| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk Hadewych's leer
Dit hoofdstuk over Had.'s leer in de Visioenen kon hier niet anders dan analytisch zijn, daar ik mij voor mijn algemeene studie voorbehoud haar geheele leer samenvattend te behandelen. Daarom heb ik er hier den vorm aan gegeven van een gedachtenlijst, waarin echter de gedachten niet alphabetisch, doch om eenige groote leerstukken geordend zijn.
| |
A. God en schepping.
1. GOD. - Er is maar één God, 9, 51; - is eeuwig, 1, 63; 13, 12; oneindig, 6, 67; 13, 254; almachtig, en wordt meermaals gheweldich genoemd, 13, 42; onuitsprekelijk en onbegrijpelijk, 1, 194; - is zichzelf, 3, 17; - is wezenlijke Wezen, 14, 70; God is Al, 8, 23; Hij is al in de genieting, 5, 62; - omvangt en doordringt alles, 6, 18; buiten allen tijd en ruimte, 6, 67; 13, 254; iets van God is God zelf, 1. 117; zoet in zijn natuur, 1, 107; - zal in 't langste zijner eeuwigheid alle heiligen verzadigen, 13, 25; geen nog zoo volmaakte ziel kan Hem waardig aanbidden, 7, 46; God heeft zijn goddelijken wil, dien de mensch moet uitvoeren, z. B, 8, 9; God is Liefde, z. B, 2; God is gerechtigheid, 5, 40; waarnaar de mensch moet opleven, 2, 5; om tot de Godsgenieting te komen, 12, 46; Gods gerechtigheid en liefde, l. 58.
2. DRIEEENHEID. - God is één in de wezenheid zijner natuur, vandaar zoo dikwijls enich, enicheit: Gods enicheit waar de drievuldigheid in woont, 11, 70, 74; - heeft de kracht om te: enighen, 7, 52; de ziel moet tot Gods eneghe enicheit komen, 12, 145; met Gods - wordt de ziel omvangen, 3, 12; zie B, 5.
God is drievoudig in de personen, onderscheiden, maar één in de wezenheid, 3, 3; 12, 127 vlg.; de Zoon geboren uit den Vader als zelfstandige kennis en waarheid, 8, 83; H. Geest gaat voort uit Vader en Zoon als zelfstandige Liefde, 3, 3 en heiligheid, l. 127. - Symbolen der Drieeenheid: zetel als schijf waaronder drie kolonnen, met kolk der godsgenieting, 1, 220 vlg.; zoo ook
| |
| |
God als Liefde, 12, 8, vlg.; zetel, op ronde schijf, bewegend in afgrond met vlammen, 12, 5 vlg.; plaats met zetel waarover kroon, 6, 12 vlg.; machtige troon, 14, 6 vlg.; de drie hoogste koren der engelen, beeld der Drieeenheid, 5, 60 vlg.
De Vader meermaals vermeld; is als de kolom van topaas, 1, 241; beginsel der drieëenheid, 5, 60; onthaalt en omarmt den H. Martinus, l. 100; gerechtigheid Hem toegeschreven, l. 101; heilig, l. 82; - verliet nooit den Godmensch, 1, 419; hoe Hij met den menschgeworden Zoon handelde, 1, 329, 348, 363; geeft kracht om volmaakte deugden te oefenen, 1, 346, 355.
De Zoon als kolom van ametist, 1, 242; geboren uit den Vader, 8, 83; door den H. Geest in de liefdeomarming bezeten, 3, 4; Hij is zoet, l. 81. Zie verder Jezus-Christus, Liefde, enz., A, 3; B, 2; C.
De H. Geest kolom als vuur, 1, 239; liefdeomarming van Vader en Zoon, 3, 4; de Liefde, 3, 13 vlg.; in 't aanschijn van den H. Geest leest de zienares alle goddelijke wilsbeschikkingen, 3, 2 vlg. Heiligheid Hem toegeschreven, l. 127; en klaarheid, l. 83, heiligheid werk van hl. -, door de zeven gaven, zie D, 5, vlg.
3. JESUS-CHRISTUS. - Is God: God beteekent gewoonlijk J.-C., 1, 115, 248; 13, 44; 14, 144 vlg.; 14, 162; e.e.; Hij is ook waarachtig mensch: zijn leven als voorbeeld, 12, 113 vlg.; - heeft alle ontberingen en gebreken geleden, behalve zonde, 1, 316, 359 vlg.; - heeft zijn Almacht niet gebruikt om in die gebreken te voorzien, 1, 333; - heeft de gaven van den H. Geest willen verkrijgen 1, 336; - heeft geduldig 't uur der verheerlijking afgewacht 1, 328; - verlaten en misprezen, 1, 364; - aan de vreugde der Godsgenieting heeft Hij vrijwillig verzaakt, 8, 44 vlg. Zie verder C 1-3. - Hij is de groote Minnaar, de Bruidegom, v. 12; 14, 69; - Maker der Liefde en wezenlijke Liefde, 14, 70, 74; - alre Ghelieve Lief, 12, 32. - Hij is de Rechter, die 't beslissend oordeel zal uitspreken, 14, 75. Zie C, 1. 2.
4. SCHEPPING. Buiten God zijn de schepselen, 8, 108; 13, 100; 14, 31, 79, 174; in God hebben de schepselen al wat zij behoeven, 8, 105.
5. MENSCH gemaakt, 14, 74; tot Gods Liefde, 8, 39; om God in alle eeuwigheid te genieten, 13, 27; - bestaat uit vergankelijk lichaam en eeuwige ziel, 1, 38; de ziel door God gemind tot hooge waardigheid, 8, 104; de ziel als beek, dra door God gevuld, 11, 130; heeft eeuwig leven in God, z. B 1 causa exemplaris; de ziel heeft hare krachten, zintuigen, 1, 16, Sinne, zie Wdl.; heeft Liefde en Rede, z.C. 4. D. 1.
| |
B. Het mystieke leven.
1. CAUSA EXEMPLARIS. - De leer der causa exemplaris wordt voortdurend verondersteld: al wat
| |
| |
geschapen is werd geschapen volgens een voorbeeld, in God, in wien dit leven is; quod factum est, in Ipso vita erat: ‘In Gods gedachte zijn de wezens werkelijker dan in zich zelf. Want in God hebben zij een ongeschapen leven, in zichzelf een geschapen leven.’ (S. Thom. I, 9, 18, a. 4, ad 3m). In God is ook 's menschen ware leven, van alle eeuwigheid: daar leven wij Gods eigen leven mede, en zijn wij één met God. - Wij hebben een ongeschapen en een geschapen wezen, 11, 57; vgl. 11, 193: in God zijn wij gheheelec in allen 5, 29; in God kan daarom de zienares alle vormen, willen, toestanden van waarheid en leugen, levensbeschikkingen lezen, vis. 2; 3; 6, 45 vlg.; 11, 22 vlg.; al hare vonnissen. 3, 8. - Zij kan zichzelve zien in hare ongeschapenheid, en onderscheiden van haar in hare geschapenheid, v. 4; haar graad van volmaaktheid, 14, 127 vlg.; van haar wordt gezegd wat geldt van haar in hare ongeschapenheid, 1, 62 vlg.; 1, 265 vlg.: 3, 10. Uit die theorie van het exemplarisme moeten zelfs de eenvoudigste begrippen soms verklaard; als: ons ghebreken (wat ons ontbreekt om ons eeuwig beeld gelijk te zijn), God geniet zichzelven in ons; vis. 11, en pass.; Gods manen; enz.
2. De LIEFDE: daartoe is de mensch geschapen, 1, 86; in haar is de voleinding van zijn kennis en zijn streven, 1, 198, - is God, in zichzelf, 14, 164; - woont in Gods natuur, 11, 171; 1, 17, 19. - is al, 14, 127; haar staan hemel en aarde ten dienste, 8, 23; God is de groote Liefde, 14, 29, l. 17; - is eeuwig: God heeft den mensch van eeuwigheid bemind, 3, 13; - is onsterfelijk, l. 79; - bepaaldelijk toegeschreven aan den H. Geest, vis. 3; - vereenzelvigd met J.-C. - z. dit woord, C; Gods aanschijn dat der Liefde, 12, 24; 14, 125 vlg.; - zit op zetel der Godheid, 1, 245; 12, 20; - is een Koningin, die zetelt midden in Gods aanschijn, 13, 66; - en Gerechtigheid in God, 14, 74; l. 59, vgl. 2, 6; 5, 40; 12, 100; 12, 46.
3. KRACHT DER LIEFDE. - Vermag alles, 14, 29; maakt dooden levend, armen rijk, enz., 12, 24; - maakt menigvoudigen één, 12, 28; verbeeld door zwaarden, vlammen, bliksemen, donder, 13, 82; - kan alles vernieuwen, 12, 24; 11, 66: - verderft helschen, hoedt en voedt aardschen, verheerlijkt hemelschen, l. 68; begiftigt hemel en aarde, l. 93. - goddelijke macht, waarvoor alles moet wijken, 11, 174; maakt machtig, 1, 426; steeds etende en brandende, 11, 127; geeft, neemt, 13, 190; doodt, geneest, verheft, verstoot, 14, 140; wondt met hare schichten, 14, 19. Zie verder D. 3.
4. ONZE LIEFDE deelachtig worden aan Gods Liefde: Liefde uit God in ons, 14, 140. Daarom wil de mensch terug tot God, in
5. EEN-ZIJN met God: uitgegaan uit Gods éénheid, moeten wij
| |
| |
terugkeeren tot die eenheid: ‘die terugkeer moet gebeuren langs denzelfden weg als de uitgang; maar de uitgang der personen is de wijze en regel van de voortbrenging der schepselen, en zoo moet die processio personarum ook wijze en regel zijn van den terugkeer tot het doel’ (St. Thom. I Sent. dist. 14, q. 2, a. 2) - ‘Gods vereenigende kracht voert ons terug in de eenheid van den samenbrengenden Vader en in de goddelijke enkelvoudigheid’ (Hugo van St Victor P.L. 175, 937, C, D). Zoo beweegt 's menschen leven op 't rythme van het trinitarisch leven. Deze leer bij Had. verondersteld: daarom is de volmaakte ziel bekent dore elken persone der drivoldicheit in die enicheit, 12, 108; één-worden verlangen der ziel, 7, 45; het hoogste, 14, 152; in God worden alle volmaakten die de wegen volbrachten, één, 8, 13, 35. Aard; soms beschreven als: dan is men niet minder dan God zelf, 14, 154; Gods wijsheid kan geen scheiding meer bespeuren, 13. 190; één ontvangen worden; 12, 157; één varen, 12, 127; één vallen, 13, 182; elders eenvoudig: in den hemel zullen wij eeuwig met God zijn, 6, 63; God alle eeuwigheid aanschouwen, 13, 25; of een eenzijn in den afgrond der Godsgenieting, z.B. 10. - een zelfs met S. Augustinus, 11, 104, éen sonder differencie (maar met den Godmensch) 7, 83. Zie wdl. een, enich, enicheit. In 't Aanschijn der Liefde worden de menigvoudigen één, 12, 28; 8, 35. Er is een één-worden in kennis en voelen, in een gevoel van Gods tegenwoordigheid 1, 246, 387 vlg.; in den afgrond der Godsgenieting, zie ghebrukelecheit B, 10; door genieting worden de volmaakten één, 13, 217; in die eenheid geniet men de drie wesene in de enkelvoudigheid, l. 131; l. 59; vgl. vis. 13, 238, 199; in die éénheid, verloren in God, blijft de ziel zichzelf, wetende en ervarende hoe God zich zelf geniet, 14, 148 vlg. Tot die éénheid komt men door
6. GODVORMIGHEID. Zoo wordt men goddelijk, 14, 169; is men met God 7, 35; of God, 14, 14; zoo is men goddelijk in één wezen en in één werken, 12, 139; 13, 200; wordt men God gelijk, 1, 291; de Liefde gelijk, l. 37; vis. 13. - Maar die éénheid, geheelheid, is dikwijls eenheid met den Godmensch, door gelijkvormigheid met Hem. Zie verder C. 1. De Bruid, volledig Godvormig, handelt op gelijken voet met den Bruidegom, 12, 165; 1, 265; zij bezit niet slechts genade, maar den H. Geest zelf, l. 130. Blijft toch gescheiden als Bruid en Bruidegom; ook de symboliek der kussen, 13, 92; 9, 6 eens gheheels cussens veronderstelt Eenheid door gelijkvormigheid: zoo Augustinus: Nulla est à Deo alia longinquitas quam ejus dissimilitudo...similitudine acceditur ad Deum (Civ. Dei, l. 9, c. 16 - meermaals in zijn Confessiones), Hugo van St. Victor: est unitas in una similitudine, in uno lumine (P.L. 175, 938. A, B).
7. ENICHEIT. Zooals de drie personen wonen in de enicheit,
| |
| |
11, 70, 74, zoo moet de ziel komen tot enicheit (z. Wdl. i.v.) enich comen 8, 90; du enighe met mi enich, 8. 79; suver ende enich, 7, 27: de wegen die van God uitgaan zijn enich in God, 8, 160; het leven waartoe uitgenoodigd, is enich, 14, 22; de ziel wordt aangeraakt tot enighe Liefde, 8, 120; geraakt met Gods enegher enicheit bekent, 12, 145; wordt door Gods enicheit omvangen, 3, 22; kan enechleke staren in de Liefde, 2, 14; wil in enighen gheeste met God zijn, 7, 30; eenvoudig = vereenigd: in den gheeste gheenicht 12, 145; 9, 50; enighe gheenicht 4, 74; enichleke met God zijn, God zoeken, 1, 166, God voelen, 1, 388; God genieten in enicheiden 1, 8, 18.
8. GEHEELHEID: in de enkelvoudigheid is God geheel: metter gheheelre Godheid, 14, 83; in den gheheelen namen mijns ghebrukens, de genieting geschiedt in de geheelheid der drie personen, 6, 102; de drie personen in de wezenheid zijn de drie gheheele wesene l. 131; Gods Aanschijn, als van Gods wezenheid, is gheheel, 13, 138; 3, 6; de Liefde is gesierd met de drie wesene in de gheheelheit, 13, 123; Gods gheheelheit geopenbaard, 14, 173; de wegen eindigen in God geheel 8, 8, 100; de ziel wil God omhelzen met een gheheel cussen: de drie personen in de geheelheid omvattend, 9, 6; gheheel behelsen 12, 114; 13, 94. God moge Had. gezellinnen geheel maken met ons 5, 57; in allen gheheellec 4, 29.
9. GELIJKVORMIGHEID MET GODS WIL. Die enicheit dikwijls voorgesteld als een gelijkvormigheid met Gods wll. De ziel moet haar wil met Gods wil vereenigen, sicut dum non erat creata (De adh. Deo, op. Alberti Magni; ed. Viver, 37, 531; eigenlijk van Jean de Castel). Kleed der Bruid is kleed van enighen wille, 12, 59; 12, 92; de ziel moet kennis krijgen van Gods wil, 1, 386, 391, 400; Gods verholen wil moet zij doen, 1, 203, 209 - hare vonnissen zijn Gods wilsbeschikkingen 3, 8; 4, 118; overeenstemming met wil der Liefde bepaalt graad van waarheid en leugen, 2, 3 vlg. De volmaakte ziet al hare werken in Gods wil en werkt met Gods wil, 14. 45; 14, 52. Tegen Gods wil mag men niets willen, 5, 30 vlg. De heiligen hebben hun wil in God gevestigd, de mensch mag vrij willen, 11, 105 vlg.; dit willen met God uitgedrukt door tegenstellingen: niets andene noch wrekene dan met God, 1, 285; haten en minnen met God, 5, 19, 54, 55; 11, 178, vgl. 12, 103; minnen en wreken met God, l. 84; nemen en geven met God, 12, 103; doemsele en benedictie geven, 12, 102; doemen en benediën, 6, 94; niet verwonderen over Gods daden, l. 85; al effene weghen, en alle dinc dat hare gheven l. 50; l. 90; den Minnaar zetten op de plaats die Hem toekomt, l. 51; onderscheid zet hemel, het vagevuur, engelen, menschen in hun plaats, 12, 85 vlg.
Tot Gods eenheid teruggekeerd, geniet de ziel God in zijn
| |
| |
10. GHEBRUKELECHEIT: - een afgrond met verborgen stormen, diep, donker, 1, 174, 243; 11, 4; 12, 10, 47; met vlammen, 12, 17; 13, 140; met gerucht van groote kracht, 13, 147 vlg., 213. Daarin vallen de zaligen, 1, 422; liggen ze verloren 12, 73; 14, 151; verzwolgen 12, 172. In zijn ghebruken is God al, 5, 62; God heeft zijn gheheele ghebruken siere naturen in Minnen 6, 73; wegen die leiden in Gods ghebruken 8, 56. Gods aanschijn van eweleker ghebrukenissen, 8, 11; 13, 185; 1. 139. - De ziel wil minnen en ghebruken 11, 144; een zijn ghebrukelike met God 1, 8, 248; in de drie ghehele wesene l. 131; hoe God is in - 6, 96; het een zijn met God in - 6, 84, mogen Liefde ghebruken wie zij is, 3, 17, 25; de beschouwende ziel kan op aarde God genieten als in de eeuwigheid, 5, 64. Er is een genieting van God in ghevoelne 1, 380, 423; een overste ghebruken van wondere sonder redene, 5, 63. Andere bet. van ghebruken enz. zie Wdl.
11. Schouwing? Wel komt staren enechleke in Gode voor, 2, 14; wel schouwt Had. in den geest, maar buiten den geest (z. wdl. i.v. en inleiding, blz. 68) blijft alleen het bewustzijn vereenigd te zijn met God, 6, 82 vlg. - Begrippen van kennisse, verstannissen, bekint toch zeer gewoon, z. wdl. i.v. Jesus deelt zich mede in kennisse en in ghevoelne 1, 260. Het begrip gaat gewoonlijk gepaard met dat van kennen door ervaring. - De hoogste volmaakten hebben kennisse ghenomen tusschen hen ende God, hoe ghedaen hi ware 13, 165, z. aant.
| |
C. Weg en beoefening van het mystieke leven.
1. JESUS-CHRISTUS BELEVEN in zijn Menschheid en Godheid, hoofdthema der Visioenen, zie blz. 59. De Godmensch heeft 's menschen leven geheiligd, 1, 115; de ziel moet nu Christus beleven, in zijn Menschheid, ten volle, van de Boodschap af tot de Hemelvaart, 12, 112 vlg.; 13, 219, 251; parallelisme van beider leven, 1, 396; 13, 251. - Deze leer een nieuw gebod door Jezus opgelegd, 1, 289 vlg.; 11, 196 vlg. Christus' Menschheid beleven, weg ter vergoddelijking, 7, 34; vis. 5 geheel; men moet de Menschheid ter Godheid minnen. 11, 193; dit het waardigste leven, 11, 201; zoo deelt God zich ten volle mee, 13, 41, de ziel zal den Godmensch in eenre const smaken: menschheid en godheid, 14, 162; menschelijke en goddelijke Liefde becoren in enen wesene, in eenre naturen 14, 80, in ere naturen smake onghesceden metter gheheelre godheit, 14, 82.
2. LIJDEN: Christus volgen in zijn Menschheid: lijden, ontbering, arbeid, enz.; zie 1, 88, 130, 135, 179, 281, 291, 350; 3, 15; 4, 90 vlg.; 6, 99, 7, 23, 34, 38; 8, 61; 9, 60; 10, 59; 11, 188; 12, 13; 13, 218; 14, 15, 95, dit heeft Had. voortdurend verlangd, 14, 14; met
| |
| |
ghearbeider en gheanxender Liefde beleeft men den Godmensch, 14, 174; daarom zal men willen lijden; lijden ten volle om met Christus te zijn, 14, 15 vgl.; behoorende tot Christus' mystieke lichaam moeten wij met Hem lijden, sterven en verrijzen, 1, 130 vlg.; 5, 17; 12, 112 vlg., 13, 18 vlg,; het deugdbeoefenen is een doghen lijden, z. wdl. i.v.
3. Christus' Menschheid is ook VOLMAAKTE DEUGDBEOEFENING. Zie 't verloop van vis. 1: uitbeelding der volmaakte deugden; Christus naleven aldus, 1, 351; grootste zorg dat er niets van ontbreekt, 1, 127; 9, 44; grootste smart dat iets ontbreekt, 4, 104; aan 't Bruiloftskleed, kleed van volmaakten enighen wille, prijken de volmaakte deugden, 12, 58. - Rede met haar hofjoffers moet zorgen, dat de deugden volmaakt beoefend worden, 9, 43. 't Gebod van deugden voert tot 't genieten, 12, 149; zoo wordt men met God vereenigd, 1, 356. Werken van deugden overtreffen visioenen, 9, 50; 12, 93, l. 157. - De drie goddelijke deugden: geloof, 1, 189; 12, 65; hoop, 1, 189; 12, 67; liefde, voortdurend z. D; bijzondere deugden: opgesomd in vis. 1, vis. 12; zie inhoud; daarbij de hofjoffers van Rede: Vrees, Onderscheid, Wijsheid; z. 9, inhoud; maat houden, 1, 146; gelijkmoedigheid, 14, 96. Karitate naastenliefde, 1, 313, 319; 12, 73 vgl. 11, 156 vlg. Ootmoedigheid vooral aanbevolen: hare grondslagen, 1, 53; l. 35; 14, 26; uitwerkselen, maakt de ziel waardig om God te ontvangen, 12, 82; begeleidt tot volmaaktheid, het 13e vis., zie inhoud, - Deugdbeoefening in drievoudigen graad, 1, 163 vlg. z. inh.
4. REDE moet de ziel leiden tot Liefde, vis. 9, z. inh. - Rede nl. door God verlicht, 1, 74; mededeeling van de goddelijke Rede, 6, 71; 13, 167, moet de regel der ziel zijn, 12, 98. Is als een Koningin met drie hofjoffers, v. 9. Onderscheid wordt geleid door Rede. 1, 74; is in alles noodzakelijk, 1, 79; zet elk wezen in 't zijne, 12, 85. Rede moet wijken voor Liefde, v. 9. Wie den scerpen raet des gheestes wil volgen tot het einde komt niet tot volle Liefde, 8, 117 vlg.
| |
D. Liefdebeoefening
1. LIEFDE DER ZIEL. Mededeeling van Gods Liefde, 14, 140; de ziel. daarom ook Minne, Liefde geheeten, zal niet minder dan Liefde zelf willen zijn, 1, 216, 112 vlg. - in alles Liefde voldoen, door deugden, z.d.w. 't Derven van Minne, van alle gedeeltelijke of lagere Liefdegenieting, 't beste middel om de Liefde geheel te verkrijgen, 4, 120; 8, 37; ellendich willen zijn, z.C. 2; dolen in Liefde, 11, 21; troosteloosheid vordert meer dan vertroosting 8, 61. - Begherlike Minne 7, 10; stille M., vis. 13; sinkelike M. l. 81.
2. GRADEN in het Liefdeleven: L. dragen, gevoelen, zijn, 1,
| |
| |
153 vlg., dragen zoolang de genieting ontbreekt, 14, 17; wie Liefde ten volle gedragen heeft wordt moeder der Liefde als Maria, 10, 59; 13, 18, 219; l. 162. - Vier werken, waardoor Christus' Menschheid best beleefd wordt, v. 4; vijf uren of wegen, v. 8.
3. SYMBOLIEK VAN HET LIEFDELEVEN. - Is een strijd 8, 101; men zal stout zijn recht zetten tegen Liefde, l. 47; wat overwinnen is, 13, 55. De minnaar kimpe 8, 100 vlg.; wighe. 14, 171. Moet edel, fier, vrij, krachtig zijn, z. wdl. i.v.; nederheit schuwen, z. i.v. Voornaamste deugd van den ridder-minnaar. Trouw: verduldige, 1, 179; geheele, 4, 52; onwankelbare, 12, 70; opperste trouw der goddelijke Rede van krachtige Liefde, 13, 46. Paradoxaal ontrouwe, 13, 187; l. 54.
Een huwelijk; Bruid, Bruidegom, cussen, behelsen in wdl.; een ban, z. ellendich; een brand, b.v. 2, 14; 12, 17, 22; 13, 82, 140, 151; een manen van schuldeischers. vermeld, 13, 184 vlg.; honger, z. eten; Liefdeschichten, 6, 31; 14, 19.
4. OREWOET in 't streven naar de Liefde, vermeld eerst 14, 2, 54; onghedurecheit, z. i.v.
5. ZEVEN GAVEN van den H, Geest oetenen hun werking uit vooral in 't liefdeleven, maar die werking niet bepaald: in 't leven der ziel van Christus, 1, 326 vlg; van Maria, 13, 102, vóór den voet der Liefde, 13, 94; zijn zeven teekenen van Liefde, 13, 179; om volmaakte deugden te beoefenen, 13, 102.
6. GODS AANRAKING die onophoudelijk geheel liefde doet eischen, verder noodig, 13, 184. - In andere plaatsen schijnt het woord gherinen niet technisch gebruikt, z. wdl. Passieve Godservaring bedoeld? 9, 61.
7. GRATIE noodig tot Liefdeleven: veronderstelt uitverkoren te zijn, 1, 201; Gods vonnisse over de ziel; 11, 183; Had. verbaast over hare voorbestemming, 14, 26; Liefde verkiest minderen, verstoot meerderen, enz. 14, 141. - Genade schijnt te beteekenen: mededeeling van Gods werking, in beperkte, geschapen mate, tegenover de mededeeling van God in zich zelven: l. 299 vlg.; gracie ghebruken, waardoor God een weinig zijn goedheid toont, 5, 23, 26; moghentheit, die hooger is dan gracie, 14, 106. Zoolang de ziel niet Bruid is. bekent zij genade, 12, 45, 166, De volmaakte minnaar bezit den H. Geest zelf, l. 121; in lichaam en ziel, l. 160. - Genademiddelen in Had.'s leven, zie daar (communie, mis, officie, vereering der heiligen. Vlg. hoofdstuk.
Weg der geboden en weg der evangelische raden, 1, 118; 4, 93.
8. VRUCHTBAARHEID van het mystieke leven: Had. moet haar kennis van Gods wil mededeelen, 1, 392; 8, 68; zij leidt gezellinnen,
| |
| |
v. 5; moet ongheleidde leiden, 8, 104; zij wil allen dienen, 1, 425; z. Karitate, bezorgd om gebrek in Gods dienst bij anderen, 1, 127, heiligheid troost God over zondaars, 1, 104; sterven met Christus om zondaars, 1, 314; zondaars helpen en redden, 5, 32, 45; 11, 156 vlg., lijden om lauwheid van anderen, 8, 68, verder leven om anderen, 13, 243. - De vruchtbaarheid der ziel in de mystieke vereeniging geschetst in de vruchtbaarheid harer bruiloft, v. 10; het geoof aan de waardigheid waartoe de ziel in die vereeniging verheven wordt kan zondaars redden, 8, 87; 10, 47; de liefde begiftigt hemel en aarde, l. 97.
| |
E. Bijzondere leerstukken
1. HEILIGEN. Heilig, als naam van den H. Geest, beteekent de volmaaktheid waarin de drie Personen wonen, l. 127. - De gheheilechde van Minnen helpen de Bruidstad sieren, 10, 9; ontvangen uit de Bruidviering toevallige levensvernieuwing, 10, 45; Had. heilich in God, 8, 88; heylech en enich tot God komen, 8, 90. - De heiligen hebben hun wil in God en kunnen niet meer verlangen, 11, 110; zijn met God in den hemel, 6, 63. Vreugde der heiligen en hoe Had. hen beminde, 11, 134 vlg. In alle eeuwigheid verzadigd door Gods aanschijn, 13, 25. Onder de heiligen heeft Had. een bijzondere devotie tot:
Maria. Zij is de eerste der volmaakten, l. 1; 13, 218; hare ootmoedigheid, 13, 173: zij had stille Minne, en pleegde geen revelacien in haar leven, maar had aan haar Zoon den hoogsten hemel, 13, 104. Zij is de volmaakte moeder Gods en voorbeeld van alle minnenden, die moeder Gods willen worden, 13, 16. Had. heeft visioenen op Assumptiedag, 5 op O.L. Vr. Geboorte, 9, 3, den zoeten Johannes Evangelist, 5, 7 zag in gelijkenissen, 5, 8, als arend, ibid.; 12, 35, 150. Had. heeft een visioen op zijn feestdag, 10, 1; is de derde volmaakte, l. 3; komt den h.Augustinus troosten l.45.
De vier Evangelisten, 10, 29; 12, 33 vlg., 153. Joh. Baptista 2de volmaakte, l. 2.
Apostelen: van hen wordt vermeld: de h. Petrus: na zijn visioen op Thabor heeft hij nooit meer gelachen, 14, 90; 5de volmaakte, l. 8. H. Jacobus l. 10. Drie apostelen hebben hun eersten ijver verloren, l. 19. H. Augustinus: met hem ziet Had. zich één, vis. 11; zijn streven naar Liefde, zijn Ontrouwe l. 31 vlg. Andere heiligen, zie lijst der volmaakten. Jacob de aartsvader als symbool der volmaakten, l. 234. H. Paulus, l. 134.
2. ENGELEN verdeeld in ordenen, 12, 88 genoemd worden: tronen, 1, 29; tronen, cherubijnen, serafijnen, 5, 5, 60; serafijnen met hun volmaakten, 13. 14 vlg.; l. 185 engelen leiden Had., 5, 13 later met den Geminde één, 5, 72; 6, 22; Zij wonen in verschillende hemelen, 5, 60. Zij dienen de menschen, zie aant. bij 1, 29. Zij dienen als boden onder godgewijden, l. 184.
| |
| |
3. GEESTEN. Auriola en eunustus 10, 8; ghecierde -e, 13, 43; verholen minnende geesten van menschen, 11, 19; allerhande - 8, 109; dienen als boden onder godgewijden, l. 184; wie Lucifer is, 5. 20; een gruweleke geest, 4, 6.
4. ZONDAARS. zijn in loghenen 2, 8; zijn vreemde en verre van God, 11, 160; zijn dood, 10, 19, 47; zij behooren ter helle, 5, 35, dolen uit de Liefde en kunnen er nog heerlijker toe terugkeeren, 6, 50. Zie D. 6: vruchtbaarheid, Had. en de zondaars.
5. Afzonderlijke kategorieën van personen, monnik een, l. 180; grauw-monnik een, l. 170; predicaer in Denemarken, l. 215; heremieten Constans, l, 105: Eligius te Jerusalem, l. 171; zeven te Jerusalem l. 195; vijf in Engeland, l. 204; kluizenaars Honorius, in zee, l. 179; zie heremieten; kluizenaressen Maria, l. 173; Mine, in Sassen, l. 176; twee in Engeland, l. 294; een in Middelburg, l. 209; in Bohemen, een, l. 218; te Parijs, l. 223. begijnen Helsewint van Vilvorden, l. 188; begijn gedood, l. 173; drie in Vlaanderen, l. 206; twee in Zeeland l. 208. nonnen Maria, eerst non, l. 174; twee in Vlaanderen, l. 206; drie in 't Land van Loon, l. 217. mannen twee in Thuringen, l. 200; drie in Brabant, 2-2; verborghen manneken in Zeeland, l. 210; vergeten meesterken te Parijs, l. 220. priester in Zeeland, l. 280; verstooten priester in Holland, l. 212; in Friesland, l. 214. jonkvrouwen Ver Lane, van Keulen, l. 182; drie te Jerusalem, l. 196; zes in Brabant. l. 202; twee in Engeland, l. 205; twee aan genen Rijn, l. 225; vrouwen Oda, van Keulen, l. 186; drie in Thuringen, l. 201; twee weduwen in Brabant, l. 203; weduwe in Zeeland, l. 210; in kluis te Parijs, l. 223. jodin vermeld, Sara, l. 180.
6. UITERSTEN. Dood stervensdag, levensdag, 3, 21: na den dood houdt de verdienste op, 11. 105 vlg. Oordeel Christus is de groote Rechter, 14, 74; zwaard des Oordeels in linker hand der Liefde, 6, 64. Vagevuur meermaals vermeld, 12, 87; 14, 137; zielen uit het vagevuur verlossen, 5, 32; 5, 47. Hel meermaals vermeld, 12, 87; 14, 137; dood, 6, 66; eeuwig gezelschap, 6, 37; verdoemden verlossen? 5, 33; helsche doden in purgatorien senden, 5, 47; levende helsche, 5, 49; Lucifer, 5, 20, 41. Hemel meermaals vermeld, 12, 86; 14, 136; daarin zullen allen samen zijn eeuwig met de Liefde, 6, 62; de zaligheid is: Gods aanschijn in 't langste zijner eeuwigheid te aanschouwen, 13, 25; verscheidene hemelen:
7. COSMOGONIE. z.v. 4; verscheidene hemelen, 4; 5, 3; opperste hemel der Serafijnen, 13, 13. - Onderscheid weert met twee palmen 't gestof van dagen en nachten, van zon en maan, 9, 25; tijden, v. 8.
| |
| |
| |
F. Allegorie en symbool
1. VERPERSOONLIJKING. De sterke drang naar verpersoonlijking voert tot allegorische personnages: Hofjoffers van Rede, 12; stoet van deugden, 12, 52; Gebod van dogheden, Ghebruken van Minnen, 12, 147; geesten: auriola en eunustus, 10, 5; mestroeste die spreken, 9, 103; wee dat roept, 5, 14. - Allegorie in de visioenen: de boomgaard der deugden, vis. 1.
2. SYMBOLEN. Alle visioenen min of meer symbolisch, 4, 8, 9, 10, 11, 12, 13 zie inhoud. Vgl. blz. 71 vlg,.
Symbolen der Godheid: schijf met zetel op drie kolonnen, boven afgrond, 1, 221 vlg.; 12, 4; zetel op machtige plaats met kroon, 6, 12; waarop Minne zit in Gods Aanschijn, 13, 66; troon, 14, 6; afgrond der godsgenieting, 1, 175, 221; 12, 4; 13, 257; machtsgebied van den Minnaar, 11, 3, 85; 12, 23, 47. Zie ghebrukelecheit; de drie hoogste hemelen, 5,60; steenen beelden der goddelijke personen, 1, 237; 12, 14; phenix beeld der Godsgenieting, v. 11; arend symbool van de ziel, 11, 30; van Joh. Evangelist, 6, 7, 47; 10, 12; 12, 35.
Aanschijn gewoon symbool: van den Geliefde, naar apocalyptisch model, 1, 246; van den H. Geest, waaruit alle verstannisse komen, alle vonnisse gelezen worden, waaruit vreeselijk-machtige stem weerklonk, 3, 3; van God als Liefde, waarin alle aanschijnen gezien worden in alle vormen en levenswijzen, 6, 43; de voorstelling gaat over tot die van den Godmensch zelf, met in de rechter hand de gaven zijner zegeningen, in de linker, 't zwaard des oordeels en de hel, 6, 60; aanschijn van eeuwige genieting, waarin wegen geheel uitloopen, 8, 9; onuitsprekelijk schoon, als vurige vloed, 8, 30: met groote stem sprekende uit dien vloed, 8, 33; zulke stem ook uit aanschijn onzichtbaar, 10, 54; Aanschijn van God, als van aller Ghelieve Lief, 12, 20; met vlammen er onder, kracht zijner oogen als kracht der Liefde, 12, 28. Aanschijn van God, als Liefde, met drie paar vleugelen, waarin de volmaakten worden opgenomen, 13, 25 vlg. met dan weer in dit Aanschijn de Liefde gezeteld, als Koningin, 13, 83; met oogen vol vlammen, uit den mond bliksem en donder, zoo doorzichtbaar dat men er alle wonderbare Liefdewerken in zien kan, met in haar uitgestrekte armen alle liefdediensten, met hare linkerzijde vol ghehele cussene, haar lichaam vol wonderen, vóór hare voeten de zeven gaven, daarvoor een zetel. Het Aanschijn heet: ghehele anschijn der ewigher Godheit, 13, 238; daarin erkent de zienares alles: het heeft hoogte, wijdte, diepte, 13, 252; Aanschijn van den Maker der Liefde en Rechter, te midden van Gods troon, op zetel, symbool van de eenheid van Menschheid en Godheid, 14, 77. Aanschijn der Liefde, zich openbarend in verschillende vormen volgens ontwikkeling der ziel, 14, 125; de zienares heeft dikwijls
| |
| |
in vervoering gelegen voor 't Aanschijn der Liefde, en dikwijls buiten den geest, 14, 147: een stem van groten dondere spreekt uit het Aanschijn op den troon, 14, 167. Dit Aanschijn doorzien, men kan er in zien alle wonderdadige werken der Liefde, 12, 154; 13, 85; 14, 43, 52.
|
|