Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |||
Bijzondere inleiding op de visioenen | |||
[pagina 49]
| |||
§ 1. De redactie1. Getal der Visioenen. - Hs. C, dat de visioenen nummert, heeft er veertien geteld. Het tweede en derde kunnen wel gesplitst worden, omdat er feitelijk twee verschillende visioenen in verhaald staan. Toch hoort de redactie innig samen, en wordt het tweede met het derde verbonden. A noch B hebben bij 't derde vis. een roode hoofdletter, als elders; maar slechts een rood doorstreepte D. Het zevende en het achtste schijnen ook éénzelfde visioen uit te maken: al is de inhoud van het achtste verschillend, toch wordt het als een voortzetting van het zevende meegedeeld. Zie aant. bij Vis. VII, 97-99, en Vis. VIII, algem. besch. Het veertiende, dat zonder tijdsaangave begint, is meer de verklaring van een te voren beschreven gezicht en een samenvatting van andere buitengewone gaven, dan een nieuw visioen. Zoodat men, al hierom, weinig van een vast getal visioenen mag gewagen, nog veel minder aan dit getal veertien een geheimzinnige beteekenis toeschrijvenGa naar voetnoot(1). De vraag is of Hadewych zelf hare visioenen wel genummerd heeft; wat onwaarschijnlijk is, daar ze niet aan één stuk werden geschreven. | |||
[pagina 50]
| |||
De visioenen bevatten ook niet alle dergelijke genadegaven aan Hadewych gebeurd. Hierover verder, Wijze van vervaardiging.
2. Integriteit. - De visioenen maken in 't algemeen een mooi afgerond geheel uit. In enkele nochtans schijnt er iets te haperen. Vooral in 't 14de. Zie echter daarbij Alg. beschouw. Het gemis aan samenhang in 't 14de vis. laat zich voldoende verklaren uit den aard van dit vis., dat niet meer is dan een latere verklaring bij het 13de. Zoo ook de lijst der volmaakten, die bij 't 13de past. Zie de uitg.. Al zijn een paar beduidend korter dan de overige, toch schijnt er aan de redactie niets te ontbreken. Wel is waar is de beteekenis niet altijd gemakkelijk te vatten. Maar dit ligt niet aan leemten in de overlevering; veel meer aan het intieme karakter der mededeelingen en aan den aard van de nog eenigszins vage, ongevormde taal, zoowel als aan de gedachten en opvattingen die deze visioenen ten grondslag liggen, en aan het wezen zelf van visioenen, die altijd iets duisters behouden. Er bestaat derhalve geen voldoende reden om aan de integriteit der redactie van ieder visioen te twijfelen.
3. Wijze van vervaardiging. - Dat de visioenen niet het karakter van Brieven hebben is bij eenig toezicht duidelijk. Overal ontbreekt, wat voor de Brieven kenschetsend is, de toespraak. Ook de slotgroet wordt nergens aangetroffen. De mededeelingen zelf in de Visioenen bevat, zijn van gansch anderen aard dan die der Brieven. De visioenen halen verleden feiten op, beschrijven de zonderlinge genaden die de visionnaire meent van God te hebben ontvangen; gewoonlijk zonder uitweiding, zonder toevoegsels. Zij volgen op elkander, wel is waar in zekere stijging, maar toch geen vaste, misschien ook wel, in de orde waarin zij in 't geheugen herleefden (zie Vis. 3). Alles wordt in een onbepaald verleden verplaatst. De visioenen ZIJN derhalve het WERK VAN IEMAND, DIE IN LATEREN LEEFTIJD ZIJN ERVARINGEN UIT VROEGERE JAREN HEEFT OPGETEEKEND. Aan den anderen kant maken de visioenen niet ééne | |||
[pagina 51]
| |||
redactie uit: ZIJ ZIJN NIET ALS EEN GEHEEL OPGESTELD GEWORDEN. Zij werden op verschillende tijdstippen geschreven. Er wordt gezinspeeld op dingen, waarover bij een vroegere gelegenheid al gesproken werd, (14, 115 vlg.); gezinspeeld zelfs op mededeelingen, waarover in de bewaarde visioenen niets te vinden is: van diere transfiguratien, ende van anderen siene in anderen manieren van anschinen, daer ic u lest af screef ende u eer ghescreven hebbe, 14, 116. Ook de troon van vis. 14 wordt verondersteld bekend te zijn. Wat nog de gevolgtrekking wettigt: DAT NIET ALLE VISIOENEN BEHOUDEN WERDEN; misschien zijn er verloren gegaan. Het volgende kan ons helpen in te zien, hoe ze werden opgeteekend: Van Willem van Afflighem wordt verhaald, dat hij de visioenen eener non, die in 't Dietsch nog al wonderbare dingen over haar zelve geschreven had, in 't Latijn had overgezet. Deze non was Beatrix van Nazareth. In den proloog tot hare levensbeschrijving zegt Willem zelf, hoe deze vertaling tot stand kwam: naarmate Beatrix ze op een vel (cedula) in 't Dietsch meedeelde, heeft hij ze in 't Latijn overgebrachtGa naar voetnoot(1). De visioenen van Hadewych werden waarschijnlijk op dezelfde wijze opgeteekend: op wassen tafeltjes (1. 103: men en screeft in vij deser tafelen niet), die werden meegedeeld, naarmate de redactie vorderde. Zoodat er ook van die tafeltjes kunnen zijn verloren gegaan. | |||
[pagina 52]
| |||
4. Bestemming. - Voorgaande feit wijst ons al in de richting, waar wij den bestemmeling der Visioenen moeten zoeken. Zooals Beatrix van Nazareth de hare opteekende voor haar zieleleider, zoo kan, uit de overeenkomstige wijze der redactie te oordeelen, Hadewych de hare eveneens voor haar biechtvader hebben geschreven. Dit vermoeden schijnt nog door den tekst zelf bevestigd te worden: De Visioenen toch waren voor denzelfden persoon bestemd: Hadewych heeft hem nog overlaatst geschreven, 14, 117; zij heeft hem vroeger al meermaals geschreven, 14, 118; over al wat zij gezien en ontvangen had, ibid. Alleszins mogelijk blijft het, dat ook anderen deze mededeelingen hebben ontvangen, maar waarschijnlijk is dit toch niet: daar de geschreven visioenen niet zeer talrijk zijn, en de verklaring, dat zij hem vroeger meermaals heeft geschreven zoo algemeen luidt, en zij verder nog betreurt dat zij hem niet alles heeft kunnen meedeelen, hoezeer ze ook verlangde aan zijn wensch te voldoen, 14, 122. Ook heeft het geen zin aan dezen dit, aan genen een ander visioen mee te deelen. Daarom is 't zoo goed als zeker, dat ALLE VISIOENEN VOOR ÉÉN PERSOON BESTEMD WAREN. Dit feit is op zichzelf ook al zeer belangrijk, daar het vermoeden laat, wie die persoon is geweest. Met allen eerbied spreekt zij hem aan: zij schrijft op zijn uitdrukkelijk verlangen: Ic maect te lanc om dat ghijs gherne hoert (14, 110). Na dien dattuut mi gherne al wists (14, 122). Het is haar overleet, dat zij niet alles vermag te zeggen: nadien dat ic uwen wille beghere te doene.., soe eest mi overleet... (14, 121), dat zij zijne wenschen niet ten volle involgen kan. Deze persoon is dus iemand geweest, die Hadewych's vertrouwen had en wien zij wenschte in alles gehoorzaam te zijn. En dat op Hadewych niet toepasselijk is wat door de gelukzalige Margareta van Yperen over sommige religieuzen uit haar tijd wordt gezegd: dat zij als hennen hun geringste genadegaven uitkakelenGa naar voetnoot(1), wordt door een sprekende | |||
[pagina 53]
| |||
plaats uit haar Brieven bewezen. Na geleerd te hebben, hoe J.C. op aarde leefde en leed, en hoe Hij noch zijn almacht noch Zijn gaven gebruikte om in Zijn behoeften te voorzien, voegt Had. er aan toe, dat zij deze leer hield van iemand die nog leefde en wien O.H.J.C. zelf dit had geopenbaard. Deze iemand nu was zij zelf: in het eerste visioen nl. wordt dit haar verklaardGa naar voetnoot(1). Hadewych spreekt derhalve in hare Brieven, aan hare vertrouwelingen, over de haar geschonken genaden als over die van een derde persoon. Zelfs hare volgelingen, die zij vormde en opleidde in de Liefde, liet zij dus niet binnendringen in de geheimen van Gods werkingen over haar. Voorzeker een bewijs, dat Hadewych er niet op uit was, hare genadegaven aan het groote klokzeel te hangen. En al maakt Hadewych in hare Brieven wel gewag van bovennatuurlijke wonderen, die haar zouden gebeurd zijn, toch blijft zij daar steeds bij enkele algemeenheden, zonder ooit tot bijzonderheden af te dalen: de bestemmelingen der Brieven neemt zij in hare zielsgeheimen niet op. Dat God in haar werkte zal wel ook in 't openbaar gebleken zijn, en kan noch behoefde ze dus geheel te verbergen. Rekening houdende met al deze feiten: met den eerbied waarmee zij tot den bestemmeling spreekt, met den wensch waarmede zij diens verlangen wil involgen, met de kieschheid die zij tegenover haar volgelingen bewaart, met de analogie ook met Beatrix, mogen wij wel de alleszins waarschijnlijke veronderstelling wagen, dat de persoon voor wien zij hare visioenen opteekende, niemand anders is geweest dan HAAR BIECHTVADER of zieleleider. Vele heiligen en gelukzaligen hebben op die wijze hunne genadegaven opgeteekend. De best bekende is de H. Theresia in hare autobiographie. Ook bij deze treffen wij uitdrukkingen aan om zich te verontschuldigen niet alles te kunnen zeggen, ook zij verhaalt wonderen die haar zelf gebeurd zijn, als aan een derden persoon. Ook zij schreef op uitdrukkelijk verlangen van haar biechtvader. Dit hebben velen gedaan. | |||
[pagina 54]
| |||
Bij de meeste heiligen en gelukzaligen uit de 13e eeuw zien wij dan ook de tegenwoordigheid van geestelijke leiders; om, in ons verband, slechts dezen te noemen: Guido van Nijvel en Jacob van Vitry bij Maria van Oignies en bij de begijnen van Nijvel; Thomas van Cantimpré, Willem van Afflighem bij de hl. Lutgardis, enz. Willem van Afflighem, zooals we zagen, mede bij Beatrix van Nazareth. Wij weten ook uit het opschrift van C dat de visioenen, en deze alleen, in 't Latijn zijn vertaald geworden. Juist zooals de visioenen van Beatrix. Wie anders zal deze taak hebben op zich genomen dan haar geestelijke leider? voor wien zij dan ook hare visioenen wel zal geschreven hebben. Ik zou deze gevolgtrekking zeker noemen, ware 't niet om één woord, dat in verband met den bestemmeling gebruikt wordt: kind: om dattu kint waers ende mensche 14, 63. Maar dit is zeker geen bezwaar, daar het woord kint hier beslist een overdrachtelijke beteekenis heeft; stond het woord in een toespraak, zoo ware dit geheel wat anders. Maar dit is nergens het geval. Hadewych zegt, hoe zeer het haar smartte, dat hij, dien zij zoo liefhad, in zulke onghenade van Minnen was en zij boven hem zoo zeer door God begenadigd werd: wat zich al moeilijk laat verklaren, zoo 't een mindere dan zij zelf was. Dan zegt ze: om dattu kint waers ende mensche des waest mi te swaerre: duidelijk beteekenen de woorden: omdat gij nog onvolwassen waart, nog mensch: mensche bepaaldelijk in de beteekenis van: opstrevende, belevende Christus-Menschheid, in zijn lijden. Kint ook derhalve in de beteekenis van: nog niet tot godvormigheid gekomen. (Vgl. 1, 9: daer was ic te kinsch toe ende te onvolwassen). Te voren nog had Hadewych gesproken van zijn dood (diere doet); zeer zeker weer overdrachtelijk. Ik meen dus te mogen besluiten, dat het zoo goed als zeker is, dat, juist als Beatrix van Nazareth voor Willem van Afflichem, zoo Hadewych hare visioenen heeft opgeteekend voor haar zieleleider, die er haar dringend om gevraagd had. In alle geval zijn de Visioenen van intiemen aard. In dit licht moeten zij beoordeeld worden. | |||
[pagina 55]
| |||
5. Tijd van vervaardiging. - Op welk tijdstip van Hadewych's leven werden de visioenen opgeteekend? Laten we eerst samenbrengen, wat de visioenen desaangaande bevatten: De aanhef plaatst ze alle in een vaag en onbepaald verleden: ze worden gewoonlijk niet met het oogenblik der redactie verbonden (op enen sondach; op enen sinxendach, enz.). Zulke uitdrukkingen veronderstellen, dat er al een heel tijdje verloopen is, sedert de visioenen hadden plaats gehad. Nog uit andere plaatsen zou dit kunnen blijken: 2, 10: ende YE SEDER ghevoeldic al der Minnen; 2, 13: diene bleschen noch en sweghen... nye seder in mi. Andere veronderstellen (?) dar de jaren der jeugd al voorbij waren: v. 1, 9, 14: daer wasic te kinsch toe... alse mi daer wel vertoent wert doen ende mi noch wel scijnt. Echter vis. 10 werd geschreven in den winter zelf toen het gebeurde (alse ic al desen winter hebbe ghedaen, 10, 76). En nog wel in den tijd toen ze nog revelaciën had (10, 77-80). Vis. 14 schijnt gebeurd te zijn, kort vóór het geschreven werd: Ic was ende BEN NOCH in groter begherten (14, 1) ende ten allen uren noch (14, 55). Nog onlangs te voren waren andere visioenen meegedeeld geworden: daer ic u lest af screef (14, 118). Ik waag het niet iets bepaalds hieruit af te leiden. Alleen dit: De visioenen hadden wel niet in één jaar plaats, maar hebben over verscheidene jaren geloopen: in alle geval, twee Sinxendaghe en twee dertiendaghe worden vermeld; eens wordt gezegd dat ze twee jaar met een vraag bezig was, toen er haar antwoord op werd gegeven (2, 18). Daar is ook een zekere stijging in de visioenen: de latere beelden een grootere volmaaktheid uit; het voorlaatste de verheerlijking, en het laatste de algeheele godvormigheid. Als we dit in verband brengen met wat Hadewych in het eerste zegt: dat ze nog te kinsch was voor de daar verleende genaden, dan mogen we wel veronderstellen, dat de visioenen over een ruim aantal jaren verspreid waren, ja dat de laatste in tamelijk rijpen ouderdom zijn gebeurd. Zou deze gevolgtrekking al te gewaagd zijn? Wijst, in alle geval, de stijging der visioenen niet in zulk een richting? | |||
[pagina 56]
| |||
't Is niet onwaarschijnlijk, dat ook de redactie op verschillende tijdstippen, over meerdere jaren, gebeurde. Ik acht het zoo goed als zeker, dat de latere visioenen eerst in haar rijperen ouderdom hebben plaats gehad.
6. Authenticiteit. - a) Wij bedoelen: zijn de visioenen wel van dezelfde schrijfster als de Brieven en de Strophische Gedichten? Het antwoord op deze vraag zou gevoeglijker bij de Brieven en bij elk der volgende werken behandeld worden, onder den vorm van een antwoord op de vraag: zijn de Brieven, enz., van dezelfde hand als de Visioenen? Daar de zaak echter haar belang heeft, mogen hier reeds de voornaamste beschouwingen volgen:
Ik kan slechts één reden ontwaren, waarom men de Visioenen van de Brieven zou scheiden: de psychologie, die in beide werken zoo sterk schijnt te verschillen. In de Visioenen is aan 't woord, zou men meenen, een half-ziekelijke, ingebeelde vrouw; ginds, in de Brieven, een krachtige, gezonde persoonlijkheid; hier een dweepster, die naar buitengewone genadegaven opstreeft en hunkert; ginds een streng-redeneerende, logische geest, die dan nog hoegenaamd niet aan visioenen schijnt te doen. Ook is 't vreemd, dat dezelfde vrouw, die hier zoo hooge genadegaven zegt te ontvangen, in de Str. Ged. zoo dikwijls klaagt dat ze de liefde niet kent noch geniet. 't Zou niet zoo moeilijk zijn de psychologie van Brieven en Visioenen nog in scherper tegenstelling te plaatsen. Maar dit vermeende verschil beteekent toch werkelijk niets. Vooreerst: er is zoo veel in de psychologie der XIIIe-eeuwers dat ons vreemd blijft aandoen. Om slechts één voorbeeld aan te halen: hoe te verklaren dat een Thomas van Cantimpré, doctor in godgeleerdheid en een anderszins zeer bezonnen, zeer zakelijk man, een boek kon schrijven met die allerzonderlingste geschiedenissen, die hij als zekere en nuchtere waarheid voorstelt, als het Biënboec? of Caesarius van Heisterbach zijn Dialogus miraculorum? Al bestond nu werkelijk dit verschil in de psychologie der Br. en | |||
[pagina 57]
| |||
Vis., dan zou dit nog, op zich zelf, geen reden zijn om die werken aan verschillenden toe te schrijven. Doch het verschil is feitelijk niet zoo groot: verder geef ik enkele aanduidingen aan over de psychologie onzer visionnaire, zooals die blijkt uit de kracht van hare taal, uit de pracht harer verbeelding, en uit de gedragenheid harer bepaald intellectuëele zieningen. Men vergete ook niet: dat de Visioenen een zeer intiem karakter hebben; zij werden geschreven voor haar biechtvader, voor iemand dus wien men ook zijn geheime bewegingen blootlegt; de Brieven, bestemd voor jonge godgewijden, die Had. zelf leidde, moesten sterk en gezond blijven; 't was er de plaats niet, om veel over intieme en gansch persoonlijke verzuchtingen en bestrevingen uit te weiden. De Strophische Gedichten bevatten weer zeer vele klachten en verlangens, en staan feitelijk aldus in nauwer verband met de visioenen. Klaagt de dichteres daarin zoo weinig de Liefde te kennen en te genieten, zoo bedenke men, dat de visioenen voorbijgaande genadegaven zijn geweest. Reeds in vis. 1, 372, in haar jeugd, had Had. aan buitengewone gaven verzaakt, om alleen Liefde te kunnen beoefenen. Ook zij klaagt reeds (b.v. vis. 2), dat sommige genaden al lang voorbij zijn. Zij ook jammert, dat ze, na verloop dier kortstondige genaden, hare ellende weer klagen moet; eens zelfs vermeldt zij, dat zij in dat klagen den heelen winter heeft doorgebracht, alhoewel zij oefende Minne ochte revelacien ochte yet anders sonderlinghes dat (haar) Minne gaf (vis. 10, 78). Zoo ook heeft de Had. der Br. en Stg. dikwijls genoeg zonderlinge gunsten ontvangen, al is die storm dan weer zeer verzacht. En kunnen hare Gedichten dan niet ontstaan zijn in zulk een stemming, als die waarin zij vis. 10, 78 verkeerde? Trouwens, wanneer Had. in de Stg. klaagt Minne niet te bezitten, dan bedoelt zij daardoor iets anders dan de genade der Visioenen: visioenen en revelaciën hebben is voor haar niet hetzelfde als Minne te bezitten en te genieten. Ook de schrijfster der Brieven is een visionnaire: de leer van Br. 17 heeft zij in een revelacie op Ascentiendag ontvangen, volgens Br. 18. Tweemaal spreekt zij van revelacies | |||
[pagina 58]
| |||
aan een derden persoon Br. 6, (zie verder) en Br. 31, waarin zij haar zelven bedoelt. En aan den anderen kant, dweept de Had. der visioenen niet zoo met de haar geschonken genaden, alsof die het hoogtepunt in het geestelijk leven waren. Ook zij belijdt, dat schoone werken van Liefde alle revelaciën en prophetiën overtreffen (vis. 14, 336); vis. 1, 372 had zij aan buitengewone gaven verzaakt, om alleen Liefde te beoefenen. Vis. 11 beschouwt zij visioenen als gunsten van wege God, die Hij schenkt, niet omdat iemand volmaakt is, maar om hem te troosten en op te beuren. Hare nederigheid dwingt haar de roerendste verklaringen af: dat al die genaden een loutere gave Gods zijn, en dat zij er zich over verbaast, hoe God aldus zich gewaardigt met haar te handelen, enz. Wie dit nu overschouwt, zal allicht inzien dat de psychologie der visioenen niet alleen niet in schrille tegenstelling staat met die der Brieven en andere werken, maar er wezenlijk mee overeenstemt. Zoodat uit zulk een vermeend verschil niets tegen de authenticiteit der Visioenen kan afgeleid worden. Voor de authenticiteit pleit ten stelligste: De overlevering, die de Visioenen aan dezelfde schrijfster als de Brieven en de Str. Gedichten toekent. In dezen kent de overlevering niet de minste weifeling. Alle drie de hss. bevatten zoowel de Visioenen als de Brieven en Str. Gedichten. Slechts voor één deel van het aan Had. toegeschreven werk, de laatste Rijmgedichten (17 en vlg.) is de handschriftelijke overlevering onzeker: hierbij hebben wij dan ook kunnen bewijzen dat dit deel uit een lateren tijd stamtGa naar voetnoot(1). Doch niet alleen de hss. weten hier van geen schommelingen: Jan van Leeuwen citeert uit de Visioenen en noemt de schrijfster HadewychGa naar voetnoot(2). Jan van MeerhoutGa naar voetnoot(3) haalt onverschillig uit de Brieven en de Visioenen aan, telkens met de vermelding: venerabilis virgo Hawigis epistola of | |||
[pagina 59]
| |||
Hawigis in revelatione. De katalogus van St. Martensdaal, evenals de katalogus van 't RookloosterGa naar voetnoot(1) vermelden onder Hadewych's werken: Visiones en Epistolae. Zoo is geheel de overlevering eensluidend. Tegen de overlevering nu, dit is onze opvatting, moeten positieve en treffende argumenten ingebracht worden; en geen loutere subjectieve gevoelens of mogelijkheden. Wij weten nu al genoeg, dat zulke bewijzen, die afgeleid worden uit vermeende verschillen in taal, stijl, psychologie, enz. gewoonlijk niet veel beteekenen: omdat een schrijver ook veranderen kan, bewust of onbewust, in zijn taal, zijn stijl, ja zelfs zijn psychologie. Echter van verschil in dezen kan er bij de Visioenen en de Brieven geen sprake zijnGa naar voetnoot(2). Het is hier de plaats niet om aan te toonen, dat de leer der Visioenen en de leer der Brieven wel dezelfde is. Dit kan eerst bij de uiteenzetting dier leer behoorlijk gebeuren. Toch mogen enkele aanwijzingen hier volgen: De mystiek van Vis. en Br. is zuiver Minne-mystiek: in beide werken staat Minne op dezelfde centrale plaats in 't leven; in de opvatting der Minne geen de geringste afwijking. De groote gedachte die door alle Vis. loopt: dat wij Christus moeten gelijkvormig worden in Zijn Menschheid om Hem te bezitten in Zijn Godheid, is ook de groote leer der Brieven. En die leer wordt met dezelfde gansch eigenaardige schakeering voorgesteld: wij moeten niet zoozeer Christus navolgen, als wel Christus beleven. In beide werken is dit beleven van Christus opgevat als een streven meer naar het schoon-zijn dan naar het goed-zijn: is de ascese esthetisch gekleurd, als die van een kunstenares, van een dichteres der Minnelyriek. In beide heerscht dezelfde opvatting van de rol van het lijden, als wezenlijk verbonden met dit beleven van Christus' Menschheid, die arbeid en lijden is: om dezelfde hooge beweegredenen, en bepaaldelijk om | |||
[pagina 60]
| |||
die eene: ten einde daardoor met Christus te zijn. De Minnedienst wordt in beide werken uitgebeeld met dezelfde ridderlijke idealen, ridderlijke beschouwingen, ridderlijke motieven, zonder eenige inmenging van burgerlijkheid. Rede en Trouw nemen er dezelfde plaats in, verrichten er hetzelfde werk. Nog meer dergelijke overeenstemmingen in de algemeene leer konden hier aangehaald worden. Feitelijk is de Had. der Brieven en Stg. dezelfde groote zangster der Minne: en zelfs die bepaaldheid van haar werk bij ditzelfde thema en onderwerp maakt er de groote eenheid van uit. Ook in onderdeelen kan die eenheid aangetoond worden. Ik wijs hier slechts op enkele voorbeelden: de strijd met de Minne bestaat in Vis. en Br. juist hierin dat men door de Liefde moet overwonnen worden, waarin de overwinning ligt. Want si hebben in Minnen verwonnen datse verwonnen sijn zegt Vis. 13, 54. Na dat hi verwonnen hevet soe dat hi verwonnen es, zegt Br. 12, 175. Hetzelfde herhaaldelijk in de Stg.. De minnende ziel moet in Vis. en Br. uit Gods Aanschijn hare vonnisse lesen, een eigenaardige voorstelling, die bij Had. zeer dikwijls voorkomt. Zij steunt overigens ook op hare opvatting van de leer van het goddelijk exemplarisme, dat zij in Vis. en Br. doorvoert en uitwerkt, en waaruit allerlei bijbeschouwingen worden afgeleid; als: dat God ons geniet in zichzelven en wij Hem niet genieten, wat ons tot grooter ijver en verlangen moet aansporen; als: dat onze gebreken zijn wat ons aan onze gelijkvormigheid met ons voorbeeld te kort schiet, enz. Verder de leerstukken over de enicheit, de gheheelheit, zonder bijmenging van latere begrippen van ledicheit en blootheit; de tegenstellingen van haten en minnen, doemen en benediën; het energetische karakter dier gansche mystiek. Verschilt de taal misschien? Ook niet. En dat zal nog meer blijken, als wij door de vergelijking van den woordenschat in de Visioenen en in de Brieven ten volle daarover zullen kunnen oordeelen. Intusschen wijs ik op de gelijkheid in de voegwoorden, bijwoorden, voorzetsels, pronomina, enz. op het eigenaardig gebruik, dat zoo bij Had. treft, van sommige uitdrukkingen (nuwe, vreemde, vonnisse lesen), van het | |||
[pagina 61]
| |||
woord ure in allerlei verbindingen; op de vele samenstellingen met dore, vol, over, enz. De taal van Had. heeft zulk een bepaald karakter, dat uit haar woordenschat alleen een kenner van het Middelnederlandsch licht een bladz. uit Had. zal onderscheiden van eene uit Ruysbroeck. Ook in den stijl bestaat geen wezenlijk onderscheid. De Visioenen vertoonen niet altijd dezelfde kunstvaardigheid als de Brieven, vooral als sommige Brieven, die er meer uitzien als kleine verhandelingen en daarom ook misschien zorgvuldiger gestyleerd werden. Maar overal treft men de Hadewychiaansche stijleigenaardigheden aan: met hare voorliefde voor gedragen, dynamische uitdrukking, voor onbepaald-verruimende wendingen, voor die frissche, epische, uit het leven opgolvende rythmenbeweging, voor de beeldende voorstelling, de muzikale woordschikking met hare subtiele inversies, voor concatenatie met woordherhaling en begripsontwikkeling, voor in al haren overvloed toch onmiskenbare zelfbeheersching en soberheid, voor drang van uiting en hartstochtelijkheid. De concatenatio b.v. waardoor zinnen en paragraphen aan elkander verbonden worden door een of ander woord of geluid, dat bepaald wordt opgenomen en verder ontwikkeld, komt bij Had. voortdurend voor. Die stijleigenaardigheden zijn zoo kenschetsend, dat men in mystieke verhandelingen, als b.v. in de Limburgsche Sermoenen bij den stijl alleen van sommige zinnen de uit Had. overgenomen plaatsen kan erkennen. Hieruit reeds mogen we gerust besluiten, dat er niet alleen geen reden bestaat om, tegen de overlevering in, de Visioenen aan een andere toe te schrijven dan de Brieven, maar dat het vermetel ware aan de echtheid der Visioenen als werk van Had. te twijfelen. Het is overbodig de vorige argumenten breedvoeriger uiteen te zetten, daar wij uit de Brieven een plaats kunnen aanhalen die een rechtstreeksch verband tusschen de Brieven en de Visioenen legt. De schrijfster der Brieven heeft nl. de schrijfster der Visioenen zóó intiem gekend, dat zij niet alleen met haar in denzelfden tijd heeft geleefd, maar met haar identisch moet geweest zijn. | |||
[pagina 62]
| |||
In Br. 6 wil Had. de godgewijde aanwakkeren om steeds vlijtig voor de Liefde te arbeiden, zonder naar aardsche verpoozing te zoeken en in eenig lager goed te berusten dan in God zelf. Zij zegt:
Ende dat salmen altoes weten dat ten levene der menscheit behoert sconen dienst ende ellendich wesen, also Jhesus Christus dede, doen Hi minsche levede. Men en vindet niet geschreven, dat Christus ye in al sinen levene yet vervinc ane sinen Vader, noch ane sine moghende nature, in ghebruken van rasten, noch hine coste Hem selven nye, dan vanden beghinne van sinen levene tot den inde altoes met nuwen arbeyde. Dit seide Hi selve te selken minsche die noch levet ende dien Hi beval alsoe na Hem te levene, ende dien Hi selve sede dat dat ware gherechticheit van Minnen (Br. 6, 86 vlg.).
Zij zet hier dus een leer uiteen: dat Christus in zijn menschelijk leven geen hulp of steun zocht bij Zijn Vader, noch bij zijn eigen Almacht, om zijn leven te verzachten en wat te genieten. noch zich zelven ooit voldeed, verzadigde met genieting, maar steeds in arbeid leefde. Zoo moet ook wie Christus in Zijn menschheid wil beleven, Hem sconen dienst ende ellendich wesen bieden. Deze leer nu wordt door Christus zelve meegedeeld aan iemand die nog leefde, en die van Hem bevel had ontvangen aldus Hem na te leven. Welnu: die mensche is niemand anders dan Had. zelf. Wat hier gezegd wordt: als door Christus zelf geleerd en bevolen, is een klaarblijkelijke toespeling op het eerste visioen, en nog wel bijna met dezelfde woorden, en met dezelfde uitdrukkelijke verklaring dat wat Christus haar gaat leeren een verborgen waarheid is:
Maer ic make di cont ene verhoelne waerheit van mi, die doch openbare sceen diet hadde connen verstaen: dat ic nye ure mi selven bi miere moghentheit ghenoech en dede in en gheen ghebreken daer ic in was, noch dat ic ane die gaven mijns gheesten nye en vervinc, sonder dat icse met pinen van doghene vercreech ende van minen vader... enz. (vis. 1, | |||
[pagina 63]
| |||
331 vlg.) En wat verder: Ic en coste mi selven nie bi miere moghentheit.
Zooals men ziet: juist dezelfde leer; en die door H1 en H2Ga naar voetnoot(1) als een gansch bijzondere, rechtstreeks, door Christus zelf aan een persoon, aan Had., voorgedragen. H1 en H2 zien daarin beiden iets nieuws, iets verborgens, alhoewel die waerheit toch openbare sceen. Dezelfde woorden komen daarin voor: men vergelijke slechts, en lette op het zeer eigenaardige vervaen waarvan het Mnl. Wdl. voor deze beteekenis weinig andere voorbeelden citeert dan uit Had.'s Visioenen, Brieven, en Str. Gedichten; moghentheit tegenover moghende nature, de vermelding van den vader; het eigenaardig gebruik van coste. Ook H1 ontvang bij die gelegenheid hetzelfde bevel naar Christus te leven: de leering wordt voorafgegaan door de woorden: Ic gheve di noch, seide Hi, een nuwe ghebod: wiltu mi gheliken inder menscheit... soe saltu begheren arm, ellendich, te sine (I, 288). En na de leering: Nadien dattu mensche best, soe leve ellendich als mensche. Ic wille van di mi also volcomelike gheleeft hebben (350). - Want, gaat Christus voort: alle die pine die ter menscheit behoert, die becorde ic, doen ic mensche levede; (359) nog een uitdrukking die H2 hieruit heeft. De geheele verdere uiteenzetting in het visioen toont aan, dat Christus waarlijk daarin gherechticheit van Minnen zag; maar Hij belooft haar ook uitdrukkelijk te helpen en haar te geven: conste gherechter Minnen (388). Het is dus klaarblijkelijk dat H2 hier op H1 zinspeelt. En nog wel zóó, dat H2 een visioen heeft gekend van H1, en zóó intiem en zeker, dat zij de leer van Christus aan H1 gegeven in gelijke woorden en uitdrukkingen samenvat; zóó intiem, dat H2 geheel het visioen, in de leer, het bevel en gevolg, heeft gekend zoo goed als H1. Zij heeft H1 dus werkelijk gekend in een dier intiemste zaken, die men niet licht aan anderen meedeelt, die een eenigszins oprecht heilig persoon voor zich zelven houdt en slechts aan een biechtvader of | |||
[pagina 64]
| |||
geestelijken leider openbaart. H2 heeft H1 aldus gekend, omdat zij met haar identisch was. Want we moeten werkelijk niet in dwaling geleid worden, door het gebruik van den derden persoon: zulke formulen: dit seide Hi selve te selken mensche die noch levet zijn gewone formulen bij door God begenadigde personen, wanneer zij van zich zelven een of andere goddelijke gunst verhalen. Dit is een klassiek procédé als b.v. bij de H. Theresia, en bij zoovele anderen. H1 schreef hare visioenen klaar en duidelijk genoeg op uitdrukkelijk verlangen van haar geestelijken leider, en voor hem (z. blz. 52). Zij hoefde hare genadegaven niet rond te bazuinen, en heeft het ook niet nutteloos gedaan; alleen wanneer iemand harer volgelingen daardoor kon aangewakkerd worden, heeft zij er iets van ontvouwd, maar in den derden persoon. Ware nu H2 niet identisch met H1, hoe zou H2 zoo juist, zoo bepaald, zoo met diezelfde woorden en toch zoo vrij en eigenmachtig, dit visioen van H1 hebben gekend? Zij heeft het niet afgeschreven. H1 en H2 verhalen 't zelfde even eigenmachtig zeker: met voor beiden eenige bepaalde uitdrukkingen, waarin de leer van dit visioen zich voor haar had gekristalliseerd. Bestonden toen Had.'s visioenen, dan had ze daarnaar kunnen verwijzen; had ze 't van H1 gehoord, ze zou het niet zoo eigenmachtig-zelfstandig hebben weergegeven, en ze zou zich anders hebben uitgedrukt. Dit bescheiden: een mensche die noch levet bedekt maar schamel haar eigen persoonlijkheid, Ik redeneer hier, om de schaduw zelf van ongegronde twijfels te verdrijven: de identiteit is zeker. En in alle geval was H2 een tijdgenoote van H1: een minsche die noch levet; wat den genadeslag geeft aan de voornaamste reden, die iemand er zou toe kunnen zetten een onderscheid tusschen H1 en H2 te maken. b) Met eenig recht misschien zou iemand aan de AUTHENTICITEIT VAN DE LIJST DER VOLMAAKTEN, die aan de visioenen werd toegevoegd, kunnen twijfelen. Om de plaats zelf, waar die lijst voorkomt: zij behoort nl. bij vis. 13, 195, waarvan zij een uitbreiding is. Een kopiist, of iemand uit de volgelingen van Hadewych zou, op eigen | |||
[pagina 65]
| |||
hand, zulk een lijstje hebben aaneengeflanst! Waren die aanduidingen, van v. 13, niet een verleidelijk buitenkansje om ze eens uit te werken? Is de Hadewych, van die lijst vooral, niet een zonderlinge vrouw geweest, die de vreemdste betrekkingen had met visionnairen uit de verste landen? Maar noch uit de Brieven, noch uit de Str. Ged. blijken zulke correspondenties. Misschien zou men daarbij nog eenige apax legomena kunnen voegen: als onthopenisse, 36; onwandelachtich en onverganckelec 125, in 't bijzonder verteghenheit, 34; of nuweheit l. 69 (waarvoor elders vernuwicheit 11, 61, 67). Men zou er nog vele andere kunnen aangeven: vermaken 198; verrechten te mids, 76; verscheiden = sterven, 189; verstoten = versmaad, 213; rusten 63 paraclijt voor H. Geest en zijn vertroosting, 120; perse van M., 63, obedient, 135 elders ghehorsam; liden = bekennen, 174; hertelicheit 97, sinkelike 81; beiaghen 119; bescieten = baten, 245; ghenoechde 81; ghevoelnisse, 16. Ik beken dat deze lijst eenigen indruk kan maken. Toch hecht ik er geen groot belang aan. Men zou even zoo vele andere woorden kunnen aanhalen, die ook niet in de visioenen staan en toch heel goed Hadewychiaansch zijn: al was het maar funderen b.v. 9, 96 tweemaal, terwijl elders niet; In elk visioen, wilde men het afzonderlijk beschouwen, zou men een reeks woorden vinden, die elders niet voorkomen. Ook zou een verklaring liggen in het eigenaardige van de lijst zelf. Toch is het niet onaanzienlijk getal der nieuwe woorden, of der nieuwe woordvormen wel treffend, vooral voor anders gewone uitdrukkingen, als verteghenheit, nuweheit, verscheiden, rusten, perse, bescieten. Wil men de authenticiteit bewijzen, dan moet men natuurlijk niet uitgaan van de overeenstemming van deze lijst met vis. 13, 195: zooals wij zegden, een volgeling of een kopiist zou dit juist zoo nauwkeurig hebben kunnen opstellen. Maar daarbij dient weer overwogen: De overlevering heeft bezitrecht:en zoolang geen afdoende argumenten worden bijgehaald, blijft ze dit behouden, Zulke taalargumenten zijn op zich zelf ontoereikend. | |||
[pagina 66]
| |||
De gedachten zijn toch wel de algemeene gedachten van Hadewych: Christus God en mensch leven, moeder Gods worden, 162; gherechticheit en Minnen samen vermeld, 59. Ook de wijze waarop de drie wesene in de eenheid worden verwerkt laat den schrijver zelf van v. 13 vermoeden: een kopiist zou dit zeker zoo niet gedaan hebben. De Ontrouwe van den H. Augustinus is uitwerking van de ontrouwe van v. 13. En de heele trant dunkt me duidelijk Hadewijchiaansch, al is de stijl wat afgebrokener, wat door den aard dezer aanteekeningen verklaard wordt. De lijst kan heel goed afzonderlijk door Hadewych zelf zijn opgesteld, als aanvulling bij vis. 13; op verzoek misschien van den bestemmeling, die, door de plaats in v. 13 getroffen, er wat meer over verlangde te weten. Indien onze interpretatie van de laatste regels der lijst juist is, dan zou Hadewych er zich zelf met eenigen tegenzin toe gezet hebben, die lijst op te maken. In alle geval, de lijst is een bijvoegsel: wat op zich zelf niets tegen de authenticiteit bewijst, daar de visioenen niet als een geheel geschreven werden. Ook de opwerping uit de psychologie is niet afdoende: die psychologie was toch al, in haar kern, in vis. 13 gegeven. Zelfs indien die lijst niet persoonlijk van Hadewych stamde, dan zou zij toch niets van haar belang voor onze kennis van Hadewych verliezen. Is zij niet van haar, dan is zij van een van hare volgelingen, stamt althans nog uit haar tijd en omgeving; indien de tijdsbijzonderheden die men er uit kan afleiden, niet op Hadewych zouden passen, dan zou daaruit alleen volgen, dat zij nog wat verder moet vooruitgeschoven en wat ouder gemaakt worden; wat ik voor mij niet aanneem. Daarom; OOK DEZE LIJST VAN VOLMAAKTEN IS WEL VAN HADEWYCH. | |||
§ 2. Psychologische ontleding1. Gelegenheden der visioenen. - Over het getal der visioenen hebben we reeds gesproken. Dit getal is gering, vooral wanneer men bedenkt, dat Hadewych (Br. 11) van | |||
[pagina 67]
| |||
haar elfde jaar af reeds aan Liefde deed. Maar alles laat vermoeden dat we hier slechts enkele voorbeelden te lezen krijgen, de voornaamste misschien. Het 14e is daarenboven een samenvatting en overzicht van vele andere.
Op welke dagen hebben die visioenen plaats? Van twaalf wordt dit meegedeeld. Maar het achtste behoort bij het zevende; en het veertiende bij een ander, dat verloren schijnt te zijn. De meeste gebeuren op groote feestdagen: één op Paaschdag, (3) twee op Sinksendag (2, 7) één 's Zondags vóór Sinksen (13) en 's Zondags na Sinksen; (1): dus drie omtrent Sinksen, wat spreekt voor Hadewych's devotie tot den H. Geest, de Liefde, den Verlichter en Gever van openbaringen. Een voor Kerstmis (11) één op St Jansdag in de Kerstdagen (10), tot welken heilige Hadewych ook een bijzondere vereering had: hij was de heilige der kuische Liefde; twee op Driekoningendag (6, 12): een der grootste feestdagen van 't kerkelijk jaar en misschien haar verjaardag, één op O.L. Vrouw Hemelvaart (5) één op O.L. Vrouw Geboorte (9), één eindelijk op St Jacobsdag (4), eerste Mei, dag van vernieuwing van leven en lente. De feeststemming heeft opwekkend gewerkt. Toch is het wel zonderling, dat de feiten, die in de visioenen gebeuren, de woorden, die er in gehoord worden, zelden of nooit in betrekking staan met de feestelijke gelegenheid. Uitzondering is vis. 11, en dan nog slechts gedeeltelijk: alleen de inleiding; en v. 2. In dit opzicht merkwaardig is vis. 9: klaarblijkelijk werd het opgewekt door de woorden van het Hooglied: osculetur me osculo oris sui. En in 't visioen ziet Hadewych koningin Rede met haar hofgezelschap; iets wat hoegenaamd geen uitstaans schijnt te hebben met wat aanleiding tot die verrukking was geweest, dan alleen misschien omdat, door ten volle Rede onderdanig te zijn, de ziel geraakt tot dien gheheelen cussene van 't begin: zoo kan ze God waardig in zijn geheelheid, zonder scheiden, omhelzen.
2. De omstandigheden, die de visioenen voorafgaan, zijn: - Zij voelt de extaze over zich komen, vis. 1; soms | |||
[pagina 68]
| |||
ligt ze te bed, 1, ook 11 (?); niet zelden voelt ze een hevig verlangen, een eischen van binnen, 1, ofwel om met God vereenigd te zijn, ofwel om een en ander te weten of te gevoelen, 1; 2, 18-22; 6; 7, 21. - Deze begeerte blijft niet in den wil, het geheele lichaam neemt er aan deel: zij voelt als een trekking van buiten naar binnen, 1; 4; als een onverdragelijke aanraking, 6, 8; 9, 4; enkele malen beeft haar lichaam, hart, ledematen, zenuwen schudden, ja dreigen te barsten en doen wee, als in barensnood, 7, 10: zoo was 't haar dikwijls, alsof ze zou sterven, zoo de Geliefde niet in haar liefde voorzag, 7, 5; zoodat zij waant het niet langer te kunnen uithouden in zoo groote ongheduricheit, door die groote begeerte en die orewoede veroorzaakt, 14, 1; het is haar of een gruwelijke geest haar naar binnen trekt, 4; of een machtige, geweldige stem haar oproept en omvangt, 10, 70, dikwijls is het haar verwoedeleke en vreeseleke te moede, 7, 5. Andere visioenen beginnen zonder bijzondere inleiding van dien aard over haar gemoedstoestand: 2, 3, 5, ook 9, 10, 12, 13. Dus feitelijk de grootere helft. Alleen 1, 4, vooral 6, 7, 14 hebben eene eenigszins uitvoerige beschrijving. De sterkste uitdrukkingen heb ik bijeengebracht; of daarin iets pathologisch ligt durf ik niet beweren: ik zie er weinig meer in dan een hartstochtelijk verlangen; behalve misschien in 4. Zoodat men zeker verkeerd doet, het pathologische in Hadewych te overdrijvenGa naar voetnoot(1).
3. De vervoering zelf wordt uitgedrukt door: komen, opgenomen worden in den geest, in den geest doen, 5, 66; in den geest nemen, 3, 3. Zie de plaatsen in Wdl. i.v. gheest. Daardoor wordt bedoeld wat v. 1, 15 staat: dat de zintuigen afgetrokken worden van de buitenwereld, zoodat ze voor alle andere werking gesloten zijn, en als opgevoerd worden tot het schouwen der dingen, die haar daar worden vertoond Dus een soort ligatio sensuum, waardoor zij als buiten haar zelf geraakt, 12, 2; waardoor de ziel als buiten het lichaam komt, daar alle lichamelijke, zinnelijke functies ophouden: zoodat ook wel eens tot Hadewych gesproken wordt, alsof | |||
[pagina 69]
| |||
haar lichaam weggebleven, daarbuiten ware, 1, 211; 13, 243. Na het visioen komt zij weder in haar zelve, 8, 127; 11, 72. Een andere uitdrukking, met gansch andere beteekenis, is: komen buiten den geest. In de visioenen zelf, dus, als ze opgenomen is in den geest, komt ze meermaals buiten den geest. Zoolang zij nl. in den geest is, ziet en kent en schouwt zij. Als zij buiten den geest komt, dan ziet noch hoort zij meer, 10, 72. - Dan is zij buten alle verstannesse van el yet te wetene, noch te siene noch te verstane dan een te wesene met God, 6, 86; zij geraakt buiten haar zelf en buiten al wat zij in God bewonderd had, 6, 86. Daarom is dit niet een bezwijming, een volledige ledigheid van de ziel. Maar de ziel wordt geheel gevuld door een groote kennis, één groot weten en voelen: één te zijn met God, 6, 87; dan weet zij genietend hoe God zichzelven ‘pleegt’, 14, 151. Dit is inderdaad het hoogste; daarin ligt zij in onseggheleke wondere 9, 71; dit is de overgroote genieting van wondere sonder redene, 5, 62; dan is zij al verloren in de ghebrukeleke borst siere naturen der Minnen 6, 84: daarin ligt ze verdronken, 9, 70, zij ligt in dit goddelijk ghebruken, 10, 73. In Gods diepheit ziet zij zich verzwolgenGa naar voetnoot(1) en ontvangt er zekerheid in, met de vormen der volmaakte Bruid ontvangen te zijn in den Beminde en de Beminde in haar, 12, 172; zij valt in de grondelooze diepte, waarover men nooit spreken kan, 13, 255; dat genot overtreft alle ander, en alle gaven die God schenken mag, en dan is men niet minder dan Hij zelf, in God 14, 153. Zooals hieruit blijkt: buiten den geest te komen is niets anders dan met God in genieting vereenigd te worden: God te bezitten en te genieten, zooals in de eeuwigheid, 5, 64. Een visioen, het 7de gebeurt niet, zou men zeggen, in den geest, maar vóór het Tabernakel: daar wordt zij met Christus vereenigd, als een Beminde met den Beminde. Eerst aan het einde, na die genieting, komt zij in den geest, en dan begint een nieuw visioen, in den geest, vis. 8. Dit zijn de twee groote mystieke toestanden, die Hadewych | |||
[pagina 70]
| |||
vermeldt; en die in vis. 6 bepaaldelijk schijnen uitgewerkt. Echter de toestand van vis. 7, waar zij niet komt in den geest, maar, in haar zelve blijvende, met Christus vereenigd wordt in het Allerheiligste Sacrament, is ook wel een mystieke toestand. Nadat de dienares, opgenomen in den geest, geraakt was buiten den geest, komt ze niet immer dadelijk tot haar zelve terug, maar valt weer terug in den geest, om te vernemen wat er haar buiten den geest gebeurd is, zoo vis. 5, 64. Soms wordt de dienares omvangen, door een Engel, die echter met Christus vereenzelvigd wordt, 5; door een stem, die echter de stem van God is, 10; gewoonlijk door God.
4. Na de visioenen blijft droefheid: hartewee om het verloren genot, en smart om de ellende der ballingschap. Dit is het geval, telkens als ze in de eigenlijke extaze, buiten den geest, God heeft genotenGa naar voetnoot(1).5, 51; 6, 103; 8, 127; 10, 75; Echter 1, 4, 9, 12, 13 hebben niets. Soms blijft zij starende in den Beminde, 3, 27; of blijft verzonken in Hem, 9, 70.
5. Duur der visioenen. - Gewoonlijk wordt niet aangeduid, hoelang de visioenen zelf hebben geduurd. Maar van de extaze, de Godsgenieting buiten den geest, wordt gezegd, dat dit zeer kort was, 5, 65; een half uur duurde, 6, 88; 10, 73. In het negende vis. echter blijft ze in extaze tot hoog op den dag, 9, 70. In het veertiende wordt vermeld dat ze meermaals drie dagen en drie nachten in opghenomenheiden (in den geest) heeft verkeerd, en ook meermaals zoo lang buiten den geest, 14, 125. Toch schijnt de hoogste verrukking gewoonlijk van zeer korten duur te zijn geweestGa naar voetnoot(2).
6. In welk levensjaar gebeurden die visioenen? Van een enkel, vis. 6, weten we dit met zekerheid; toen was ze | |||
[pagina 71]
| |||
negentien jaar. Misschien had ze al vroeger visioenen gehad; ja, hebben die visioenen nooit opgehouden in haar leven. De latere visioenen, waarin zij zich zelve ziet tot Godvormigheid opgestegen, zullen wel uit haar lateren ouderdom zijn. | |||
§ 3. Vormelijke ontleding1. Aard dezer visioenen. - a. De visioenen van Had. hebben een gansch bijzonder karakter. In de visioenen toch, die ons in de levens van heiligen en godvruchtige personen zijn overgeleverd, heerscht er een bonte verscheidenheid, die het moeilijk ware alle in bepaalde kategorieën onder te brengen. Een zeer gewone, ja klassieke verdeeling is die: in uitwendig-zinlijke; inwendig-zinlijke, inwendig-verstandelijke. Alleen het zevende visioen van Had. zou als een uitwendig-zinnelijk kunnen beschouwd worden; alle andere zijn inwendig-zinlijke, verbeeldingen nl. die door de inwendige zintuigen worden waargenomen. Zuiver inwendig-verstandelijke visioenen komen bij Had. niet voor, tenzij men sommige gedeelten, als waar de visionnaire begrijpt of ziet zonder zinnelijk waarneembaar voorwerp, aldus wilde beschouwen. De inhoud van openbaringen of visioenen vooral is uiterst verscheiden. Daar zijn: verschijningen van God, of van een der goddelijke personen; van Jesus-Christus, en zijne Menschheid, als kind, als jongeling, als koning, enz., van O.L. Vrouw, van engelen, van heiligen, die vooral tot doel hebben den begenadigden persoon op te beuren, te troosten, te beloonen, hoogere Liefdegenieting te schenken, aan te wakkeren, bijzondere genaden mee te deelen. Daarmee gaat dan wel, meestal, eenige onderrichting over eene of andere aangelegenheid uit het geestelijk-mystieke leven samen. Aldus zeer vele, ja de gewone visioenen in de levens van heilige personen. Tot dit soort visioenen behooren de visioenen van Had. wel niet. Andere, meer openbaringen, deelen den begenadigden de geheimen der toekomst, over personen of wereldgebeurtenissen, | |||
[pagina 72]
| |||
mede; of zij laten hen getuigen zijn van verleden feiten, als b.v. uit het leven van Jesus, van O.L. Vrouw, enz.; of nog, zij beelden voor hen uit allerlei sociale, politieke, kerkelijke, godsdienstige, zelfs wetenschappelijke feiten of gebeurtenissen, als b.v. de visioenen der H. Hildegardis, of bereiden hen voor om een sociale of godsdienstige rol te spelen, een bovennatuurlijke zending in de wereld uit te oefenen. Ook tot dit soort visioenen behooren die van Had. niet. Andere zijn grootsch-apocalyptisch: ook in de reeds genoemde kategorie speelt de verbeelding een overheerschende rol; maar terwijl daar de beelden allegorisch-symbolisch bedoeld zijn, willen de visioenen der hier vermelde kategorie eerder de werkelijkheid of de althans vermeende werkelijkheid voorstellen. Ik denk hier vooral aan de zoogenaamde eschatogolische visioenen, die de uitersten des menschen, hemel, vagevuur, vooral hel, levendig willen veraanschouwelijken. Ook tot deze soort visioenen behooren die van Had. nietGa naar voetnoot(1). De visioenen van Had. kunnen wel in de apocalyptische literatuur gerangschikt worden: vooral omdat de openbaring er een niet geringen invloed op heeft gehad. Zij hebben ook iets grootsch in hunne verbeeldingen, iets kosmisch in hunne uitmetingen: alle hemelsferen oproepend, v. 4; heele koninkrijken verwoest tot hemelrijken, v. 4; opperste hemelen geopend, v. 5; geweldige steden met machtigen troon en alles omvattende kroon, v. 6; bergen, als het hoogste wezen, v. 8; koninginnen met duizendoogig prachtgewaad in volle staatsie, hofjufters met kosmische symbolen, v. 9; een nieuwe stad, als een ontzaglijke hemel, vol stralende, machtige geesten, met oproeping van alle wonderen, dagvaarding van dooden en levenden, v. 10; afgronden met oneindige afmetingen, die alles omvatten, v. 11, waarboven de Godheid troont, waartoe allen aangetrokken worden, v. 12; hemel van | |||
[pagina 73]
| |||
serafijnen met zesvleugelig aanschijn, 13; troon der Godheid zelf in eeuwige macht en klaarheid, v. 14. En telkens wordt de zienares gevoerd in onmetelijke ruimten, voor onoverschouwbare scharen, voor God zelf, of voor de Liefde, in zijn geweldig-oppermachtig Aanschijn, zoodat de enkele mensch daarin als verloren gaat, of goddelijk staat in die oneindigheid. Een visioen, het eerste, onderscheidt zich van de andere door een meer allegorisch karakter: het is een allegorie van den boomgaard der deugden, als visioen aanschouwd. De verbeeldingen zijn er van een anderen aard dan elders, zoodat de vraag wel kan oprijzen, of dit van dezelfde visionnaire stamt als de overige. Maar behalve dat er geen reden bestaat om daaraan te twijfelen, kan gezegd ook, dat dit eerste visioen nog grootendeels zuiver ascetisch bedoeld is; terwijl de overige bepaald mystiek zijn. Want, en dit is het wat de visioenen van Had. onder andere kenmerkt en tot een eigenaardig soort maakt, door al die visioenen loopt de uitbeelding van één enkele, grootsche gedachte, de gedachte van de mystiek zelf, van de opstijging der ziel, van de steeds volmaakter Godvormigheid, door 't onverdroten volmaakt uitleven van den Godmensch, in Zijne Menschheid eerst en dan in Zijn Godheid. Dit is het, waardoor de visioenen van Had. een eenige plaats innemen in de visioenenliteratuur; daarin ligt hunne oorspronkelijkheid, en ook wel hunne diepe beteekenis. Want met allen ernst, theologisch-metaphysisch, grijpende wel is waar naar beelden uit de apocalyptisch-visionnaire overlevering, maar met een zelfstandigheid, die bij de grootschheid van haar onderwerp past, heeft zij die gedachte uitgewerkt. En als men wel toeziet, dan merkt men ook dadelijk, dat er in die uitwerking een ononderbroken stijging bestaat. Bij sommige visioenen moge het intusschen eenigszins lastig zijn, om juist te omschrijven, waarin die stijging gelegen is; maar aan het einde, ook de schoonste visioenen, treft ze onmiskenbaar. Het eerste, nog grootendeels zuiver ascetisch, is er de aankondiging en voorbereiding van: de leer wordt Had. door den Godmensch zelf geopenbaard. | |||
[pagina 74]
| |||
In het tweede verstaat zij den geheelen wil van Minne, hoe de hemelingen dien beoefenen, hoe de verdoemden daaraan te kort komen. In het derde vooral wordt het beleven van den Godmensch in verband gebracht met den H. Geest: Christus' Menschheid beleven is het werk van den H. Geest; Christus Godheid genieten is tot de zelfstandige Liefde komen, Hem, Liefde, genieten. Het vierde beeldt dit naleven uit, als een één-groeien met Christus, en door welke werken dit voornamelijk gebeuren zal. Volmaakte overeenstemming van wil, zelfs in heilige zaken, met Gods wil wordt tot dit beleven vereischt: in 't vijfde visioen heeft Had. dit nu bereikt: noodzakelijke eenheid van wil in minnen en haten met God. Had. had willen weten hoe God handelt met degenen, die Hem zulk een wil bieden, als zij in Hem opgenomen worden: nu wordt haar getoond in Gods aanschijn: alle die vormen die ye waren ende selen wesen, en waardoor ieder gezet zal worden in sijn stat; in zijn handen: Hemel en Hel; zijne onmetelijkheid; en in zijn borst: de genieting; dan mag zij 't genieten, waarna ze God ende mensche in de wereld wordt teruggezonden. Het vis. heeft veel overeenkomst met het tweede (ook hier verstont ze alle redene) maar is er toch een verdere ontwikkeling van: toen verstont ze, hier ziet ze meer en geniet ook. Weer valt de volle nadruk op de wilseenheid in doemen en benediën met God. Het zevende beeldt vooral het één-worden met Christus' Menschheid uit; terwijl het achtste, voortzetting van het het zevende, de noodzakelijkheid betoont de geheele Menschheid te beleven, en vijf uren of wegen aanwijst waarlangs men des te spoediger daartoe geraakt. In het negende is de zienares gestegen tot het hoogste waar Rede haar in 't volle Menschheid-beleven voeren moest. Het tiende stelt de verheerlijkte Menschheid voor: die als Bruid gevoerd wordt tot haar Bruidegom. Het elfde openbaart hare gelijkheid in Godvormigheid met den H. Augustinus; maar de ziel wil buiten alle engelen en heiligen één zijn met God zelf. | |||
[pagina 75]
| |||
Het twaalfde viert haar als volmaakte Bruid, die Christus' Menschheid ten volle geleefd heeft en nu Godvormig met den Bruidegom de groote Liefdebruiloft viert. Het dertiende is de verheerlijking der volmaaktheid: hare eenheid met hen, die ten volle moeder Gods geworden zijn. Het veertiende schijnt de vergoddelijking, de Godvormigheid, uit te drukken.
Zooals uit dit overzicht blijkt (ik geef mijn opvatting van den samenhang niet als de eenig mogelijke) is de stijging er wel en vooral in de laatste. Dit laat de conclusie toe: dat DE VISIOENEN APOCALYPTISCHE VERBEELDINGEN ZIJN VAN DE EENE GROOTE MYSTIEKE GEDACHTE: DE ZIEL OPSTIJGEND LANGS HET VOLLE BELEVEN VAN CHRISTUS' MENSCHHEID TOT DE VOLMAAKTST MOGELIJKE GODVORMIGHEID.
B. - Er ligt in die strakke uitwerking van die ééne, mystieke hoofdgedachte, wel iets stelselmatigs, iets ideëels, waardoor het den lezer soms toeschijnen mocht alsof Had. in haar eigen geval het ideëele verloop had willen schetsen van de menschenziel in de gelijkvormigheid met den Godmensch. Zoo is haar ziel, de ziel; zooals zij niet een Bruid, maar de Bruid is (vis. 10; 12). Dit ideëele wordt nog verhoogd, komt nog sterker uit, door den bijzonderen aard der verbeelding; ik bedoel; het ongrijpbare in die verbeeldingen, die men zich meestal niet concreet kan voorstellen, omdat zij in de eerste plaats dienen moeten om begrippen te belichamen, en zich dan ook met die begrippen telkens weer gaan wijzigen. Zoo bezitten die verbeeldingen eigenlijk meer geestelijke dan zinnelijke waarde; zij zijn, ja, grootsch, omdat zij aldus bij hare grootsche voorstellingen passen; maar om hun concrete lijnen is de zienares weinig bekommerd, en zij vraagt zich niet af, of ze zoo juist, vooral samen, kunnen aanschouwd worden. Dit is iets hoogst kenmerkends voor de verbeelding, niet slechts van de zienares Had., maar ook van de dichteres Had.: hare beelden wisselen met de uit te beelden gedachte; zij blijft er niet angstvallig bij; heeft het beeld zijn rol vervuld, dan mag het plaats maken voor een ander; of dit nu bij | |||
[pagina 76]
| |||
't eerste past of niet, is haar eigenlijk om 't even; het is de verbeelding van een in de eerste plaats hoogst-intellectueele vrouw, die echter hare gedachten telkens in een beeld aanschouwt. Om slechts een paar voorbeelden te geven, want ze liggen om 't grijpen: hoe kan men zich concreet voorstellen, in v. 8, die vijf wegen, die alle leiden, de eene hooger dan de andere, in 't Aanschijn, waaruit zij geheel beginnen, dat daarboven zit en zelf de hoogste Weg is? En dan worden die wegen nog tijden en uren. Of hoe: door het oog van Christus, de Liefde die daar op een troon zit te midden van 't Aanschijn van Gods natuur (13, 83). De beweging der vleugelen aan 't Aanschijn, van buiten roerloos, van binnen in voortdurende beweging? de volmaakten die vliegen in de vleugelen van dit Aanschijn? geheel de paradoxale beschrijving van den kolk in vis. 11? de schijf, op drie kolommen, waaronder een afgrond, enz. enz. Al die bijzonderheden hebben intellectueele waarde, en die verbeeldingen begrijpt (niet ziet) men alleen, wanneer men er de beteekenis van heeft gevat. Ik wil daarom niets zeggen, dat er de kunstwaarde van vermindert: het is vooral om de hooge poëzie te doen, om den indruk van grootschheid die dient opgewekt, om de gedachte die, in ontzaglijke vormen geschaduwd, den geest ontvoeren en verruimen moet. Hadewych als zoovele andere groote dichters, is nu niet een kunstenaar met de stelselmatig konsekwente beeldspraak. Ook niet zulk een zienares. Trouwens, de meeste visioenen hebben zoo grootsche, ontzaglijke afmetingen, dat ook zelfs daarvan een voorstelling onmogelijk blijft: de gedachte is het steeds, die het beeld ingeeft en beheerscht. Dit is ook in de mindere beelden het geval. Om slechts, ter verduidelijking, uit hare Gedichten een voorbeeld aan te halen, waar zij zegt: Ay, wadic ghewat, clemmic op grade
dan hoeft men hoegenaamd niet te denken aan een stroom of een zee, waarbij grade zouden zijn, om uit dit ghewat omhoog te klimmen; bedoeld is alleen: ben ik neergedrukt, in troosteloosheid, of verheugd, opgeheven, in vertroosting; maar zij zegt dit telkens in een passend beeld. | |||
[pagina 77]
| |||
Uit dit procédé laten zich sommige visioenen, of plaatsen best verklaren, waar men anders dingen in zou ontdekken, die er niet in liggen. Zoo moet b.v. vis. 7 uitbeelden het volle beleven der Menschheid van Christus. Had. gaat daar dan ook geheel in Christus over, in een voorstelling die men zinnelijk heeft genoemd, maar die alleen gebruikt wordt om de uit te beelden gedachte, en waarvan het zinnelijke merkelijk door dit intellectueel karakter der voorstelling moet getemperd worden. En als zij daar zegt, dat zij toen kracht had om dit een oogenblik te verduren, dan bedoelt zij, niet den Godmensch, niet de menschheid, aldus in zich op te nemen, maar het door de Menschheid beteekende, nl. het volle lijden, den vollen, trouwen arbeid, dien de Menschheid verzinnebeeldt. Zoo komt het wel, dat die verbeeldingen, hoe grootsch, hoe geweldig ook, en in hare forsche trekken plastischmachtig voorgesteld, steeds iets onbepaalds behouden, waardoor onze phantasie ze moeilijk realiseeren kan. Nu mag iemand de zeer reëele en in bijzonderheden uitgewerkte, de haast grijpbare voorstellingen van een Dürer, of van een Hildegardis, of van zoovele anderen, van een Dante zelfs, daarboven verkiezen. Maar het kan niet geloochend, dat Had.'s uitbeeldingen soms iets geweldig-machtigs hebben, steeds iets grootsch, iets kosmisch-episch, dat den lezer die er in opgaat overweldigen kan. Hare visioenen blijven machtige verbeeldingen, prachtige poëzie, zelden of nooit naïef of onbeholpen, of onsmakelijk; ongrijpbaar om hun grootschheid en ook om hun intellectueele dracht van de hoogste gedachten, die God en het goddelijke niet al te onwaardig pogen te zijn, en de ziel laten opvaren in hoogten en ruimten zonder einde.
2. Compositie der visioenen. - Hier mogen nog de voornaamste opmerkingen volgen omtrent den bouw, de compositie zelf der visioenen. De visioenen vertoonen in hunne compositie zulk een strenge, logische aaneenschakeling, dat daardoor ook de indruk gewekt wordt van verstandsgedachten in het gebied der verbeelding geplaatst: uitbeeldingen van Hadewych's mystieke aanschouwingen. | |||
[pagina 78]
| |||
In het elfde vis., 39, zegt de zienares: Want al dat men siet metten gheeste, die met Minnen es opghenomen, dat dorekint men, dat doresmaect men, dat doresiet men, dat dorehoert men. Dit is alleszins het geval geweest met Hadewych. Een verklaring behoeft ze zelden of nooit. Laat zij zich al eens iets uitleggen, dan is het om van den Beminde te hooren, en niet zoo zeer om iets nieuws te vernemen. Wat echter niet belet dat haar dikwijls verklaringen worden gegeven. Echter: zoo een engel haar vraagt of zij dit of dat weet, dan luidt haar antwoord gewoonlijk: ja, en zij verklaart het vervolgens zelf. Een zeker schematisme kan in de visioenen niet geloochend worden. In sommige is dat zeer treffend, als in vis. 1 (waarvoor zie inhoud en alg. besch.); of in vis. 12, 35 vlg., tegenover 152 vlg.; daarmee hangt samen, dat in de inleiding der visioenen meermaals bijzonderheden staan: gevoelens, gedachten, wenschen, waarover in het visioen zelf bescheid gegeven wordt, als vis. 1, 2, 3, 6, enz...
Daarmee hangt ook samen het anticipatie-procédé, dat zoo dikwijls wordt gebezigd. Niet alleen in dien zin, dat eerst iets wordt aangekondigd, wat dan door inleidende beschouwingen wordt onderbroken en eerst later uitgewerkt (als in 1: ende ic verstont; of in v. 9) maar ook in dien zin dat proleptisch sommige dingen worden gezegd, die eerst later zullen gebeuren, b.v. 4, 80; 5, 10 eerst verwezenlijkt, 59. Niet zelden is dit, natuurlijk, weinig merkbaar noch storend: en spreekt het van zelf. Men zal best doen er rekening mee te honden. In den commentaar heb ik de treffendste gevallen aangestipt.
Verder treft de dissociatie der beelden: een klare, concrete voorstelling der allegorieën en beelden is doorgaans onmogelijk. De intellectueële gedachte was hoofdzaak; en de beelden worden gewijzigd naar den eisch der te verbeelden gedachte. Dit is een hoofdvoorwaarde van alle mystieke uiting in beeldspraak. Hieruit volgt de niet zelden voorkomende afwisseling en verandering der voorstellingen: | |||
[pagina 79]
| |||
koninkrijken kunnen ten gronde gaan en verdwijnen, de Minnaar en de Beminde in hun plaats treden, 5; wegen worden uren, 8; een aangezicht wordt feitelijk een heele persoon, vis. 6; in een aangezicht kan weer een aangezicht gezien worden, vis. 13; enz.: het verbeelde blijft steeds hoofdzaak, en het beeld wisselt met de gedachte...Ga naar voetnoot(1). Zoo kan Hadewych haar zelve zien handelen en spreken, als in vis. 5; als een stad die men siert, 10; als een Bruid die men voortleidt, 12, enz.: zij ziet zich zelve, hoort zich zelve, handelt, spreekt, als iemand verscheiden van zich zelf.
Over het gebruik van allegorie en symbool hoef ik hier niet uit te weiden: dat zijn de visioenen alle. Zie verder gedachtenlijst.
3. Taal en stijl. - Wat taal en stijl betreft: al vertoont die, over 't algemeen, minder kunstvaardigheid dan die van sommige Brieven, toch is en blijft het kunsttaal, kunststijl. Voor al wie weet wat kunsttaal is, blijft dit een treffend kenmerk van Hadewych. In ons Middeleeuwsch proza hebben wij werkelijk niet veel, wat men noemen mag, kunstproza. Had men wel het besef dat men ook in proza kunst bereiken kon? Had zelfs Ruysbroeck dit besef? In alle geval, van een streven naar kunst is er bij hem weinig te merken: hij zet zijne gedachten uiteen met de woorden en beelden die komen; waar het gevoel stijgt, daar grijpt hij naar rijmen. Maar blijkt het zoo dikwijls dat hij weet wat het is: een zin te bouwen, die kloek vaststaat, waarvan de gedachte, door de neven- en onderschikkingen heen, als door hare schakeeringen gedragen wordt? in gepaste evenredigheid, van onderdeel met onderdeel; met de bewogen geluiden op de zekere plaatsen; met het treffende relief, door zinsaccent of antithese; met het pakkende, alleen-noodzakelijke woord? Dit wist Had.; zij had dit besef ongetwijfeld; zij heeft het proza gemaakt tot draagster van de hoogste kunst; zij is ontegensprekelijk, vooral in de Brieven, maar ook in de Visioenen, de grootste woordkunstenares der Middeleeuwen. In al wat zij schrijft, is stijl. | |||
[pagina 80]
| |||
Daar hangt wel over sommige uitdrukkingen eenige vaagheid; zoodat de juiste interpretatie niet altijd mogelijk blijkt. Dat kan voor een deel te wijten zijn aan het werktuig dat zij hanteerde, aan de taal door haar voor het eerst tot zulke doeleinden gebruikt. Maar dit is in vele gevallen ook misschien wel opzet, of liever, juiste weergave van haar dichterlijke, verruimende visie. Gewoonlijk schrijft Had. een klare taal: veel duidelijker in alle geval dat men totnogtoe gemeend heeft: wat niet beteekent, dat zij geen inspanning vergt. Maar oorzaak daarvan is dikwijls de inhoud zelf; doch ook juist hare kunst. In 't algemeen is haar stijl sober, echt klassiek: kort, treffend, met enkele bepaalde trekken in de uiteenzetting der omstandigheden; overvloedig, toch vol zelfbeheersching steeds, waar de inhoud dit vergt. Dit is ook een zeker teeken van gevorderde kunst: overvloed in zelfbeperking. En dit moet wel bij Had. treffen: hare uitdrukking is vol, en toch zonder romantische overwoekeringen. Niets zoo leerrijk in dezen als een vergelijking van een plaats uit Had. met wat latere bewerkers ervan gemaakt hebben. Men vergelijke slechts de uittreksels uit fr. E en F (blz. 30) met den tekst van Had.; of de wijze waarop Mande de Brieven heeft gemoderniseerd. Zij houdt van woorden die gevoel en verbeelding verruimen: zij verkiest de dynamische, werkwoordelijke uitdrukking boven de statische van substantieven, vandaar het groote aantal werkwoorden zelfstandig gebruikt; zij houdt van adjectieven in plaats van abstracte substantieven; en al heeft zij ook reeds vele abstacta op heit, zij zijn van dien aard, dat zij minder afgetrokken begrippen uitdrukken, dan wel toestanden, zijnswijzen, hoedanigheden, in alle geval nog geen versteende begripsvoorstellingen; niet zelden gebruikt ze die zonder de beperkende lidwoorden, of wat des meer te zeer 't leven ervan stilleggen zou. Dan komen zulke wendingen voor, waar zulk een abstractum in plaats van een adjectief of van een bijwoord komt te staan, als: in verlorenheiden, in opghenomenheiden, in ghebrukenesse geciert met volcomenheiden, en zoo voorts overal; ofwel de genitief-constructie in plaats van het adjectief, als werke van wondere, | |||
[pagina 81]
| |||
een stemme van grote dondere, waerheit van wesene; ja, de vele bepalingen met van, waar de verhouding niet door een beperkender voorzetsel diende uitgedrukt te worden, zijn uit dezelfde verruimende, epische neiging ontstaan. Had. houdt van rijke woorden met volle klanken: er ligt over geheel haar woordenschat een zekere hooge voornaamheid, die ongetwijfeld met hare ridderlijke hoofschheid samenhangt en uit haar eigen ziel geboren is. Mij ten minste treft het telkens, als ik Had. ter hand neem, en daarbij gelijk welken Middeleeuwschen schrijver, hoeveel klankrijker, hoeveel zwaarder, vaster, gedragener dat proza is, ook in de Visioenen. Zij houdt van lange woorden, juist om hun gedragenheid; en 't is niet toevallig dat zij b.v. zoo gaarne de casus obliqui van de woorden op heit, met heiden aanwendt; van krachtige, uit het leven-geborene woorden. Zij voelt de onmacht om uitdrukkingen te vinden naar haar zielegrond, en dan heet het: onseggheleke, ontalleke, vreeseleke, onghehoert, onghehoerdeleke en meer andere zulke uitdrukkingen, die waarlijk geen bewijs zijn van onbeholpenheid, maar dikwijls nog het beste middel, om datgene voor het gevoel krachtig te suggereeren, wat uiteraard onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk is. Met dienzelfden drang hangt samen een zekere voorliefde voor samenstellingen met vol, met dore, met over, met aller, alle zeer kenschetsend voor Had., vooral door hun menigvuldig gebruik. Sommige dier samenstellingen komen in 't Mnl. bijna uitsluitend bij Had. voor: haar epische drang heeft scheppend gewerkt. Zoo in 't bijzonder de samenstellingen met vol en dore. De woorden komen niet toevallig te staan: maar daar waar ze tot hun volle recht geraken. Dit treft zelfs in zoo eenvoudige zinnen als: ende houden hen vore Minnen onsalechst (13, 133), achterschikking van 't belangrijke woord. Let eens op de werking van een onverwachte, toch natuurlijke schikking als deze: Die wesene warent die de Minne ghecroent hadden ende gheciert hare anschijn (13, 136). Ook dit is een voorbeeld van vele dergelijke; de zin schijnt af en dan komt, om 't in 't volle licht te plaatsen, afgezonderd nu en voleindigend, de treffende trek, de bepalende of gewichtige bijzonderheid. | |||
[pagina 82]
| |||
Hare klanken schikt ze zoo, dat de zinsklemtoon er met nadruk op valt. Dat reeds veroorzaakt een rythmische golving van geluiden, die haar taal maakt tot muziek. Ook dat, dunkt me, treft in 't proza van Had.: het muzikale. En dit muzikale der geluiden verhoogt ze nog door allerlei subtiele, haast onnaspeurbare, smaakvol aangebrachte middelen, als: het terugbrengen van dezelfde klanken op rythmisch bewogen plaatsen, alliteratie, homoioteleuta of klankgelijkheid aan 't slot der zinsdeelen, assonanties, isocola: omtrent gelijkledige zinsdeelen, die elkander beantwoorden, enz. Het gebruik dier stijlfiguren hangt natuurlijk veel van de onderwerpen af: sommige passen meer in betoogende stukken. In de brieven, althans in sommige, zullen ze bijzonder talrijk aangewend worden. Haar volzinnen hebben meestal een forschen, breeden zwaai: werkelijk geen onbeholpen aaneenschakelen van woorden zoo goed het gaat, maar de zekere greep van een bewuste kunstenares, die uit haar werktuig breede, orgelende akkoorden haalt. Zij weet wat een volzin is en hoe die gebouwd moet worden. Zij heeft perioden als klassiek proza: minder in de visioenen, doch ook daar; zoo b.v. de allereerste zin; perioden niet gebouwd volgens een abstract logisch schema, maar volgens de levendige beweging der gedachte, op de golving van 't gevoel, met kunstige neven-en onderschikkingen. Dit is een zeker kenteeken van gevorderde kunst. Primitieve kunst toch gebruikt weinig meer dan nevenschikkingen en hinkt voort op ende's, en want's of maer's. Had. heeft alle onderschikkingen: oorzakelijke, concessieve, voorwaardelijke, temporale, finale, relatieve onderschikkingen; negatieve, zeer dikwijls, voor tegenstellingen (maar) of, na ontkennenden hoofdzin, afhankelijke bijzinnen met de waarde van of. Zoo heeft haar zin in allen overvloed een zekere gedrongenheid en vastheid, waardoor de hoofdgedachte, door haar nevenschakeeringen heen, in goed relief komt te staan. Ook worden de zinnen smaakvol aaneengeschakeld, met bevallige, toch niet opdringerige, verscheidenheid in hun bouw, niet zelden met een weerklank op een woord of uitdrukking van den voorafgaanden zin. | |||
[pagina 83]
| |||
Op dit procédé der concatenatie vestig ik in 't bijzonder de aandacht, omdat daardoor het proza en de poëzie van Had. met elkander worden verbonden. Het is bekend dat in de hoofsche Minnelyriek, de dichters op die wijze gaarne hunne strophen aan elkander knoopten: een woord uit een strophe werd in 't eerste vers der volgende opgenomen als leidraad voor de verdere ontwikkeling. Waarschijnlijk heeft Had., instinctmatig, het procédé uit de poëzie in het proza overgenomen. Althans er zijn weinige paragraphen, ja zelfs weinige volzinnen, die niet op die wijze worden aaneengeschakeld. Open de visioenen, waar men wil, b.v. vis. 11, 16 en vlg. Ieder kan daarin voor zich zelven de concatenatie van zin tot zin vervolgen; ik wijs hier slechts op een paar die zouden kunnen ontsnappen. De paragraaf wordt met het voorgaande verbonden door: Minne selve. Dan komt de concatenatie met moghentheit en weer verbonden aan 't einde met het begin: minne selve; in haten noch in minnen, verbindt met r. 167 dat hi hen minde ende mi haette. De volgende paragraaf: dus saechte hebbic mensche gheleeft slaat terug op 184: dat was scoene mensche gheleeft. En zoo verder, op gelijk welke bladzijde. Hiermede hangt samen dat niet zelden bij het begin van een volzin een woord wordt gebruikt, dat dan verder weer terugkeert, om eenigszins ontwikkeld te worden, of eenvoudig om de symetrie, het relief, of om gelijk welke andere reden. Zoo b.v. in dienzelfden zin: Dus saechte hebbic MENSCHE gheleeft, dat ic in heilighen noch in MENSCHEN reste en hebbe ghenomen. Hiervan ook zal men licht overal voorbeelden aantreffen. Van daar het niet zeldzame gebruik van den accusativus internus, als in: dat werdichste leven dat ye gheleeft was, enz. Hare beeldspraak openbaart zich niet alleen in hare allegorieën en symbolen; ook niet uitsluitend in zoo diepe en zoo natuurlijke vergelijkingen als die van de ziel met een beek, wier dijken zoo spoedig door God doorbroken worden (11, 130), waarbij dient opgemerkt, dat de vergelijking zelden als vergelijking wordt voorgesteld, maar symbolisch met het beteekende versmolten; men mag zeggen dat hare gedachten als natuurlijk in beelden uiting zoeken, of in concrete, tastbare | |||
[pagina 84]
| |||
voorstellingen. Men leze om 't even welke plaats, b.v. 11, 134 vlg., 155 vlg., 174 vlg. Ook in haar proza is Had. dichteres. Wij hebben ons onthouden, deze beknopte uiteenzetting van de voornaamste stijleigenaardigheden onzer schrijfster door vele voorbeelden te onderbreken, omdat ze feitelijk overal kunnen opgemerkt worden. Laten we nu in een enkele plaats de voornaamste ervan aanwijzen: de verschillende teekens en druk zal ieder licht begrijpen. Ik kies 13, 124. Men beginne, en ga dan voort:
Ende die CIËRHEIT die de ghene bráchten, die was ónsèggheleker dan eneghe, daer men ye af las, ochte bi onsen tiden sach (isocolon). Die wésene wárent, die de Minne ghecróent hadden, ende gheciërt hare anschijn (inversio). Hare lóf lúudde oec MET soe sueter stemmen, DAT ópwàert vlóyede met nuwen áderen, //ende die vlammen MÉT soe nuwen ontstekene menechfóut, dat eweleke nuwen brand soude máken (symetrie der twee zinsdeelen). Al die overste hóecheit wart daer binnen so menichfout (aanschakeling) verhóeghet, //ende die wijtheit wart daer met so wonderleke wijt, ende VERCIERT, boven alle die daer te voren dore die middelste zeghele comen waren. In die diépheit der Minnen, soe quam oec een nuwe gherúchte, dat al wághede, ende wonderleke onghehoérde lóve (achterschikking; merk den sensatiestijl: waarneming, gheruchte; erkenning: wond. ongh. love). Ende een nuwe wallende opspronc wiel daer op, met nuwen storme, weder te vulne die nuwe toecoemste, die daer bernen. Dese GHECIERDE gheeste quamen metter hógher maren vore Minne ende vore mi, in dat anschijn der vlóghele; ende si worden ALLE gheset op die ure, ALLE van sinen seraphin. Ende ALTE-hant worden dese GHECIERT, ALLE in die selve vorme, die Minne ane hadde, daerse GHECIERT sat, ende diese mi hadde ghegheven.
Uit voorgaande uiteenzetting zal genoegzaam gebleken zijn, wat voor een kunst het proza van Had. reeds vertoont: ook dat getuigt voor een hooger cultureele en esthetische ontwikkeling. | |||
[pagina 85]
| |||
§ 4. BronnenWaaruit zijn deze visioenen geboren? Heeft Hadewych bronnen gehad? Deze visioenen zijn, natuurlijk, ontstaan in de visionnaire atmosfeer der extatische beweging van de eerste helft der dertiende eeuw. In het leven van alle gelukzaligen en heiligen uit die tijden, in het leven van vele mannen en vrouwen. die tot gene beweging behoorden, worden visioenen aangetroffen. Het karakter zelf dier beweging, de hooge godsdienstige stemming dier tijden, is een eerste psychologische oorzaak er van geweest. Maar onder al die visioenen onderscheiden zich die van Hadewych toch door hun hoogen ernst, hun beeldende kracht en hun metaphysisch-mystieke bedoeling: zij zijn gebouwd op een leer en op een mystiek stelsel.
a. Heeft zij Hildegardis gekend? Natuurlijk heeft zij gehoord van de visioenen der Zieneres van Bingen. En toch, navolging van dezer werken heb ik bij haar nergens ontdekt. Ook verschillen Hadewych's visioenen, bij alle overeenkomst, toch weer wezenlijk van die van Hildegardis. Ook de visioenen van Hildegardis behooren tot het apocalyptische genre: maar hare verbeeldingen zelf, en vooral hare strekking, zijn van een gansch anderen aard dan die van Hadewych. De visioenen, prophetieën en openbaringen van Hildegardis, zijn vervat in de Scivias (Sci vias lucis) in drie boeken met zes, zeven, dertien visioenen; in het Boek der goddelijke werken, in drie groote deelen met tien uitgebreide visioenen, en in het Boek der VerdienstenGa naar voetnoot(1). | |||
[pagina 86]
| |||
Hildegardis begint gewoonlijk met de beschrijving van een beeld: zij ziet een berg, ijzerkleurig, waarboven iemand zit in zulke klaarheid, dat het gezicht er door verblind wordt; vóór Hem aan den voet van den berg een beeld vol oogen; daarom een ander beeld, van een kind, met een bleek kleed en witte schoenen; en in den berg allerlei vensters, waaruit menschen kijken. Zij ziet een gebouw, een toren, een of ander man, een monster, een vrouw, enz. Die beelden worden eerst beschreven, met allerlei symbolische eigenaardigheden. En 't overige van het visioen geeft daarop de verklaring van iedere bijzonderheid. Deze beelden zijn niet altijd even esthetiek, enkele zijn bepaaald leelijk: ze hebben dikwijls iets monsterachtigs. Al dadelijk voelt men, dat de verbeeldingen van Hadewych, een gansch andere tonaliteit vertoonen: soberder, grootscher, schooner, ondanks al hun intellectualisme van hooger beeldende waarde; veel minder onbeholpen. De visioenen van Hildegardis zijn meestal allegorisch: een beeld wordt verklaard; de visioenen van Hadewych zijn veeleer symbolisch het geheele visioen beeldt eene of andere mystieke leering, mystieke ervaring uit. En dan de strekking. Hildegardis is overtuigd van God een wereldzending te hebben ontvangen. Hare visioenen bevatten heel de godsdienstige leering over God, de heilige Drievuldigheid, de engelen, de hel, den zondenval, over de H. Kerk en al hare instellingen en sacramenten, over God's werken, zoo bovennatuurlijke als natuurlijke, met een heele physica en anthropologie. Sommige hebben een bepaald kerkelijke en politieke strekking. Hadewych heeft zich zulk een rol en zulk een zending niet toegeeigend: hare visioenen zijn zuiver mystiek: de uitbeelding van den groei der ziel in de Godvormigheid; van gansch intiemen, zuiver godsdienstigen, persoonlijken aard, zonder zinspelingen op wat ook daarbuiten, op kerkelijke of politieke toestanden, enz., enz. De visioenen van Hadewych verschillen zoo zeer van die van Hildegardis, dat ik me werkelijk afvraag of Hadewych ooit meer van Hildegardis geweten heeft, dan wat zij over haar zegt: dat zij een groote visionnaire was. En mocht dan ook al de een of andere bijzonderheid in die visioenen treffen als | |||
[pagina 87]
| |||
ook voorkomend bij Hadewych, dit laat zich gemakkelijk verklaren door de verbeelde dingen zelf of door den invloed der Apocalypse. Zoo b.v., dat beeld vol oogen kan herinneren aan het kleed der Rede, v. 10; maar stamt uit Apocalypse, 4, 5; animalia plena oculis. Ook Hildegardis spreekt in de beschrijving van een groot gebouw, van een sterke kolom, de kolom der hl. Drievuldigheid, en verder van de kolom van Christus' menschheid (Sciv. l. III, v. 7 en 8). Maar bij Hadewych is dit heel wat anders; en deze kolom kan ook al uit de Apocalypse en andere gewijde boeken komen. (Ap. 3, 12; 10, 1; vgl. 2 Tim. 3, 15: columna et firmamentum veritatis, of uit de beschrijving van den tempel).
b. Heeft Hadewych dan andere bronnen gehad? Mij zijn ze in alle geval tot nog toe onbekend gebleven. En ik zie niet in, waarom ze voor hare visioenen bijzondere bronnen zou hebben behoefd. Met bestanddeelen uit de apocalyptische literatuur, met de stukken van haar mystieke leer, naar anologie der visionnaire literatuur, met haar eigen verbeeldingskracht, heeft zij wel, zonder zulke bronnen, alleen hare visioenen kunnen schouwen. Op een paar overeenstemmende plaatsen heb ik in den commentaar gewezen: zoo op de symboliek der steenen, v. I, 256 vlg.; en de afmetingen in de Godheid, 6, 67. De allegorie van den boomgaard der deugden is in de Middeleeuwen zeer verspreid geweest. Zijn dit navolgingen van Hadewych? Of had Had. die van elders? Reeds in de visioenen van de hl. Felicitas en Perpetua komt zulk een boomgaard voor.
c. Invloed van Pseudo-Dionysius. - De mystiek van Hadewych, als de heele Nederlandsche mystiek, is beïnvloed door het Neo-platonisme. Vooral de door Scotus Eriugena in de tiende eeuw vertaalde werken van Pseudo-Dionysius Areopagita hebben dit neo-platonisme machtig verspreid, niet alleen in de mystiek, maar ook in de scholastische wijsbegeerte. Maar dit Neo-platonisme zat reeds volop in de leer van den H. Augustinus, die steeds het Westersche denken sterk heeft beïnvloed. In hoeverre nu staat Hadewych | |||
[pagina 88]
| |||
onder den invloed van Pseudo-Dionysius of van den H. Augustinus? Ik voor mij beken alweer, dat ik geen bepaalde, zekere inwerking van Pseudo-Dionysius bij Hadewych vermag te ontdekken. Zoo wordt bij haar niets aangetroffen, of althans zeer weinig, en wat ook elders overal voorkomt, van Dionysius' negatieve Godskennis. Sommige Duitsche mystiekers zullen die zeer sterk overdrijven, en beweren, dat God beter gekend wordt door van Hem alles te loochenen dan door Hem eenige volmaaktheid der schepselen toe te schrijven. Zoo b.v.: ‘God is een niets, een eeuwige niets; die Niets die God genoemd wordt’ zegt zelf Suso, Leven, c. 1, 5. Gods onbegrijpelijkheid wordt door dezen voortdurend betoond: wij kennen God uitsluitend op negatieve wijze. - Bij Hadewych niets dergelijks. Of zal men aan Dionysiaanschen invloed gaan toeschrijven de overtreffende uitdrukkingen van Gods eigenschappen, en een bewijs hiervoor zien in de samenstellingen met over? Of zullen enkele paradoxen, als ‘het donker dat alles verlicht’, of ‘die diepte die zoo hoog is dat niemand er aan geraken kan’ (11, 6), op rekening van Dionysius moeten gesteld? En mogen we niet besluiten: dat Hadewych niet de minste kennis heeft gehad van de werken van Dionysius, dat zij hare mystieke leer heeft ontwikkeld uit den Heiligen Augustinus en den H. Gregorius, of liever uit de algemeene Kerkleer, door die groote Kerkvaders uiteengezet? Een bewijs hiervoor is nog: Dat ze Dionysius niet eens vermeldt onder de volmaakte schouwers, wel integendeel den H. Augustinus en den H. Gregorius. En ik zie, ten slotte, niet in, waarom bij Hadewych naar bijzondere bronnen moet gezocht worden. Nog eens, ook voor haar leer kan men bij andere schrijvers, bij de Victorijnen b.v., plaatsen vinden, die een zekere overeenstemming met Hadewych vertoonen. Maar ook die overeenstemming is vaag, en betreffen gedachten, die ook elders algemeen verspreid waren.
d. Orphisch-mystische invloed? - Hierover had ik zoo goed als gezwegen, zoo J.O. Plassmann, in zijn, in 1923 | |||
[pagina 89]
| |||
verschenen Duitsche vertaling van de Brieven en Visioenen van HadewychGa naar voetnoot(1), er niet zoo veel belang had aan gehecht. Hij meent dat men in 't bijzonder de visioenen niet kan verstaan, zoo men er niet die uralten religiösen Ursprunge in doorschouwd heeft. Terwijl men in den Minnezang, maar vooral in de mystiek, over de Victorijnen heen, nog de draden kan ontdekken, die über den Neuplatonismus schliesslich auf orphisch-mystische Ueberlieferungen zurück gehen, zijn integendeel Hadewych's werken een Brennspiegel, der eine Fülle des Lichtes aus dem Osten nog eenmaal opneemt en samenvat. Wel worden wij gewaarschuwd, dat Had. veel wat ze niet verstaan of slechts half verstaan heeft, uit hare onbekende bronnen heeft overgenomen. Maar als we niet bij de dogmatische Fassade blijven, zullen we Zusammenhänge ontwaren, die ons tot die Ursprünge mystischen Denkens überhaupt terugvoeren. Welk is onze meening daarover? Dat Had. die zoogenaamde orphisch-mystische beelden en overleveringen rechtstreeks uit zulke werken zou hebben geput is wel niet denkbaar, alhoewel J.O. Plassmann soms de zaken aldus schijnt voor te stellen. Zijn stelling zou alleen dan een aannemelijken zin hebben, indien beweerd werd, dat er in de werken van Had. nog sporen van orphisch-mystische overleveringen kunnen herkend worden. En dat is alleszins mogelijk: er is zooveel in de godsdienstige voorstellingen der Middeleeuwen, in de wijze waarop b.v. hel, vagevuur, hemel, de andere wereld, worden uitgebeeld dat uit oude heidensche, Germaansche of Keltische, overleveringen, misschien ook wel uit Arabische, Oostersche overleveringen is ontstaan. En daarvan zal men veel meer herinneringen aantreffen in vele Middeleeuwsche werken, b.v. in het Bienboec, in Patricius' vagevuur of in Tondelus' visioen en wat dies meer zij, dan bij Had. Dat er bij Had. hier en daar een beeld, een voorstelling, een opvatting met oostersche-mystische ditto's overeenstemt, misschien er aan ontleend is, wil ik noch loochenen noch erkennen. Maar dit zou in elk bepaald geval moeten onderzocht. Waarbij men dan niet dadelijk uit | |||
[pagina 90]
| |||
eenige oppervlakkige overeenkomst tot ontleening moet besluiten, waar dikwijls de algemeene werkingen der menschelijke, godsdienstige ziel alles kunnen verklaren. Wij zouden anders niet meer figuurlijk van de zon b.v. kunnen spreken, zonder aan Pan-Babylonisme te doen. Waar nu Pl. zijn theorie uiteenzet, en bij zoo goed als alle beelden van Had. orphisch-mystieke invloeden ontwaart, daar zeggen we beslist: neen! Das ist des Guten zu viel! Een paar voorbeelden om aan te toonen hoe dit geschiedt: Er zijn veertien visioenen. Van nieuwmaand tot volle maand zijn er, volgens oude rekening, 14 dagen. Zoo gebeurt de vereeniging der ziel met de Godheid in veertien graden: de veertien maanhuizen, waarlangs de maan heenvaart naar haar volheid! Zie blz. 49. Een ander voorbeeld: Had. spreekt van 29 volmaakten; dat moet, meent Pl., eigenlijk 28 zijn: O.L. Vrouw staat er buiten, in 't midden. Die 28 nu zijn de 28 maanhuizen, enz.! Maar Had. spreekt wel is waar slechts van 29 gestorvene volmaakten, doch noemt er nog vele anderen die nog leefden of nog zouden komen. Dan, Had. zegt duidelijk dat Maria de eerste is. Zoodat zelfs die overeenkomst in 't getal niet eens treft! Een laatste voorbeeld: Had. stelt, vis. 1, b.v., de H. Drievuldigheid voor als een groote ronde schijf, op drie zuilen, waaronder de onmetelijke draaikolk der Godsgenieting. Pl. zegt nu: die voorstelling is omtrent juist als het beeld in 't zonneheiligdom van Zippar! Een photographie van dit zonnebeeld moet dit duidelijk maken. Daar ziet men nu een vierkante tafel op twee pooten, met daarboven een rad. Het wiel (de draaikolk van Had.) wordt een rad, niet onder maar boven; de onmetelijke ronde schijf is een balk; de drie zuilen, twee tafelpooten! Als er bij Had. drie zuilen zijn, en in 't Babylonische beeldwerk maar twee: so können wir doch sagen dass irgend eine ähnliche Ueberlieferung in Hadewych's Darstellung nachwirkt. Ja, wat kan men al niet zeggen! Onnoodig aan te toonen, dat Had.'s voorstelling een uitbeelding is van Gods eeuwigheid, van de drie goddelijke personen, en van hunne eenheid in den kolk der Godsgenieting, | |||
[pagina 91]
| |||
in de natuur. Had.'s voorstellingen, we hebben er reeds meermaals op gewezen, zijn veel meer intellectualistisch, uitbeeldingen van gedachten nl., dan men soms meent; vandaar ook dat ze zoo onbestendig zijn, wisselend met de wisselende gedachten. 't Zal wel overbodig zijn nog andere voorbeelden aan te halen: op zulk een wijze kan men alles verklaren! Zulke overdrijvingen hebben overigens reeds sedert lang de Panbabylonisten en het Panbabylonisme in opspraak gebracht. Indien er bij Had. een visioen is, dat bij lezing den indruk wekt van mogelijken invloed van astrale voorstellingen dan is het wel het 9de: waarin Koningin Ratio optreedt, met hare drie juffrouwen; daarbij zou men vooral verlangen te weten waarop die bazuinen, in de handen der eerste, de twee palmen gezegeld met een boek, waarmede de tweede tghestof vanden daghen ende vanden nachten, vanden manen ende vander sonnen, weerde; de lantaarn vol van daghen, in de hand der derde, wel mogen zinspelen. Te vergeefs heb ik daarover bij Pl. gezocht. Ik vind er niets dan dat die Koningin Ratio oorspronkelijk de Maangodin is, en haar mantel de Hemelmantel; de oogen ervan zijn de sterren. De kroon op 't hoofd der Ratio, ‘die zooveel kronen had als oogen aan den mantel’ is, meent Pl., oorspronkelijk de vijf of zeven-kronige tiara, een attribuut dat soms aan de Maangodin wordt toegeschreven. De derde jonkvrouw met het zwarte kleed is, natuurlijk, de ‘schwarzgewandige Nacht’! Maar van de kleur der beide anderen, niets. En van 't overige niets, juist waar men iets treffends, handgrijpelijks zou kunnen verwachten, niets dan louter phantasieën. Wij treffen hier bij Plassmann dezelfde algemeene procédés van bewijsvoering aan, die de Panbabylonisten van de symbolisten en syncretisten aller tijden hebben afgeleerd; die Max Mueller met zijn zon-symbolisme en Ch. Pr. Dupuis (einde 18e eeuw) met zijn astrologische opvattingen hadden gehuldigd: misbruik van heilige getallen, die altijd toelaten een of ander mythologisch thema in verband te brengen met de omwentelingen van zon, maan of planeten; nadruk gelegd op de gansch algemeene motieven van legenden, alsof gelijkheid hierin ook een zelfden oorsprong veronderstelde, | |||
[pagina 92]
| |||
hoewel het eenige ernstig bewijs van historische afhankelijkheid ligt in de overeenstemming van een aantal, een reeks gedachten of bijzonderheden, die geen tweemaal opnieuw zoo kunnen uitgevonden worden; vergelijking van gansch bijzakelijke trekken, alhoewel de mythische motieven in hun geheel duidelijk verschillend zijnGa naar voetnoot(1) enz. Nu wil ik niet loochenen, dat er vooral in Had.'s visioenen iets grootsch, iets episch ligt, zelfs iets kosmisch. Geheel hare religieuze opvatting is grootsch: en dit kan reeds hare voorliefde voor zulke kosmische beelden verklaren. Van waar kwamen die? Van hare eigene verbeelding? Zeker zijn 't zeer dikwijls louter uitbeeldingen van religieuze gedachten. Maar zijn daarbij niet enkele orphisch-mystische, solare of astrale mythen blijven nawerken? Nogmaals: dit is niet uitgesloten; en ik voor mij zie er geen bezwaar in, zoo sommige beelden aldus konden verklaard worden, juist zooals ik er geen bezwaar in zie, dat iemand voor zijn religieuze ontboezemingen beelden uit de Romeinsche of Grieksche Oudheid zou ontleenen. Leven er bij Had. nog zulke orphisch-mystische mythen voort, dan zou dit soms wel kunnen helpen om enkele beelden beter te begrijpen. Maar tastbare bewijzen hebben we daarvoor bij Plassmann niet gevonden: voor de hand liggende algemeenheden kunnen daartoe niet dienen. En zouden we zulke mythen moeten aannemen, dan zal Had. die wel ontleend hebben aan algemeen-gangbare voorstellingen uit haar tijd of aan voorstellingen uit de H. Schrift,Ga naar voetnoot(2) waar ook, bijzonder in de Apocalyptische literatuur, vele beelden voorkomenGa naar voetnoot(3). | |||
[pagina 93]
| |||
Maar zoo staan we voor een geheel andere vraag: niet meer naar de rechtstreeksche bronnen van Had., maar naar de wijze waarop sommige oude solare en astrale voorstellingen in de mystiek zijn blijven voortleven. Dit is een vraag der vergelijkende Godsdienstwetenschap. Dat daarop in bijzonderheden bevestigend mag, ja moet geantwoord worden, zal eenieder gereedelijk toegeven; als men maar niet met de Panbabylonisten allen godsdienst en alle mystiek uit zulke mythen verklaren wil, en genoeg gaat letten op den verschillenden religieuzen inhoud, waarbij zulke overgeleverde beelden kunnen te pas gebracht worden; niet alle verbeeldingsspontaneïteit gaat loochenen, omdat iemand een trek of een beeld gebruikt, dat men ook al in vooroude mythen aantreft, in nog oudere dan de orphisch-mystische, omdat de mensch in zijn wezen en voelen dezelfde blijft, en zijn verbeeldingen put uit dezelfde grootsche natuur.
e. Invloed der Apocalypse. - De zelfstandigheid, waarmee Hadewych heeft gearbeid, kan best aangetoond worden door de wijze waarop zij de Apocalypse heeft gebruikt. Reeds heb ik terloops op invloed van Ezechiel en van andere boeken uit de H. Schrift gewezen. Maar in de visioenen heeft voornamelijk de OpenbaringGa naar voetnoot(1) Had.'s gezichten geïnspireerdGa naar voetnoot(2). Geheel het vertoog der visioenen ontrolt zich vóór Had.'s oogen zooals de gezichten vóór den blik van Joannes: niet slechts passief staat ze toe te schouwen, zij treedt zelf handelend op: een engel of een geest geleidt haar gewoonlijk, zij spreekt met hem, vraagt en antwoordt, juist gelijk de ziener van PatmosGa naar voetnoot(3). | |||
[pagina 94]
| |||
Verschillende bewegingen en handelingen, die bij Had. soms verwondering baren, komen overeen met soortgelijke uit de Openbaring. Zij moet zich omkeeren om den Minnaar te aanschouwenGa naar voetnoot(1), die beschreven wordt met trekken aan Joh. ontleendGa naar voetnoot(2). Indien Had. soms Engelen of God te voet valt, zoo staat dit ook een paar maal in Joh.Ga naar voetnoot(3); wordt haar geantwoord: stant op, zoo klinkt dit als: Vide ne fecerisGa naar voetnoot(4). Dat Jezus zich met Had. onderhoudt, dat God tot haar spreekt, hoeft niet bijzonder aan invloed der Apocalypse toegeschreven te worden, hoewel die vorm haar toch eigenaardig is. Maar rechtstreeks hooren we Joh. in zijn drievoudig: habeo adversum te, sed habeo adversus te paucaGa naar voetnoot(5). En als Jezus tot Had. zegt, dat Hij haar een engel van de Tronen zond, dan vernemen we een weerklank van: Ego Jesus misi angelum meumGa naar voetnoot(6). Het cosmische karakter van sommige van Had.'s verbeeldingen zou ook uit invloed der Apocalypse kunnen verklaard worden. Althans ook de apocalyptische verbeelding is in vele bijzonderheden een cosmische. Waar b.v. de H. Joannes zegt: Et signum magnum apparuit in coelo: mulier amicta sole, et luna sub pedibus ejus, et in capite ejus corona stellarum duodecim (12, 1), daar wordt aanleiding voor vele dergelijke voorstellingen gegeven. Talrijk zijn de trekken in Had.'s symbolische voorstellingen aan Joh.s' Openbaring ontnomen.Zoo de schrikbarende stem door haar gehoordGa naar voetnoot(7); ook de vergelijkingen om de macht | |||
[pagina 95]
| |||
van die stem uit te drukkenGa naar voetnoot(1); het ghestille voor plechtige verkondigingenGa naar voetnoot(2); de harpenslagenGa naar voetnoot(3); het veelvoudig voorkomen van bliksems en dondersGa naar voetnoot(4). Laten we tot meer rechtstreekschen invloed overgaan. Daaraan mogen we wel denken bij de vermelding door Had. van allerlei kostelijke gesteentenGa naar voetnoot(5). Dat in den hemel alles, dat Gods troon in 't bijzonder, doorschijnend is, heeft zijn mystische beteekenis, maar werd toch mede door Joh. geleerd, waar alles perlucidum heet. Wat gezegd wordt van den Minnaar, dat Hij op de borst droeg: alre ghelieve lief, stemt geheel overeen met wat Joh. zoo vaak vermeldt, dat geesten op borst of voorhoofd hun naam droegenGa naar voetnoot(6). De beschrijving der MinneGa naar voetnoot(7) werd gedeeltelijk ontleend aan Ap. 1 14Ga naar voetnoot(8). De zetel der Godheid, die klaarder was dan de zonne in haar klaarste macht, is bijna woordelijk vertaald uit Ap. 1, 16Ga naar voetnoot(9). De door Had. geliefkoosde witte kleurGa naar voetnoot(10) is in de Openbaring niet zeldzaam. De kronen op het voorhoofd van RedeGa naar voetnoot(11) of van MinneGa naar voetnoot(12) worden bij Joh. meermaals aangetroffen. Ook de oogen in het kleed van RedeGa naar voetnoot(13) herinneren aan de vier dieren vol oogenGa naar voetnoot(14). De zes vleugelen der vieren | |||
[pagina 96]
| |||
twintig ouderlingen, eveneens vol oogen, worden door Had. aan Gods Aanschijn vastgemaaktGa naar voetnoot(1). De zegelen, die aan de vleugelen bevestigd zijn worden met één verminderdGa naar voetnoot(2). Misschien dat de palmen in de handen der hofdames van Rede ook gezien werden naar de palmae in manibus eorumGa naar voetnoot(3). De zeven engelen met de zeven bazuinenGa naar voetnoot(4) worden veranderd in één engel die zevenmaal op de bazuin blaastGa naar voetnoot(5). De engel, die met het wierookvat vóór Gods troon treedtGa naar voetnoot(6), doet hetzelfde bij Joh.Ga naar voetnoot(7). De vier dieren en de ‘aer’ van van de vier dierenGa naar voetnoot(8) zijn ook, als bekend, uit de ApocalypseGa naar voetnoot(9); dat die arenden zonder ophouden de ‘diepheit’ van God doorvliegen, eveneensGa naar voetnoot(10). En zou de ghetrouwe en gherechte orcondeGa naar voetnoot(11) niet een weerklank zijn van testis fidelis et verusGa naar voetnoot(12)? Van de symbolische voorstelling der Godheid is natuurlijk de troon en die daarop zat navolging van de Openbaring, evenals de stoel, de zetelGa naar voetnoot(13). De zeven gaven, die onder de voeten der Minne liggenGa naar voetnoot(14), en die door Had. verpersoonlijkt worden, hebben hun ontstaan te danken aan combinatie van enkele plaatsen uit Joh. waar de zeven geesten van God als zeven lampen, of als zeven horens of als zeven oogen van 't Lam, vóór Gods troon staanGa naar voetnoot(15). | |||
[pagina 97]
| |||
Het bruilolftslied van de ziel met den MinnaerGa naar voetnoot(1) mag berusten op het Hooglied. Toch wordt hiervan in het Hooglied geen bijzonder gewag gemaakt. Maar de verhouding van Jezus tot de ziel als die van den Bruidegom tot de Bruid, is wel door de gansche mystiek van Salomo's gedicht uitgegaan. Echter is de bruiloftviering aan het bruiloftsfeest van het Lam met de heilige Stad ontleendGa naar voetnoot(2). Ten laatste moet, of kan, uit den invloed van Joh. verklaard worden het veelvuldig gebruik van het woord nuwe bij Had.Ga naar voetnoot(3). Wanneer de genade van God eens gedaald is in de ziel des menschen, dan ontbloeit er in die ziel eene algeheele vernieuwing: de adem des Heeren is als de adem van de Lente, die de sluimerende bloemen en boomen wakker schudt uit hun winterslaap: een nieuw sap vloeit door hun vezels en aderen, een nieuw leven ontspruitGa naar voetnoot(4). Zoo is de ziel: zij schijnt haar zelve toe als verrezen; vroeger was ze dood. Nu God haar heeft opgewekt, krijgen alle dingen een ander uitzicht, een nieuw leven vaart door haar. Op die wijze heeft alle mystiek, te allen tijde, de werking van God in de ziel uitgedrukt: en is het niet werkelijk een nieuw, een hooger leven wanneer de ziel geraakt tot het voller bewustzijn van haar zelve? Tot slot van deze beschouwingen, laten we een plaats van Had., waar rechtstreeksche invloed het sterkst zich gelden | |||
[pagina 98]
| |||
doet, tegenover de plaats uit de Apocalypse stellen, waaraan zij ontleend werd:
In deze plaatsen staan in hoofdletter die woorden welke | |||
[pagina 99]
| |||
in beide voorkomen; enkel, zulke uitdrukkingen die niet juist hier, maar elders gemeenzaam worden aangetroffen. Men ziet: bij alle overeenkomst, hoe groote verscheidenheid! Men leze nu uit de Apocalypse hoofdstukken als het 19e en het 21ste: voortdurend zal men herinnerd worden aan soortgelijke voorstellingen of uitdrukkingen bij Had. Zelfs zinnen als: Qui vicerit possidebit haec et ero illi Deus et erit ille mihi filiusGa naar voetnoot(1), zullen niet zonder werking gebleven zijn op de leer van onze visionnaire (en van anderen uit haar tijd), waar de minnende ziel als een koene ridder moet strijden, en waar de vereeniging met God als zoo innig wordt voorgesteld. Bijzonderheden uit het 13e vis. zijn voornamelijk uit deze hoofdstukken geput. Om samen te vatten: de invloed der Apocalypse op de visioenen van Had. is tevens groot en klein. Groot, omdat men, wanneer men Had. leest, voortdurend stuit op woorden en uitdrukkingen, die aan de Openbaring herinneren. Klein, omdat die invloed, ten minste rechtstreeks, meestal bij die woorden en uitdrukkingen beperkt blijft. Men denke even na, hoe weinig echte symbolen, beschrijvingen, enz. door Had. zijn overgenomen. Bijzonderheden wel, maar meestal trekken, die zoo wat door alle hoofdstukken der Apocalypse verspreid liggen. | |||
§ 5. Objectieve waarde der visioenen1. Hoe heeft Had. zelf die opgevat? - Wij hebben dit hierboven reeds aangeraakt: 1. Niet als genaden, die men luid moet verkondigen en openbaren. Haar schrift was, waarschijnlijk uitsluitend, voor haar biechtvader bestemd; uit één geval blijkt ten klaarste, hoe terughoudend zij was met het verhaal harer genadegaven zelfs tegenover hare gezellinnen, die zich aan hare leiding onderwierpen (Zie blz. 62). | |||
[pagina 100]
| |||
2. Zij beschouwde visioenen als genaden, die God schenkt om de ziel op te beuren en aan te moedigen: zoo behoefde Maria b.v. geen revelatiën of visioenen, want zij was vol van godliker Minnen ende versekert bi verwandelinghen ende bi oefeninghen haers soens (13, 104). 3. Zij beschouwt gherechte werken van Minnen als veel hooger dan alle visioenen en revelacien (l. 157). 4. Zij houdt zich voor ten zeerste onwaardig, dat God haar zoo groote genaden schenkt; zij is zich bewust, dat alles een loutere gave is van Zijne liefde; zij begrijpt niet hoe de menschen haar niet meer doen lijden en haar kunnen verdragen; zij dankt ook innig en oprecht voor al wat Hij haar, zonder eenige verdienste van harentwege, heeft gedaan (14, 21 vlg.). 5. Zij wil overal arbeiden, dienen en lijden om Hem ghenoech te sine ende volmaect mensche te levene (14, 40 en passim). Om dit te kunnen, verzaakt zij volgaarne aan andere buitengewone genaden.
2. Welk is de objectieve waarde dezer visioenen? - Moeten zij inderdaad als buitengewone genadegaven van God beschouwd worden? Want bij visioenen als deze vooral mag die vraag wel even opgeworpen worden. Laten we dan even, zoover noodig, aan de leer van de H. Kerk omtrent private openbaringen herinnerenGa naar voetnoot(1). 1. De H. Kerk erkent de volstrekte mogelijkheid van zulke private openbaringen wel; maar zij kan geenszins beschuldigd | |||
[pagina 101]
| |||
worden van te verregaande tegemoetkoming tegenover de visionnairen: hare eerste houding in dezen is steeds die geweest van de apostelen tegenover het verhaal der H. Vrouwen bij de verrijzenis van Christus. Echter gedraagt zij zich in dezen evenmin als moderne rationalisten, die al zulke zaken als hersenschimmen of dweeperijen, zonder verder onderzoek, van de hand wijzen. In dezen, als in dergelijke geschiedkundige zaken, is hare houding geen aprioristische ontkenning. 2. Nooit verlangt zij van hare kinderen, dat zij aan private openbaringen een toestemming van katholiek geloof zouden hechten: m.a.w. na de apostelen is, voor de H. Kerk, de tijd der openbaringen, die met katholiek geloof moeten aanvaard worden, uit; private openbaringen kunnen derhalve niet meer dan menschelijk geloof vergen, volgens de regels der menschelijke voorzichtigheid en der kritiek, die ze ons kunnen doen aannemen als probabiles et pie credibiles, zooals Benedictus XIV het uitdrukt. 3. Zelfs wanneer zulke openbaringen door de Kerk worden goedgekeurd, al krijgen zij daardoor eenig grooter gezag, dat wel dient geëerbiedigd te worden en dat op zichzelf zijn bijzondere waarde heeft, daarom wordt nog geen verplichting opgelegd ze aan te nemen als zeker of betrouwenswaardig, maar altijd slechts als probabiles en pie credibiles: men blijft steeds vrij zulke openbaringen te gelooven of te verwerpen. Ook al zouden die meest geloofwaardig zijn: dan zou men zich bezondigen weliswaar tegen de historische waarheid; misschien ook wel eenigszins tegen het gezag van de Kerk, volgens de redenen die tot die ontkenning drijven, maar geenszins tegen het geloof, wiens voorwerp tot de algemeene openbaring, in de H. Schrift en de kerkelijke overlevering bevat, beperkt blijft. 4. Zoo kan ook de inhoud van zulke openbaringen allerminst aangewend worden, om vragen uit geschiedenis, natuurkunde, theologie of philosophie, enz. te beslissen. Bewijzen uit private openbaringen afgeleid in wetenschappelijke, of zelfs philosophische en theologische geschillen, hebben geen andere waarde dan die van den ziener in dezen, en moeten steeds voor de zekere of ernstig gegronde gegevens van rede of ervaring wijken. | |||
[pagina 102]
| |||
5. Want in de visioenen, ook van dezulken, van wien men veilig mag of moet aannemen dat zij door God begenadigd werden, kunnen dwalingen en verkeerde voorstellingen insluipen. Wel niet omdat God hun die zou geleerd hebben; maar omdat na de openbaring de visionnaire zelf niet altijd meer juist kan onderscheiden wat hem rechtstreeks werd meegedeeld, en wat zijn eigen verbeelding, onder den invloed van persoonlijke beslommeringen en opvattingen, er uit eigen werking heeft aan toegevoegd. Dat die openbaringen in verbeeldingen gehuld zijn is nog geen bewijs van louter natuurlijken oorsprong. God kan zich in dezen bij de natuurlijke gaven zijner uitverkorenen aanpassen, waaruit ook wel volgt, dat zulke verbeeldingen uit overgeleverde bestanddeelen, op niet altijd even dichterlijke, ja soms op bepaald onbeholpene, zelfs leelijke wijze, worden samengebracht. 6. En in 't algemeen gesproken: dat men bij sommige visionnairen vooral natuurlijke ontvankelijkheid voor visioenen kan aantoonen, bewijst nog geenszins dat die visioenen geen bovennatuurlijke waarde zouden bezitten: waarom zou God zich niet bij de natuurlijke gesteldheid kunnen aanpassen? Dit ware slechts een toepassing van het bekende: Gratia non tollit naturam, sed perficit. 7. Met al dien wordt het in concrete gevallen zeer moeilijk, om juist uit te maken of visioenen al dan niet aan een bovennatuurlijke werking moeten toegeschrevenGa naar voetnoot(1). Echter worden door mystieke schrijvers wel eenige criteria aangehaald, | |||
[pagina 103]
| |||
doch meer van negatieven dan van positieven aard; criteria die helpen kunnen om te bepalen dat visioenen zeker niet bovennatuurlijk mogen heeten: zulke criteriaGa naar voetnoot(1) kunnen afgeleid worden uit den aard of de omstandigheden der visioenen zelf, of uit de persoonlijkheid der visionnairen. Zoo zal men wel aan geen bovennatuurlijken oorsprong moeten denken, wanneer de visioenen dingen bevatten die strijdig zijn met de geopenbaarde geloofsleer, met de goede zeden of met de eerbaarheid; zoo ze een leering verkondigen, die geen verband heeft met het heil of de heiligheid der zielen, die slechts ijdele nieuwsgierigheid voldoet, die kinderachtig of alledaagsch is, die strijdvragen wil beslissen, enz.; zoo ze gebeuren in omstandigheden die God onwaardig zijn, zoo ze aandrijven tot daden, gevoelens, werken, die hooger goed, hooger heiligheid, hooger stichting belemmeren; zoo zij het bewijs dragen van hallucinatie, of zooals Benedictus XIV het uitdrukt, magnis hallucinationibus respersae vol grove hallucinaties zijn. Ook komen de visioenen zeker niet van God, zoo ze den bevoorrechten persoon niet opwekken tot grooter heiligheid, vooral tot nederigheid, zoo ze hem ontredderen, zoo ze hem naar meer visioenen doen streven, zonder dat hij zich hoede voor mogelijke dwaling, zonder dat hij zich aan de leiding van een ervaren man wil onderwerpen; zoo ze hem aanzetten tot zelfbehaaglijkheid, tot eigenzinnigheid, tot misprijzen van anderen, enz. Want praktisch kunnen alle negatieve criteria dienen, die helpen om te onderscheiden of een zielsbeweging wel van God komt. Al die criteria samen, of zelfs een enkel in 't bijzonder, laten met genoegzame veiligheid oordeelen of een visioen of openbaring als dwaling of eigen verbeelding moet worden beschouwd. Zij laten niet toe met veiligheid te beslissen of ze werkelijk van God stamt. Positieve criteria, zijn, behalve in 't geval van een wonder dat het visioen komt bevestigen, | |||
[pagina 104]
| |||
moeilijk aan te geven. Toch is de afwezigheid van al die negatieve criteria samen wel voldoende, om, vooral wanneer de visioenen zich daarvan geheel verwijderd houden, met eenige gegronde waarschijnlijkheid tot een hoogeren oorsprong te laten besluiten. Bevatten die visioenen niets wat God onwaardig ware, verkondigen zij een hooge, verhevene, zuivere leering, bevorderen zij tot heiligheid, is de bevoorrechte persoon anders genoegzaam op zijn hoede tegen mogelijke dwaling, streeft hij niet naar zulke visioenen, maar ontvangt hij die veeleer met wantrouwen, is hij openhartig jegens zijn zieleleider, vooral vestigt hij zich daardoor in dieper nederigheid, in hoogere werkdadige liefde tot God en de menschen, dan zal men al niet licht verkeerd doen ze aan Gods rechtstreeksche werking toe te schrijven. Zoo zijn de doelmatigheid der visioenen, hunne waardigheid, te zamen met de heiligheid van den persoon, nog de veiligste criteria's die eenige positieve beoordeeling veroorloven. Wanneer nu visioenen in hun geheel beschouwd zich aldus als bovennatuurlijk betuigen, dan moet daarbij nog niet aangenomen, dat ze ook in al hun bijzonderheden bovennatuurlijk zouden zijn: dwalingen en verkeerde voorstellingen blijven ook daarbij mogelijk, zooals hierboven reeds gezegd werd. Om nu de toepassing te wagen op de visioenen van Hadewych. Zeker komen er daarin dwalingen voor. Zoo hoeft niemand eenig belang te hechten aan de Lijst der volmaakten, die ongetwijfeld een loutere uitwerking van Had.'s verbeelding is. Maar daarnaast is er eigenlijk niets in, dat Gode inderdaad onwaardig ware: ze worden integendeel zeer hoog, zeer grootsch en edel gehouden; en zij verkondigen de verhevenste, ook de zuiverste, gestrengste ascetisch-mystieke leer, gebouwd als zij zijn op de grootsche idee van de beleving van den Godmensch. Daarom zou ik, uit den inhoud alleen der visioenen, niet durven beweren dat zij loutere verbeeldingen zijn, en geen bovennatuurlijken oorsprong kunnen hebben gehad. Wat nu den persoon van Hadewych zelf betreft, ja, dien kennen wij totnogtoe alleen uit hare geschriften. En zoover daaruit | |||
[pagina 105]
| |||
blijkt, is Hadewych ongetwijfeld een der meest naar het hoogst strevende zielen geweest uit ons volk, in de Middeleeuwen. Zij moest ongetwijfeld ook in haar leven zijn geweest, wat Jan van Leeuwen haar noemt: een overheilige vrouw; en de overlevering heeft haar ook als een beata, eene venerabilis virgo vereerd. Hare ascetisch-mystieke leer is zeer zuiver, zeer verheven en stemt in vele opzichten met die der beste erkende ascetisch-mystieke schrijvers overeen. Hare nederigheid, bijzonder tegenover de visioenen, zal later genoegzaam blijken; en dat zij niet naar visioenen streefde, niet in visioenen het hoogste zag, hebben we reeds aangetoond. Overal elders, en bijzonder in de Brieven, verschijnt zij ons als een kerngezonde, verheven-denkende, zuiver strevende, geniale vrouw; en in plaats van ons oordeel over hare psychologie te laten vormen uit de visioenen, zouden we veeleer wat ons daarin minder gezond mocht voorkomen, laten wijzigen en temperen door wat ons over haar uit hare Brieven blijkt: het ongunstig oordeel, dat soms over hare persoonlijkheid geveld wordt, steunt dan uitsluitend op de visioenen, en berust ten slotte, niet zoo zeer op het vele ziekelijke dat men daarin zou ontdekt hebben, maar veelmeer op een aprioristische opvatting, die alle visionnairen, al mochten ze nog zulke puikvrouwen zijn als de H. Theresia, tot geestelijk ontredderden en hysterische zenuwlijders maakt. Kortom, ik meen wel dat Had. door buitengewone genaden van God is begunstigd geworden, dat zij misschien de hoogste vereeniging met God, de mystieke bruidsvereeniging, die aan sommige uitgelezen zielen wel geschonken wordt, heeft mogen genieten. Wat daarom niet beteekent, nogmaals, dat ook alle verbeeldingen waarin die genaden gekleed zijn, eveneens van God zouden komen: dat kan werking geweest zijn van haar eigen zeer ontwikkeld, geniaal dichterlijk temperament, en God heeft zijn genaden daarbij kunnen aanpassen. |
|