel, voorkomt op fol. 44o. Ik deel ze hier in haar geheel medeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 137]
| |
Mer dese minne es oec van dier natueren / datse breedere ende widere ende hoghere ende diepere ende langhere es / dan hemel oft eerde beuaen heeft oft beuaen mach /: want minne gods selue sij verhoghet al /. Aldus sprect oec een heylich glorieus wijf / heet hadewijch / een ghewareghe lereesse /; want hadewijchs boeke / die sijn seker goet ende gherecht || wt gode gheboren ende gheoppenbaert /. Want haywighen boeken / die sijn voer doeghenGa naar voetnoot(1) gods gheprueft / ende ouermids ons here ihesum cristum gheexamineert / ende oec inden heileghen gheest / daer siseGa naar voetnoot(2) goet ende ghewariçh vonden / wel concorderende ende ouereendraghende met aller heilegher schrijft /. Oec bekinnic haywighen leeringhe / alsoe ghewarich als ic mijns heren sinte pauwels leeringhe doe /. Mer niet alsoe orberlijc om dat vele menschen haywighen leeringhen niet verstaen en connen, die welke haer inwendeghe oghen te doncker hebben / ende hen niet ontploken en sijnGa naar voetnoot(3) ouermids ghebrukelike aencleuende bloete stille minne gods /. Want haywichs leeringhe es in vele stedenGa naar voetnoot(4) alle menschen te edele ende te subtijlijc verborghen / die in bloeten aenschijn der godliker minnen niet en gheraken / Ende oec niet inwoenachtich en sijn ouermids dreiheit in enicheit verhaven bouen hem seluen /. Maer alle die ghene die in danschijn der weseliker minnen gods behelst ghetrocken werden / Ende ouermids driheit gods / vter enicheit gods / verlicht ende verclaert werden / siet /, hen wert alle waerheit gheleert ende gheopenbaert ende oec alles dies hen noet es vertoent hen god.
(Uit: VIJ tekene der sonne.)
Deze lofrede behoeft geen lange uitweiding ter verklaring. Zij toont in welk een vereering de werken van Had. door den goeden kok gehouden werden. Hare leering is uit God zelf geboren en geopenbaard. Zij is zoo ghewarich, zoo rechtgeloovig, als die van den hl. Paulus. Maar voor sommige | |
[pagina 138]
| |
menschen is ze niet nuttig, omdat ze haar niet te best verstaan, daar zij voor hen te edel en te verheven is. Uit die lofrede weten we mede, niet slechts wat de kok over Had. dacht, maar ook hoe geheel zijne omgeving van Groenendaal haar vereerde. Het verwondert ons dan ook minder dat we in het met Groenendaal verwante Rooklooster waarschijnlijk vier hss. van hare werken aantreffen. En, om dit hier even op te merken, is het mogelijk, is het denkbaar, dat een menschenleeftijd later iemand in diezelfde omgeving, in de kringen der Groenendalers, waar zulk een vereering heerschte, toen er nog uit 's koks tijd leefden, ja velen nog in die vereering waren opgevoed, diezelfde Had. zou kunnen voorstellen als een allergevaarlijkste, allerverderfelijkste ketterin? tegen wie hun aller vereerde Vader Ruysbroeck zou hebben gepreekt? als allen nog wisten of weten konden dat er niets van aan was? dat die integendeel én door Ruysbroeck én door den goeden kok én door al hun ouderen als een heilige was beschouwd, als de bronader van hun aller mystiek-ascetische opleiding en leering? Dit ware toch het geval, zoo Had. met de Blommardinne vereenzelvigd werd. |
|