Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
Wat tusschen de haakjes staat werd met zwarten inkt doorgehaald, waarschijnlijk nog, zooals prof. de Vreese opmerkt, door den kopiist zelf, die zijn vergissing had ingezien. Ongetwijfeld kon hij niet nader bepalen van wien het excerptum eigenlijk was en liet het daarom onvermeld. Deze bladzijden komen, wat den inhoud betreft, met den 10n Brief overeen, tot r. 82; zij bevatten echter twee plaatsen die niet bij Had. staan. De eerste plaats schijnt niet meer dan een latere ontwikkeling en toevoegsel te zijn: er wordt veel met het begrip der ‘geestelijke ledigheid’ gespeeld, een begrip dat aan de Had.'sche mystiek vreemd is. De tweede plaats bevat zinnen en gedachten uit den 4n Brief, hoe rede doolt, als men haar niet goed verstaat. Het hs. dagteekent uit de eerste helft der 15e eeuw. Het behoorde toe aan het klooster tot Sinten Agneten bynnen Arnhem by die beste boeke.
III. Fragment F: het einde van het 41o der Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot(1), bevat hetzelfde excerpt als E, maar bestaat uit den geheelen 10n Brief. Wat vreemd mocht schijnen is, dat dit excerpt veel meer met het excerpt uit het Ruysbroec-hs. E overeenkomt dan met onzen tekst van Had., hoewel nochtans juist hetzelfde gegeven wordt als bij deze. Doch laten we door een nauwkeurige vergelijking de verhouding dezer twee excerpten tot Had. en onderling nader bepalen. Het is wel de moeite waard, om de zeer gewichtige gevolgtrekking die er in ligt, omtrent den tijd, wanneer Had. moet geleefd hebben. Een enkele passus zal voldoende zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
Lettende op de door mij onderstreepte plaatsen, laten we nagaan: 1. OVEREENKOMST tusschen E en F, met afwijking van Had.: 1. al aan 't einde van den zin: F heeft al verkeerdelijk reeds tot den volgenden gerekend. 2. Niemant en darfte staen na zueticheit, Had. loen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
3. Dit weten wel die goede vroede; guede ontbr. bij Had. 4. Si en bidden gheen ander zueticheit; Had. der Minnen om gheen.
2. VERSCHILLEN tusschen E en F:
3. OVEREENKOMST tusschen E en Had. met afwijking van F.
4. OVEREENROMST tusschen F en Had. met afwijking van E.
Zoo ligt ons deze tekst in drie verschillende redacties voor: E sluit zich veel dichter aan bij F dan bij Had., zooals uit de aangestelde vergelijking genoegzaam blijktGa naar voetnoot(1). Op een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
paar plaatsen echter wijkt E af van F en heeft den tekst van Had. F staat integendeel gewoonlijk veel dichter bij Had., maar wijkt toch ook niet zelden van haar af. Nu rijst voor ons de belangrijke vraag: welke tekst is oorspronkelijk? E dat uit de 15e eeuw stamt en als excerpt betiteld wordtGa naar voetnoot(1) kunnen we al onmiddellijk buitensluiten. Maar: wie heeft van den anderen afgeschreven: Hadewych of de verzamelaar der Limburgsche Sermoenen? Daar fragment E zooveel overeenkomst vertoont met de Limb. Serm., zou men geneigd zijn te meenen, dat Had. de ‘dief’ is geweest. Maar dit is slechts schijn: uit de vergelijking der drie plaatsen mogen we een onwraakbaar argument afleiden voor de authentia, de oorspronkelijkheid, van den tekst der Had.'sche Brieven. Dat F niet een oorspronkelijken tekst heeft, maar van elders heeft gecopiëerd, blijkt: 1. uit de lezing Al dis, die uit een verkeerde lezing van 't origineel is ontstaan. Had. heeft ongetwijfeld de juiste woordschikking. 2. uit de woorden: mar dade tsine: minne sout altoes thar wel duen, waar E zoo schrikkelijken heeft. F heeft echter ook niet goed de plaats in zijn voorbeeld begrepen en slecht afgeschreven. Men zou echter kunnen meenen, dat zoowel Had. als F van een zelfde gemeenschappelijke bron hebben gecopiëerd. Laten we daarom eerst bewijzen, dat de tekst van Had. den indruk moet maken van oorspronkelijk te zijn. 1. Het woord brayeren van Had. is zeer zeker oorspronkelijk. E noch F hebben dit woord begrepen. E verandert het in staen, F in pruuen; beide hebben dan weer zueticheit waar Had. loen heeft. Uit den samenhang is duidelijk dat ook hier loen moet staan. De gedachte is immers: men zal niet bekommerd zijn om loon: zoo de minnaar het zijne doet, zal de Minne ook wel het hare doen en hem beloonen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
Integendeel past: ‘men zal niet streven naar de zoetheid’ veel minder. Uit de vergelijking van de andere afwijkingen in beide teksten zou telkens opnieuw de grootere oorspronkelijkheid van onzen Had.-tekst duidelijk blijken. Ik acht het overbodig ze alle aan te halen. Slechts een paar wil ik nog vermelden. Had. heeft r. 72 het woord: ghewande = overvloed. E heeft dit niet begrepen en las ghewoente wat geen zin heeft. F heeft hier volheit, een eigenhandige verandering, die tegenover ghewande onmiddellijk als niet oorspronkelijk treft, wat ook nog blijkt uit de alliteratie in den zin: Hier omme es sulke wile ghebreken van gode meer sake der suetheit dan ghewande. Ook, wat vroeger, is het woord ghewonden in F (die met gewonden sin metten gude Gods dorgaen) niet oorspronkelijk. In r. 30: ru ende magher heeft F het woordje ru veranderd tot scaerp. 2. Het laatste bewijs voor de grootere oorspronkelijkheid van Had. dat ik wil aanvoeren, tevens het krachtigste, is zeer eenvoudig en ligt voor de hand: het bestaat hierin, dat F, en telkens ook E, meermaals adjectieven en adverbia gebruiken, waar die in Had. ontbreken. Zoo zeggen ze: r. 44: die guede vroede r. 21: E om dat hi een cleyne zueticheit ghesmaect F dis hi eenre cleenre sutheit gesmaect. r. 26: E als ghi hebt ghehoert hier vore F als ghi hebt gehort hir vore. E en F minne sout altoes thar wel duen. r. 23: E en F harde groet. Elders heeft F, en telkens ook E, den tekst van Had. door gansch overbodige toevoegsels uitgebreid. Één voorbeeld slechts hiervanGa naar voetnoot(1): | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
Al deze bijvoegsels laten zich zeer zeker als zoodanig erkennen: de adjectieven en adverbiën zijn van dien aard, dat, waar ze eenmaal in een tekst voorkomen, geen kopiist, bijzonder geen middeleeuwsche, er aan zou gedacht hebben ze weg te laten, zoo innig passen ze in 't verband, al blijven ze toch overbodig en zou een oorspronkelijk, sober kunstenaar ze niet hebben aangewend. Ook de uitbreidingen, daar ze niets nieuws brengen en niet meer dan stoplappen zijn, komen van een afschrijver. Met zekerheid mogen we dus, ten eerste, besluiten, dat niet Had., maar wel de verzamelaar der L.S. heeft gecopiëerd. Is verder ook reeds gebleken, dat onze Had.-tekst zich als oorspronkelijk laat gevoelen, we kunnen ons argument nog sterker maken en aantoonen dat hij werkelijk de oorspronkelijke tekst is. Immers, was hij niet oorspronkelijk, zoo zouden we moeten veronderstellen, dat Had. en de L.S. eenzelfde voorbeeld hebben gehad. Uit voorgaande discussie is reeds klaar geworden, dat dit hoogst onwaarschijnlijk is. We kunnen echter verder bewijzen, dat het voorbeeld van F reeds al die bijzonderheden moet vertoond hebben, waaruit ons de grootere oorspronkelijkheid van Had. tegenover F is gebleken, dat dus dit ‘voorbeeld’ zelf reeds niet meer de oorspronkelijke tekst is geweest, maar reeds een paraphrase van Had. was. E heeft zeer zeker niet rechtstreeks van F afgeschreven: al komt hij meermaals met F overeen, in andere plaatsen, zooals we reeds zagen, heeft hij weer den tekst van Had.Ga naar voetnoot(1): | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
nu is het wel onmogelijk dat hij, juist in die plaatsen waar hij van F is afgeweken, toevallig den tekst van Had. zou hebben getroffen. Er moet dus een redactie bestaan hebben, die als gemeenschappelijke bron voor E en F heeft gediend. Deze redactie had nog die plaatsen behouden, waarin E of F met Had. overeenstemt, doch had reeds de andere, waarin E en F te zamen van Had. afwijken. Deze redactie had dus reeds de adjectieven en adverbiën, die in E en F voorkomen en niet als oorspronkelijk tegenover H kunnen beschouwd worden. Zoo had deze bron, b.v.: cleine sueticheit; goede vroede; harde groet. In plaats van r. 33: Want alse de doechden vroech gheplant sijn had deze bron: te voren, zooals in E en F, wat geen zin geeft. Eveneens vóór r. 30: Dit es daer omme stond in de bron de oratorische vraag: War bi es dat? en r. 34 moet, in plaats van: al mendert, zoo iets gestaan hebben als: wandelt, dat de lezing van F is, terwijl E hier waent heeft. Deze redactie is dus niet de bron voor Had. geweest, maar was zelf reeds eene soort van paraphrase. Tusschen Had. en de Limburgsche Sermoenen moeten we dus een redactie aannemen, laten we ze V noemen, waaruit E en F hebben kunnen puttenGa naar voetnoot(1).
IV. Fragment G is het laatste der reeds aan Vercoullie bekende fragmenten, dat hier nog moet vermeld wordenGa naar voetnoot(2). Het zijn de bladen 125a - 129b en 129b- 131a van het Ruysbroeck-hs wGa naar voetnoot(3). Zij bevatten den 6n en den 10n Brief, telkens met het opschrift: Dit es ene epistele ute Hadewighen. Het hs. dagteekent uit de latere helft der 14e eeuw en behoorde aan 't Rooklooster toe. Het berust nu op de Mazarijnsche bibliotheek te Parijs, nr 920. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
Ik heb gelegenheid gehad om ook deze fragmenten op de Mazarijnsche bibliotheek in te zien. De uittreksels staan, oude numerotatie bl. 118, nieuwe 125a - 129b en 129b - 131. Zij bevatten inderdaad de 6e en de 10e Epistolae: en nog wel in haar geheel, juist zooals in den tekst der hss., met geen enkele variante van eenige beteekenis. Ik heb den tekst zorgvuldig vergeleken met den tekst mijner uitgave en alle varianten, die geen louter spellingvarianten zijn (gh of g, ech of ich, dt of t) aangeteekend. De belangrijkste zijn: Br VI, 29 ons ghebrukens: ghebruken wordt tweemaal herhaald, zeer zeker verkeerdelijk tegenover ghebrekens. 214 te leuenne in plaats van leerne. 233 ende met Hem ane den cruce willen staen werd weggelaten, klaarblijkelijk in de pen gebleven. 306 is de orde: onghewarech ende ongestadech. 326 Wan, niet want. 352 staat verkeerdelijk: toeuerlate in hoecheiden (i. pl. van ontbeiden) selen diis hoeghetiits. 376 Ons bringhen ende helpen altoes (in pl. v. ons helpen altoes). In brief X. 30 is de orde: magher ende ru. 43: in plaats van brayeren staat playderen. Zoodus: dezelfde tekst. Maar slordiger afgeschreven; de orde der woorden is meermaals door teekens hersteld geworden. Het afschrift komt in de spelling sterk overeen met A. Ja, hs. A heeft hoogstwaarschijnlijk als voorbeeld gediend. Een paar aanduidingen: Br. VI, 206 heeft C: alre volcomenre doechde in alre doechde. - A integendeel: alre v.d. Ja alre doghede. Zoo heeft ook ons fragment Ja, verkeerdelijk. 256 heeft C, juist: Daer wi daer bi tonen, A dat bi tonen; ons fragm. had: dat wi dat bi tonen, zooals A, maar heeft dat veranderd tot daer. Dit is reeds voldoende, om te bewijzen dat G van A heeft afgeschreven: A was overigens in 't Rooklooster. De hand van G komt ook overeen met die van A. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
uittreksels moeten uit omtrent denzelfden tijd dateeren, misschien enkele jaren later. Wat de spelling betreft: G schrijft doorgaans doechde, arbeits; arbeite; Goeds als genit. van God; ech, eke in de uitgangen; de uitgang enne wordt meestal verdubbeld; ook schrijft hij gaarne dt aan 't slot (b.v. weedt, werdt) en steeds nouwe in plaats van nuwe. Wat hieruit te besluiten? Prof. Vercoullie schrijft in zijn Inleiding (XI): Wegens sommige passages die elders niet voorkomen schijnt G tot een ander type te behooren, en om dezelfde reden E tot een derde. Deze voorstelling blijkt onjuist te zijn. G heeft geen enkel passage, die niet in Had. staat, maar geeft juist denzelfden tekst, van begin tot einde, voor de twee overgeschreven brieven. G behoort dus niet tot een ander type dan A, B en C. Wat E betreft, hier kan men ook niet van een verschillend type spreken. De passage van E, in 't midden, is niet meer dan een eigenhandig ingeschoven stuk; ook het slot is verwerkt met brokken uit Br. IV en met de grondgedachte van Br. XVII. Zoo werd wel meer, eenigszins vrij, uit Had. geëxcerpeerd, als uit de verder te vermelden bloemlezing zal blijken. Wij mogen dus niet van verschillende types van redacties voor Had.'s werken spreken. Daar is slechts ééne redactie: die der hss. A, B en C. En al is dit resultaat negatief, toch is 't belangrijk genoeg: daar hierdoor werkelijk alle objectieve grond wordt weggenomen voor alle gissing, die verschillende of geëxpurgeerde teksten van Had. zou veronderstellen.
V. Belangrijker dan deze fragmenten is eene verzameling van uittreksels uit verschillende Brieven van Had.: eene soort van bloemlezingGa naar voetnoot(1). Wil men de hier bijeengebrachte uittreksels even naast | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
den oorspronkelijken tekst leggen, zoo ziet men onmiddellijk, dat ze heel vrij gekozen en afgeschreven werden: woorden, uitdrukkingen, wendingen zijn door andere vervangen; de volgorde der zinnen meestal gewijzigd; geheele zinsneden en paragrafen ontbreken; elders werden gedeelten bondig samengevat. Ook de volgorde der brieven is niet bewaard gebleven. Toch zijn de afwijkingen van dien aard, dat de bloemlezing, ongetwijfeld, geen andere redactie heeft gekend dan de onze, of er ten minste op berust: zij laten zich duidelijk als moderniseeringen erkennen; doel was alleen het beste uit Had. mee te deelen. Daar is geen enkel punt van overeenkomst in met E of F.
VI. Eindelijk is een gansche verhandeling van H. Mande niet meer dan een paraphrase van verschillende brieven van Had. Dit zij hier, volledigheidshalve, vermeld. Bij de bespreking van Had.'s invloed moeten wij er op terug komen. Ook Mande heeft naar onzen tekst gewerkt: overeenkomst met E of F is mij nergens gebleken.
VII. Behalve door deze fragmenten, is onze schrijfster nog bekend door enkele kantaanteekeningen uit hare werken, die voorkomen in het hs. nr 3037 ter koninklijke bibliotheek te BrusselGa naar voetnoot(1). Voor ons doel belangrijk is: In dit hs. komt blz. 23 a - 275 b een verhaal van het leven en lijden onzes Heeren Jezus-Christus voorGa naar voetnoot(2). Het schijnt een merkwaardig, oorspronkelijk werk te zijn, geschreven onder den invloed der vroegere, Brabantsche mystiek: ‘Die invloed blijkt vooral hieruit: De tekst gaat vergezeld van een doorloopenden commentaar in den vorm van kantteekeningen, geschreven in de smallere der beide kolommen waarin de bladz. verdeeld zijn. Die commentaar bestaat uit allerlei excerpten uit den Bijbel, uit kerkvaders en uit andere mystieke schrijvers en geschriften, o.a. ook uit Jan van Leeuwen, Jan van Ruusbroec en Hadewych. De kantteekeningen geven de plaatsen aan waarop de schrijver steunt om in zijn werk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
zus of zoo te spreken. Hadewijch wordt zesmaal aangehaald... Ruusbroec komt dertien maal voorGa naar voetnoot(1). Deze verhouding is voorzeker ten gunste van Hadewych, al worden Ruysbroeck en van Leeuwen meer geciteerd. Zooals prof. de Vreese te recht opmerkt, werd dit werk vervaardigd door den bekenden kanunnik Jan van MeerhoutGa naar voetnoot(2): het is van dezelfde hand als hs. Pp, dat zeer zeker van dezen stamt. Dus werd het geschreven in de tweede helft der 15e eeuw, vóór 1476, waarschijnlijk voor het klooster van St. Margareta, te Bergen-op-Zoom; daar schijnt het althans reeds einde 15e eeuw berust te hebben, vermits de aanteekening, waaruit bl. 36: dat boec hoert toe den ghesloten regularissen cloester te berghen opten zoem sente mergrieten van dezelfde hand is als het Ruusb. hs. G., dat uit dien tijd dagteekent. Tweemaal wordt uit den 21n Brief geciteerd, alhoewel de 22e in de ons bewaarde hss. bedoeld wordt; eens uit den 26n: bedoeld wordt de 27e; eenmaal wordt het 4e visioen aangehaald, maar het 11o bedoeld; eenmaal weer het 4e aangehaald, maar het 5e bedoeld. Hieruit blijkt dat Jan van Meerhout een ander hs. dan een van de ons bewaarde heeft gekend. Dit hs. bevatte, of wel één Brief en één Visioen minder dan onze hss, of wel, wat me waarschijnlijker voorkomt, werden er twee der eerste brieven en twee der eerste visioenen te zamen gesmolten. Voor de visioenen is dit het geval geweest met het 2e en 3e, die ook in A en B te zamen hooren. Maar hoe heeft hij vis. 4 met vis. 11 kunnen verwarren? We moeten dus het bestaan van een hs. van Had.'s werken aannemen te Corssendonck, waar van Meerhout verbleef. We zullen het W noemen.
Nog elders kan het bestaan van hss. van Hadewych nagewezen worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
VIII. Hs. XGa naar voetnoot(1): Uit een opschrift van hs. C, dat staat op een perkament op de binnenzijde van het voorberd geplakt, vernemen wij dat, naar het getuigenis van een katalogus der Belgische bibliotheken, die omtrent 1487 te St. Martensdaal bij Leuven vervaardigd werd, Had.'s Visioenen in 't Latijn, hare Brieven, Spreuken, Rijmen en Visioenen in 't Dietsch vervat waren in een hs. bij de Karthuizers te Zeelhem bij DiestGa naar voetnoot(2). De hier aangegeven volgorde der werken komt met geen enkele van die onzer drie hss. overeen, alhoewel de Brieven, zooals in A en B, voorafgaan. Was dit misschien het groote, oorspronkelijke, of van 't oorspronkelijke afgeschreven, Had. hs.? Er is nu nog een katalogus van hss., bewaard, uit het Rooklooster, die een afschrift heet te zijn van dien zoekgeraakten katalogus van St Maartensdaal; die katalogus nu bevat over Hadewigis de Antverpia volgende post:
Z = het klooster van Zeelhem. zooals in den katalogus van St Maartensdaal, volgens 't opschrift van hs. C. De post komt in zooverre met dien van St Maartensdaal overeen, dat van die Visiones niet gezegd wordt of ze in 't Latijn waren gesteld. Doch zal dit, om de tegenstelling met in theutonico en het doel van den katalogus, die vooral latijnsche hss. vermeldt, wel het geval zijn geweest. Bij de dietsche werken echter worden die visioenen in 't Dietsch niet aangegeven. Maar daaruit zal wel niet mogen afgeleid worden, dat er te Zeelhem twee verschillende hss. van Hadewych bestonden. Ook is 't wel zeker dat de schrijver van den katalogus van 't Rooklooster zijn post uit den katalogus van St Martensdaal heeft overgenomen. Dan heeft, ofwel de schrijver van 't opschrift in C zijn post uit St Martensdaal niet juist afgeschreven, ofwel de schrijver van den katalogus van 't Rooklooster | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
de vermelding der visioenen in 't Dietsch vergeten; welk laatste waarschijnlijk is, daar de visioenen in 't Dietsch met de andere werken van Had. te Zeelhem wel zullen bestaan hebben.
IX. Hs. Z waarult de ‘goede kok’ Jan van LeeuwenGa naar voetnoot(1) te Groenendaal heeft geciteerd en dat ook Ruysbroeck heeft gekend. Volgende stamboom wil een volledig overzicht geven van al de nagewezen hss. en fragmenten. Hij is zuiver descriptief. De voorgeslagen verwantschap der verloren hss. geeft alleen aan met welk der bekende hss. ze 't meest overeenkomst vertoonen. De gelijktijdige hss. staan op gelijke hoogte: Ga naar voetnoot(2) |
|