Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. IV]
| |||||||||||||
[II. Inleiding]Hs. C, fol. 12r: Eerste en tweede hand.
| |||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||
Algemeene inleiding | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
Eerste hoofdstuk
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
bevatten geen ponctuatie, tenzij heel onregelmatig aan het einde der strophen. In het proza werd volgens de thans gebruikelijke wijze geponctueerd. In 1907 werden de Liederen van Hadewych kritisch uitgegeven met een inleiding en woordenlijst door Dr. Johanna SnellenGa naar voetnoot(1). Omstreeks dienzelfden tijd werd door mij een nieuwe uitgave van al de werken bezorgdGa naar voetnoot(2). Het was mij bij de studie van Had. gebleken dat de vroegere uitgaven minder bruikbaar warenGa naar voetnoot(3). Mijne uitgave van de prozawerken is thans uitverkocht. Dit was voor mij een welkome gelegenheid om een nieuwe voor te bereiden: nu met uitvoerig commentaar en een inleiding bij elk afzonderlijk werk. In 1911 werd door de Académie royale de Belgique een algemeene studie over Had. met goud bekroond. Daar ik echter persoonlijk weinig vrede had met mijn werk, kreeg ik mijn handschrift terug om het naar gelieven te volledigen. Ik hoef hier niet uiteen te zetten wat mij belet heeft dit werk vroeger te laten verschijnen. Na den oorlog echter beviel het mij niet meer. Onze kennis toch van Had. is nog in wording. Het kwam mij verkieslijker voor nog wat te wachten met een samenvattende studie; en intusschen door détailwerk in tijdschriftartikelen den weg voor te bereiden. Deze nieuwe uitgave bood mij de gelegenheid om nog eens de geheele leer van Had. in al hare bijzonderheden en uitingen na te speuren. De Inleiding voor elk afzonderlijk werk werd opgevat als analyse: ik heb er naar gestreefd om de elementen bijeen te brengen, waaruit dan als slot de samenvattende studie of synthese zal kunnen opgebouwd wordenGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
De Handschriften. - Er zijn totnogtoe drie groote Had-hss. bekend; men noemt ze gewoonlijk: A, B en C. A en B berusten ter koninklijke bibliotheek te Brussel (2879-80, en 2877-78). C is thans het bezit der universiteitsbibliotheek te Gent (n. 941). Een beknopte beschrijving van A en B staat in Van den Gheyn, Catalogue, III, nrs. 2353 en 2354. De beschrijving van B aldaar aan te vullen door die van Vercoullie in Inleiding, blz. IIIGa naar voetnoot(1). De beschrijving van C staat in Vercoullie's Inl. blz. v; en in De Vreese's Een catalogus der hss. in Nederlandsche kloosters, uitg. in Koninkl. Vl. Academie, 1913, blz. 340 vlg. A, zoowel als B, heeft vooraf de Brieven. Met Br. X schijnt een andere hand te beginnen: wat rechter en dichter. Ook komt van daar af de spelling z in plaats van s, veel meer voor; zoo ook ich, ike, in de uitgangen. Echter in de Visioenen, die dus in A later komen, schrijft hij gewoonlijk s, ech, eke. 't Is wel moeilijk uit te maken of eigenlijk een nieuwe hand begint: de verandering in 't geschrift, die wel hier en daar voorkomt, kan aan uiterlijke omstandigheden (vernieuwen of verscherpen der pen, b.v.) toe te schrijven zijn. Het is steeds beschouwd geworden als van één hand. Ook in B schijnt het geschrift soms te veranderen. Dat dit echter wel van één hand is wordt nog bevestigd, dunkt mij, door het opschrift op den omslag: Godefridus scriptor me fecit. Want dat fecit, niet ligavit (als v.d. Gheyn meent) moet gelezen worden, neem ook ik, met Vercoullie, aan. Fecit is niet eenvoudig synoniem met ligavit; de bijvoeging scriptor bewijst, dat dit fecit moet verstaan als scripsit: Godefridus is de kopiist van B geweest. Beide hss. zijn in loopende schrift gesteld. A wat kleiner dan B. Het zijn twee kleine hss. voor gewoon gebruik bestemd. A heeft vele latijnsche, ook dietsche, marginale nota's, die bij de lezing de aandacht konden leiden. | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
Hs. C is eveneens grootendeels van één zelfde hand. Tot 12b echter (11de vis. die vederen die bont ende out waren) is het geschrift slordiger en onregelmatiger. Het is gesteld in klare, mooie gothische letter. Aan heel de uitvoering, rubriceering der beginletters enz. werd veel zorg besteed. Neven A en B doet het als een prachthandschrift aan. Terwijl A noch B opschriften hebben, heeft C latijnsche: het opschrift voor de visioenen: visiones haywigis A staat boven aan het eerste der twee schutbladen (door een latere hand er bij gevoegd; in 't zwart); dat voor de brieven: Epistole haywigis staat aan 't einde der visioenen, rood; dat voor de Str. Gedichten: ritmata haywigis naast de eerste strophe, rood; het tweevormich tractaetken (na de Str. Ged.) en de Mengeldichten hebben geen opschriften. Alleen bij het 17e gedicht duidt de rubriceering der M aan dat een nieuwe serie begint.
Afkomst. - De handschriften A en B zijn beide uit hetzelfde klooster afkomstig, namelijk uit het klooster der broedere van Sent Pauwels in Zonien te rooden dale of ten roeden cluse, of ten roeden cloestere, zooals overigens nog blijkt uit de opschriften. Op een vel perkament, dat als schutblad voor een hs.Ga naar voetnoot(1) uit hetzelfde klooster diende, staat een brok van een ouden katalogus der dietsche handschriften die in de XVIe eeuw in 't Rooklooster bewaard werdenGa naar voetnoot(2). Daarin lezen wij, nr 10: jtem noch (een boec va)Ga naar voetnoot(3) drie boeken van hadewighen die beginnen aldus god die de clare minne | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
en wat verder, nr 23: Jtem een boec beghint god die cla Nu vangen beide handschriften aan met het proza en wel met de woorden; God die de clare minne. Daaruit heeft men besloten dat onze beide handschriften door die formules van den katalogus bedoeld wordenGa naar voetnoot(1). De vraag mag echter gesteld: Wat beteekent juist die eerste formule? Worden daardoor drie verschillende hss. van Had. bedoeld (boec in den zin: handschrift) of slechts één handschrift, bestaande uit drie werken (boec-werk)? Dr. W. De Vreese heeft het eerste gemeend: drie boekdeelen, handschriften met al of niet denzelfden inhoud, maar beginnende alle drie met God die de clare. Vercoullie meent het tweede: slechts één handschrift, bestaande uit drie deelenGa naar voetnoot(2). De vraag is van eenig belang voor de verspreiding van Had.'s werken. Het is echter zeer moeilijk er een beslissend antwoord op te geven. Langs analyseerend-redeneerenden weg is alleen de zienswijze van De Vreese te verdedigen. Ik laat hier buiten bespreking, dat er staat: die beginnen, dus de drie boeke beginnen met die woorden. Dan kan boec maar alleen handschrift beteekenen, en worden drie handschriften bedoeld die met Had.'s Brieven aanvangen. De onderscheiden deelen toch van Had.'s werken beginnen niet met die woorden. Ook wil ik geen bijzonder belang hechten aan het feit dat ons hs. A, welk dan in die eerste formule bedoeld is, niet uit drie onderscheiden deelen bestaat, maar uit vier: de Brieven, de Visioenen, de Strophische gedichten en de Mengeldichten. Het voornaamste argument echter is voor mij het volgende: naar het weinige te oordeelen dat we uit het bewaarde stuk vel van den kataloog kunnen opmaken over de wijze waarop de schrijver is te werk gegaan, schijnt hij alleen het aantal handschriften, niet het aantal werken in één handschrift | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
te hebben willen aangeven. Zoo wordt ook het Ruysbroeck-handschrift w in dien katalogus vermeld, met den titel: jtem van VIJ sloten, nl. naar de eerste verhandeling die er in voorkomt. Maar nu staan er nog wel andere werken van R. in, die in den katalogus niet vermeld wordenGa naar voetnoot(1). Verder indien de kopiist voor A van drie boeke spreekt, omdat er drie onderscheiden werken in staan, waarom doet hij niet hetzelfde met B, door de tweede formule dan bedoeld, dat eveneens uit drie, of liever uit zes onderscheiden deelen bestaat? Wordt dus door de eerste formule slechts één hs. bedoeld, dan heeft de kopiist juist voor dit eene zijn gewone werkwijze opgegeven, en heeft hij daar de onderscheiden deelen van een hs. vermeld, wat hij elders nergens doet. Ons besluit is derhalve: naar al wat wij uit dit stuk van den katalogus uit Rooklooster mogen afleiden, zijn er in 't begin der XVIe eeuw te Rooklooster vier verschillende hss. van Had.'s werken aanwezig geweeet, waarvan er ons nog twee zijn bewaard gebleven. Dit is alleszins merkwaardig en pleit voor de vereering waarmede Had. daar gelezen werd. Daar echter de mogelijkheid, dat de kopiist van den katalogus slechts één hs. met drie werken heeft bedoeld, niet gansch uitgesloten is, blijft deze gevolgtrekking slechts waarschijnlijkGa naar voetnoot(2).
Handschrift C draagt geen opschrift van afkomst; maar het stamt zeer zeker uit het klooster van Bethleem bij LeuvenGa naar voetnoot(3). De nog behouden oorspronkelijke band: eikenhouten borden met purperen kalfsleer overtrokken, met op elk plat, viermaal herhaald, een fraaie rechthoekige stempel, | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
met figuren, evenals perkament en schrift, hoort in dit klooster thuisGa naar voetnoot(1). Later geraakte het in de bibliotheek der Bollandisten te Antwerpen. Bewijs daarvoor is het boekmerkGa naar voetnoot(2), dat staat, te zamen met een belangrijke aanteekening, op het perkament, dat op de binnenzijde van het voorberd geplakt is. 1867 was het in 't bezit der firma Frederik Muller; hier werd het door C.P. Serrure aangekocht. In 1879 werd het door de universiteitsbibliotheek te Gent aangekocht van C.P. Serrure, zoonGa naar voetnoot(3).
Ouderdom der hss. - Geen enkel der drie hss. is gedateerd. Toch schijnt men het erover eens te zijn, dat hs. A omtrent het einde der XIVe eeuw ± 1380, moet zijn ontstaan. Mijn indruk is, dat het wel enkele jaren ouder kon zijn (± 1350-60). Hs. B is een vijftigtal jaren jonger dan AGa naar voetnoot(4). Omtrent hs. C zijn de meeningen nog al uiteenloopend geweest. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Van het einde der XIIIe of begin der XIVe eeuw, zooals beweerd werd in Catalogue de la bibliothèque de M.C.P. Serrure n. 2557 zal het wel zeker niet zijn. Prof. W. De Vreese heeft een tijd lang de meening voorgedragen, dat het jonger is dan A, waarschijnlijk uit begin XVe eeuwGa naar voetnoot(1). Prof Vercoullie wilde het nog vóór het einde der XIVe eeuw geplaatst zienGa naar voetnoot(2). Toen ik mijn uitgave van Had.'s werken ging bezorgen, had ik vooral tusschen A en C te beslissen. C kwam mij als beter verzorgd en betrouwbaarder voor. Maar bij omtrent gelijke verdiensten gaf voor mij den doorslag de overtuiging, dat C al zoo oud, zoo niet ouder dan A moet genoemd. Dit is me, door vergelijking met gedagteekende hss. uit hetzelfde klooster te Bethleem afkomstig gebleken. Hs. 2045 Van den Gheyn III is blijkbaar in denzelfden stijl, alhoewel niet van dezelfde hand, als C, het heeft denzelfden kalfsleeren band, met dezelfde figuren van buiten; hetzelfde systeem van orthographie met dezelfde verkortingen. Dit handschrift nu is van 1382Ga naar voetnoot(3). Wij mogen dus aannemen, dat hs. C omtrent denzelfden tijd geschreven werdGa naar voetnoot(4). De kennis van onze Middelnederlandsche paleographie is nog niet zoo ver gevorderd, dat zij toelaat hss. op enkele jaren na te dateeren. Prof. Dr. De Vreese heeft dan ook, later, zijn opvatting omtrent den ouderdom van C gewijzigd. In 1913 schreef hij: ‘Het Gentsche hs. is geschreven op perkament, naar het mij na herhaald onderzoek toeschijnt, omstreeks de jaren 1340-1350; als het ouder is, kan het in alle geval niet veel zijn’Ga naar voetnoot(5). | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Verhouding der hss. onderling. - De verhouding van de hss. A en B kan gemakkelijk vastgesteld worden: B is eene kopie van A. Het is geheel overbodig deze afhankelijkheid tot in de minste bijzonderheden te willen aantoonen: in mijn uitgave van de werken van Had. heb ik, in de varianten, door een sterreken eenige plaatsen aangeteekend, waar de schrijfwijze van B uit de schrijfwijze van A te verklaren is: ze zijn zóó talrijk (nagenoeg op elke bladzijde komen er voor, en nog heb ik ze lang niet alle vermeld, omdat de aangeteekende ruim voldoende waren voor het krachtigst argument) dat het niet doenlijk is er hier een lijstje van voor te dragen. Wie er lust toe heeft kan ze nagaan. Enkele punten mogen hier aangestipt worden: 1. Zoo dikwijls er in A een fout voorkomt, staat die ook in B, of heeft ze er gestaan, maar is daarna verbeterd geworden. Gewoonlijk bemerkt B dan eerst de fout, wanneer hij ze reeds geschreven heeft, ofwel bij 't corrigeeren; dan schrapt hij 't verkeerde uit en verbetert; vandaar in B de zeer talrijke rasuren. 2. Wanneer er in A eene zinsnede of een vers ontbreekt, mag men op voorhand zeker zijn, dat het ook niet in B zal staanGa naar voetnoot(1). Daaruit volgt dat B, in 't afschrijven, hoogst waarschijnlijk, geen ander hs. dan A heeft gebruikt, bij die gedeelten althans, die ook in A voorkomen. 3. Wanneer er in B verkeerde, of van A afwijkende lezingen worden aangetroffen, kunnen ze steeds verklaard worden uit een onduidelijke schrijfwijze van AGa naar voetnoot(2). 4. Laten we door een paar typische voorbeelden de wijze waarop B heeft gewerkt veraanschouwelijken: | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Br. 10, 99: Want alsoe dicke alse die mensche dat goet ons heren minderen laet. A had: ons heren dat goet, maar heeft door de letters a boven dat goet en b boven ons heren de orde hersteld; B had hetzelfde geschreven, maar daarna de orde eveneens in den haak gebracht, door streepjes. Elders dergelijke veranderingen meer. Br. 11, 33: datten nieman soe hertelike ghemint en heuet alse ic. In A staat alse ic in den rand, en werd er bij de verbetering aan toegevoegd. Waar alse ic zou moeten komen heeft nu B eene rasure: eene h is nog zichtbaar; daarna: oec ghelouen maar doorgehaald. Deze rasure en verbetering zijn aldus ontstaan: Het woord heuet, dat alse ic voorafgaat is in A het laatste van een regel; daarachter staat een kruisje ter aanwijziging waar alse ic dat in den rand werd bijgevoegd, moest ingelascht worden. Maar 6 regels verder staat er in A nog een kruisje, en wat daar weggevallen is werd beneden in den rand geplaatst; dit nu begint met noch oec ghelouen. Nadat B heuet had geschreven bemerkte hij het daarachter staande kruisje, maar niet alse ic in den rand, wel echter de tweede verbetering beneden: hij schreef dus: noch oec ghelouen, bemerkte zijn dwaling; kraste noch uit, zoodat h nog zichtbaar bleef, en haalde oec ghelouen doorGa naar voetnoot(1). Dit moge volstaan om de totale afhankelijkheid van B tegenover A te bewijzen. Maar heeft B misschien nog andere hss. geraadpleegd? Heeft hij C gekend? Op deze vraag valt het antwoord moeilijk. Nergens is dit mij met zekerheid gebleken. Wanneer B verbetert, zelfstandig, dan zijn het steeds kleine en voor de hand liggende wijzigingen, waartoe wel geen voorbeeld noodig was. Slechts op enkele plaatsen zou men geneigd zijn aan te nemen, dat B toch wel een ander hs. dan A heeft gekend. Voor de verbetering van rinende tot gerinende (Br. 20,69)Ga naar voetnoot(2) b.v., voor de toevoeging van met mi (Stg. 3, 9) die als typen mogen gelden van de meest voorkomende wijzigingen, is wel geen ‘vorlage’ vereischt; maar de veranderingen van: ende behouden woude sijn tot: ende behouden al dat hi behouden | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
woude zijn (Br. 22, 287) of van: Haken, beiden, merren langhe tot de orde van C: Haken, merren, beiden langhe (Stg. 31, 33) kunnen moeilijker als eigenhandige verbeteringen worden beschouwdGa naar voetnoot(1). Wat te denken over een verhouding als die in Vis. 1,26: C heeft: ene herde lievelike scone bloeme A - enen herde liefleke B - een herde scone liefeleke waar B scone heeft, zooals C, maar vóór lieveleke, terwijl dit scone in A ontbreekt, en er in B niet aan toegevoegd werd bij 't corrigeeren. Zou men hieruit mogen besluiten dat B toch een ander voorbeeld heeft gekend? Maar ik kan me geen enkele andere plaats uit B herinneren, waaruit zoo iets zoo blijken. En ook hier kan dit scone wel verklaard, zonder dat men gedwongen zou zijn een ander voorbeeld dan A aan te nemen: scone kan B eenvoudig in de pen gekomen zijn na een herde, als een min of meer staande epitheton van bloeme. Al heeft dus B bij 't corrigeeren waarschijnlijk nog een ander hs. gehad, bij 't afschrijven heeft hij, zoover wij dit kunnen opmaken, uitsluitend A gevolgd. Dit andere hs. heeft B dan ook gebezigd voor de in A ontbrekende deelen: de laatste (van het 17e af) Rijmgedichten en het Tweevormich tractaetken.
Dit tweede hs. van B is niet C geweest. De wijziging in Br. 22, 287, zooeven vermeld, werd niet uit C overgenomen. Overigens was het hs. waaruit hij het in A ontbrekende heeft gecopieerd, zeer zeker, zooals verder bij de bespreking van fragment D zal aangetoond worden, verscheiden van C.
Handschrift C is onafhankelijk van A, maar staat er toch in enge verwantschap mee. Dat A van C, of C van A zouden hebben gekopiëerd is mij nergens gebleken: verbeteringen in 't een of 't ander hs. die op afhankelijkheid wijzen, met eenige zekerheid ten minste, heb ik niet aangetroffen. Overigens komen er in C verzen en strophen voor die in A ontbrekenGa naar voetnoot(2); de volgorde der | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
gedichten is verschillendGa naar voetnoot(1); evenals de volgorde der werkenGa naar voetnoot(2); C bevat meer dan A. Verder blijkt de onafhankelijkheid van C tegenover A nog uit plaatsen als de volgende: In Stg. 12 komt, in A, v. 32 na v. 33. Stg. 38, 28 heeft A: u clare wondere al openbaer; een schrijffout uit het voorgaande vers; C: Uwe clare wondere sonder ghetal. Toch zijn de plaatsen die op enge verwantschap tusschen A en C wijzen lang niet zeldzaam. Ik vermeld er enkele: Vis. 7, 46 had C, als A, was: C verbeterde dit tot stoent. Br. 4, 25: ghedoghet ghestadechleke. A heeft: ghebadecleke; C had dit eveneens, maar verbeterde b tot st. Wat verder in denzelfden brief (4, 35) had A dreygoden; C had ook dreygoden, maar heeft o tot e veranderd. Beide hss. hebben Br. 8, 69 het van elders niet aangeteekende woord: votseladen. Br. 6, 30: die noch niet worden en sijn in plaats van en hebben beide hss. ende, wat geen zin geeft. Stg. 25, 45 heeft A: Want si haer alle uren daertoe ghevet. C heeft haer niet, maar heeft het toch willen schrijven: de h werd doorgehaald; een bewijs dat ook C haer in zijne ‘Vorlage’ had. Rg. 1, 78: Daer sijn ghewijn es onghereet. A heeft: daer dat ghewin; in den tekst had C ook dat, maar heeft het verbeterd tot sijn, erboven geschreven; in B staat het woord op rasuur. Stg. 15, 41 het rijm bindet, in plaats van bint, in A en C. Dergelijke kleinigheden, waarvan de lijst zonder veel moeite nog zou kunnen uitgebreid worden, laten vermoeden, dat beide hss. eng verwante kopieën hebben gebruikt. Dat ze hetzelfde hs. zouden hebben gecopiëerd lijkt me hoogst onwaarschijnlijk: de geschetste verscheidenheden zijn van dien aard, dat ze zich daardoor niet verklaren laten. Men zou ook moeten aannemen, dat A of C de volgorde der werken opzettelijk hebben gewijzigd. Ook zou C daarbij dan | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
nog een ander hs. hebben geraadpleegd, waaruit hij de in A niet voorkomende gedeelten heeft gehaald. Het kan ook zijn, dat het voorbeeld van A en C uit de nog afzonderlijk gehouden werken van Hadewych bestond. Dit zou verklaren b.v. hoe A in de Brieven, die vooraf staan, meer z schrijft dan in de later volgende visioenen: de kopie der Br. door hem gebruikt stond al verder af van de oorspronkelijke, dan die der Visioenen.
Eenige orthographische eigenaardigheden der hss. - Eene eenigszins volledige schets van de spelling der handschriften veronderstelt de studie der spraakleer, welke buiten mijne bedoeling ligt. Daarom mogen enkele losse opmerkingen hier volstaan. In 't algemeen mag gezegd worden, dat geen enkele schrijfwijze zóó aan een bepaald hs. eigen is, dat ze niet in de andere wordt aangetroffen: alle orthographische verscheidenheden komen in de drie hss. voor, hoe zeer ze ook, bij ieder bijzonder woord, mogen uiteenloopen; waar één nu zóó schrijft, zal het andere dit elders doen. Toch zijn sommige vormen overheerschend volgens de hss.: De uitgangen -leke, -ech worden in A en B gewoonlijk dus geschreven; C heeft een neiging om meer dan A like, ich te schrijven. B.v.:
C soms eech: b.v. vredeleecheit (vis. 12, 112) of eec: b.v. onbekinleec (vis. 6, 18). In sommige Brieven echter (b.v. Br. 10) zou men geneigd zijn aan te nemen, dat de verhouding verandert: A gaat meer ike schrijven, C meer eke; A blijft nog al ech behouden, C schrijft meer ich. Toch blijft dat beide vormen in de hss. voorkomen: C meer geneigd tot ike, en ich, A meer tot eke (gaandeweg verminderend tot ike) en ech. Zonderling is, | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
dat, in strijd met de gewone verhouding, C steeds heilech, A steeds heilich schrijven. Dezelfde verhouding ongeveer bestaat voor den uitgang nesse: nisse. C heeft weer een sterker neiging dan A tot nisse, hoewel toch nesse overheerscht.
Korte, onzuivere i (afwisselend met e) wordt door C meer gebruikt dan door A: beiden vertoonen weer dezelfde neiging, C naar i, A naar e. Kinnen, bekinnen, en samenstellingen, wordt slechts bij uitzondering kennen geschreven, in C minder dan in A. Min, minderen gewoner in C; men, menderen gewoner in A. mes- is in beide hss. gewoner dan mis: mesdaet. i + n + gutt. = i: bringhen, singhen, gheminghet, inghel: ook in den uitgang -inghe. i + m-verbindingen, meestal e: stemme, swemmen, clemmen; in C toch al wat meer i dan in A. i staat voor n- verbindingen: inde, vinden; maar gewoonlijk ellende; C enkele malen ellinde, ellindich; zelfs meermaals minsche. In de Stg., staat in 't rijm soms e waar men i verwacht: Stg. 1, 78 ondervenden: benden; 15, 46 opclemt: volvent; 20, 43: blent: onbekent: onderwent; 36, 115: vent: sent: went: kent: gheent; 21, 25-26: clemmen: swimmen (A, B: swemmen). Echter ook door elkander, als in: 9, 21: ellende: ende: ghehende: onbekinde; 21, 59 inde: gheninde: onghehende; 16, 72: ben: min: sin: ghewin; 27, 39: ellende: kinde: enz... 15, 37 hebben de drie hss.: onbekint: ghemint: went (A weent); bindet. Naar mijne meening zijn dit oorspronkelijk i-rijmen geweest. Dit blijkt uit woorden als: onbekinde, kint, kinde, ghemint; die in proza, en ook hier, steeds met i geschreven worden; ook hieruit, dat er varianten zijn met i: zoo 20, 43 b.v.: onbekint; onderwint (zoo A en B, tegenover e van C) hoewel blent, in A, B, C. Rijmen als: ghestichte: lichte: vechte: rechte (37, 45 vlg.) verwonderen minder, daar i vóór cht meestal e wordt: gherecht; hoewel steeds plicht, licht. | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
Men mag zeggen dat in de rijmen de i klank veruit overheerscht: er komen heele reeksen van i-rijmen voor, op in, int, inne, icht, inghen, incket (b.v. 12, 56). A nu heeft een veel sterker neiging om van i af te wijken en e te schrijven dan C; zoo zelfs: wenter, welde (b.v. 34, 3, 34). Misschien gaat C te veel naar i over, en schrijft zelfs minsche of (b.v. in ditzelfde gedicht): behindichede (81) A behendichede; of: si dinken (20), maar ook A hier dincken.
ee wordt wel eens ie in C: b.v. ten iersten, waar A gewoonlijk eersten. Maar A schrijft wel ee in woorden als vreende = vriende.
a afwisselend met e. vóór l: schrijft C (vooral in Stg.) nog al eens a, b.v. in alende; vóór r staat ook dikwijls a, vooral in scarp, stark, harde. Maar de vormen met e zijn gewoon: ontfermen. Stg. 20, 67 vlg., hebben de drie hss.: ontfarmen, carmen, wacharmen, bescarmen (B alleen bescermen) warmen, armen.
De klank (of schrijfwijze?) oe afwisselend met ue, wordt in C veel meer oe geschreven dan in A, die dikwijls ue schrijft. Beide hss. schrijven echter zoowel suet als soet, C echter meer soet dan A. In sommige deelen is de klank ue overheerschend (B.v. Br. 10 hoewel daarneven toch proeven, bedroeven, enz...) Zoo meestal: ghenoechte, ghenoeghen, ghenoech, ghenoech, soeken, hoeden, groeten, proeven, ghemoet, oefenen, broeder, droeven. Toch komt in de drie hss. soms tegelijk ue voor, waar anders gewoonlijk oe: brueder (vis. l. 169) ghehuedt (Br. 2, 46) sueken: rueken (Stg. 36, 27-29). In al zulke woorden heeft A nog al eens ue (meer nog B), zelfs in 't rijm, b.v. Stg. 1, 74 ondersueken. Vóór r komt ook in C ue meer voor: rueren b.v. Eenmaal rijmt voeren met rijmen op uren: Stg. 2, 33, suere: uere: vuere, maar vuere is hier conjonctief en C heeft nog een teeken van umlaut bewaard. | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
Ook de oo wordt gewoonlijk oe geschreven; maar de rijmen worden meestal uit elkander gehouden; b.v. Stg. 2, 37: noet: doet: gheboet: broet, en 3,28 goede: wedermoede: spoede: vroede. Vgl. nog 3, 47, vlg.; 23, 1 vlg. Doghen in C meer dan doeghen; A gewoonlijk doeghen. Echter rijmt oe soms wel eens met oo: 3, 55 scone: soene: doene: coene: verdoene; 15, 70: moede: bloede (= bloode); maar ik meen dat dit de eenige gevallen zijn. Door die schrijfwijze ontstaat soms verwarring, als goeds = goods, godes. Soms wordt enkele o geschreven voor oe, in C meer dan in A. Zoo in gode = in goede; wel eens ghenoch; drovet (Br. 2, 4) behovenden (Br. 2, 28) proven (Br. 10, 4). A schrijft soms oo = oe: doone = doene (b.v. Br. 12, 24). Voornamelijk in de laatste vellen schrijft A gewoonlijk oo = dubbele o: scoonste, grootste, hoochste, wat in C zoo goed als nergens voorkomt. C schrijft gaandeweg meer so, A gewoonlijk soe. C schrijft ook gaandeweg meer ue voor lange u: natuere creatuere, gheduere, wat bij A minder voorkomt; maar A heeft een neiging om ook u, als o, door zichzelf te verdubbelen: b.v. Br. 28, 21, 23 natuurlike.
De REKKING van a in woorden met -arb, -arm, -art, -ark, -arp komt zoowel in A voor als in C: aerbeiden (-aerm, -aert, -aerk, scaerp) toch in 't algemeen meer in A dan in C. C heeft nog al eens de oorspronkelijk lange a vóór cht behouden: saechte. Ook b.v. Stg. 27, 76. A schrijft gewoonlijk aerdsche, toch ook erdsche; C zoo goed als altijd erdsche. Ook komt rekking van ort voor als: vort of voert; maar A heeft gewoonlijk rekking in het prefix or: oerlof, oerconden; oerdeel; gheoerdent (Br. 22, 331) enz. Zoo ook in 't woord zelf meermaals; als stoerme (storme). En in 't algemeen mag gezegd dat A meer rekking heeft dan C. Maar ook B heeft minder rekking.
A schrijft ook an- gewoonlijk lang: aenscijn, C gewoonlijk kort: anschijn. Enkele malen, in A meer dan in C, staat waert = woert | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
(B.v. Br. 17 ook Rg. 19, 93, 96: waar het rijmt met aert-oord). C heeft over 't algemeen een grooter neiging om ar te schrijven in woorden als: scarp, stark, dan A. (A toch aerdsche C erdsche). Maar in dezen en in dergelijke gevallen moet rekening gehouden met de verkortingen, die al door de voorbeelden van A en C verschillend kunnen opgelost zijn geweest. Zoo ook schrijft C in de visioenen meestal Maer, A mer; gaandeweg, in de brieven, komt bij C ook mer op, terwijl A dan meer maer gaat schrijven; zeer dikwijls echter wordt het woord verkort, zoodat men niet weet of mer of maer moet gelezen worden. De uitgang -heide(n) luidt aldus zeer gewoonlijk, zoo niet altijd, in C. A heeft hier en daar, in de Brieven vooral, -heden (Vgl. b.v. Br. 18, 80 vlg. waar C telkens -heiden, A en B -heden en -heiden door elkaar hebben). Wat de spelling der MEDEKLINKERS betreft: gh komt in C gewoonlijk vóór helle klinkers, of die beklemtoond zijn of niet; in A geldt dezelfde regel, maar met minder regelmaat, hoewel C ook soms g heeft. B schijnt het tegenovergestelde systeem te volgen: hij schrijft gaarne gh voor zware klinkers. Overigens in dezen heerscht groote verscheidenheid. C schrijft sch vóór i of vóór u: schijn, anschijn (A bij na altijd aenscijn) ook schuldich; maar sc vóór zware klinkers: scout. C schrijft uiterst zelden z; regelmatig alleen in ziele, in de Gedichten vooral ook soms zijn, A veel dikwijlder, B nog meer. In de Stg. heeft A ongeveer 21 maal z; in de Rijmged. (de eerste zestien alleen) 92 maal. A schrijft soms z zelfs in woorden als: zij, zelen, (b.v. Br. 16, 16) zele, enz. C verdubbelt gaarne n in den uitgang enne: redenne, vooral van werkwoorden: sprekenne, singhenne. A en B hebben dit zelden, toch komt de verdubbeling ook daar voor. Is dit een overblijfsel van de oorspronkelijk in den infinitief voorhandene dubbele n? De ontkenning wordt in C gaarne en geschreven, minder na pronomina, (zoo: hine, sine); met enghene wordt ze zelfs verdubbeld. A en B schrijven liever ne. C schrijft yewerinc, paraclyc; A yewerint, paraclyt. | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Enkele eigenaardigheden in de VERVOEGING: In de woordenlijst heb ik eenige eigenaardige vormen van gewone werkwoorden opgenomen. Daarin echter stemmen de drie hss. meestal overeen. Ze verschillen eenigszins in volgende punten: De vorm du mach van C (Vis. 1, 391) is beter dan du machs van A en B. (Cf. Franck Mnl. Gr. § 161). C gaat gaandeweg voor selen meer naar sullen. In de Vis. is het doorgaans: ic sal, saltu, wi selen; in de Brieven meer suldi, ghi sult (cf. b.v. Br. 2, Br. 15) minder in de Gedichten (in 't rijm: ghi selt, 10, 38). C heeft niet zelden als uitgang van den tweeden persoon enkelvoud ts (b.v. Vis. 1, 27 vermanets, 6, 89 halets; zie vooral vis. 13, 121 waar er eenige samenkomen). Dit moet de uitgang van het imperfectum zijn, daar ook dwonghes in die reeks voorkomt. Zoo is dit te verklaren als een contractie van edes. Het feit dat die vorm ook een paar maal bij A staat te zamen met C (dus niet toevallig) bewijst, dat hij als oorspronkelijk moet beschouwd worden)Ga naar voetnoot(1). Verder komen in C nog al eens imperfecta voor, waarbij door enclisis van se de de of te gevallen is: werese (= weredese) vis. 9, 28; horese, tonese (Vis. 12, 98), enz. Deze vormen worden gewoonlijk als ouder beschouwd. Toch heeft het jongere B ze ook een enkel maal, waar A noch C ze hebben. Elders is d of t behouden: orcontse (Vis. 12, 70, 75, 78, 82, 85, maar 94 met een mv. als ow.: orcondense). A heeft daar ook telkens: oercontse of oercondse, de eerste maal echter orcondse waar een latere hand een e boven d heeft ingelascht.
Andere losse bijzonderheden: Het pron. hem (dat. of acc.) wordt in de Vis. vooral dikwijls nog heme geschreven; een regel heb ik niet kunnen ontdekken. Zoo ook het voorzetsel tote. C schrijft gewoonlijk: ye yeman, yewerinc; A toch ook | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
soms y. In de verbindingen ie, ei wordt i ook nog al dikwijls in C, minder in A, y geschreven: dreyghene, heylech, soms in heyt. C soms drivoldicheit, A gewoonlijk driev. C schrijft gaandeweg meer luttel, welke vorm toch ook voorkomt in A en B: soms hebben de drie hss. luttel (b.v. Vis. 5, 27; 1. 164, 168). Gewoonlijk lettel. Zoo schrijft C ook gaandeweg meer nummer, A en B gegewoonlijk nemmer; eveneens selc wordt later meer sulc; hulpen wordt in de drie hss. meermaals zoo geschreven (b.v. Br. 10, 64) vooral in Stg. C schrijft arbeid, arbeiden; A en B ar (aer) beit, arbeiten; Vis. 8, 73 verandert B arbeiden tot arbeiten. In de Visioenen schrijft C meestal doen, A doe; later komt bij C meer doe op, en bij A doen. Zoo schrijft C ook scrift, scriftuere; A meer screft. C heeft ook nog: hilt, hildense waar A en B meer hielt, hieldense; echter heeft C ook hielt. Vore, dore aldus gewoonlijk, vooral in C, echter ook voer, doer, zelfs vor, dor.
Al deze orthographische verscheidenheden beletten niet dat de taal onzer drie hss. dezelfde zou zijn: de taal is en blijft zuiver Brabantsch. Toch zijn de kopiisten tamelijk vrij te werk gegaan: om er ofwel hun eigen gebruikelijke schrijfwijze in te leggen, ofwel, onder den invloed van hun eigen uitspraak, of van wat ook, aan sommige vormen de voorkeur te geven. B heeft zeker van A afgeschreven: en nochtans verschilt zijn spelling meer van die van A dan de spelling van C. Zoo schrijft hij b.v. doorgaans gh vóór a of o: ghaen, juist het omgekeerde van C, of A, die hierin minder stelselmatig is. Zoo is er bij B minder rekking: zelfs hars, vremde, enz.; hij schrijft meer doer, voer; ook is de i, als in C, dikwijls verbeeld door y: yet, wy, heylich. Daar B een jonger hs. is, zou men geneigd zijn zulke wijzigingen en orthographische bijzonderheden als eigenaardig voor een lateren tijd te beschouwen. Misschien wel; maar of het de moeite zou loonen, daarom een stelselmatig onderzoek naar die afwijkingen te ondernemen, waar die afwijkingen onder allerlei invloeden | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
kunnen ontstaan zijn, wil ik betwijfelen. Ook A en C zijn zoo eng met elkander verwant, dat ze misschien wel van een zelfde voorbeeld hebben afgeschreven. En toch wijken ze zoo sterk in de orthographische bijzonderheden van elkander af: niet zoo echter, dat het ééne nieuwigheden zou invoeren, die aan het andere totaal onbekend zijn: maar ieder heeft een bijzondere neiging naar sommige vormen tegenover andere. De voornaamste neiging in C is wellicht de neiging naar de i-kleur. Waarschijnlijk heeft Had. zelf al i en e door elkander geschreven. Maar met het oog op de i-rijmen in de Stg. schijnt de i-kleur meer in haar vocalisme te hebben gelegen, zoodat C in dat opzicht conservatiever is geweest dan A. Dit vocalisme verraadt ook meer noord-oostelijke afkomst; zoodat C dichter bij Had.'s taal stond dan A. Indien Had. uit Antwerpen is, dan zal haar taal ook bepaaldelijker i-gekleurd zijn geweest. C, van Bethleem bij Leuven, heeft enkele Limburgsche eigenaardigheden: zoo een paar maal het Limburgsche ich, waar A en B toch telkens ic (b.v. Br. 27, 34). Heeft hij van een eenigszins Limburgsch gekleurd dialect afgeschreven? Vgl. fragm. X. Heeft dit dialect hem ook meer doen schrijven: nummer, sulc, sult en minsche? Waren deze vormen geheel vreemd aan Had.? Zij komen voor bij alle Brabantsche schrijvers. Als men ziet, dat de drie hss., tegen de gewone schrijfwijze lettel in, soms te gelijk luttel hebben (alle drie op dezelfde plaats, zoodat luttel wel oorspronkelijk is geweest), dat hulpen, hulpe b.v. gansch gewone vormen zijn, dan is die vraag wel niet ongegrond. Had. zal al wel zelf een zekere verscheidenheid in hare spelling hebben gehad. C dunkt me ook meer oudere vormen, die men geneigd mocht zijn als fautief te verbeteren, bewaard te hebben. Ze ontbreken wel niet in A; maar ook hierin schijnt me C conservatiever te zijn geweest. Of ook in de andere spelling-eigenaardigheden? Mij dunkt dat er hierin weinig stelligs kan gezegd worden, en dat het ondoenlijk, tevens ook overbodig ware, juist te willen bepalen, hoe Had. in elk geval zal geschreven hebben. Toch treft het, aan den anderen kant, dat C spellingsvormen | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
heeft die van een lateren tijd schijnen te zijn. Zoo gaat hij, in de Gedichten, meer dt schrijven (werdt, kindt, enz.). Zoo de verdubbeling van de n in den uitgang: nne, wat ook meer bij B dan bij A voorkomt, Maar is dit ouder? is dit jonger? Oorspronkelijk had de infinitief dubbele nn. Ook de imperfecta vormen werese, horese schijnen ouder te zijn; en toch lascht het jongere B er zulke in, waar noch A noch C die hebben. 't Is heel moeilijk uit te maken, wat oudere, wat jongere spellingsvormen zijn. Een systematisch overzicht van alle spellingsvarianten heb ik hier niet willen leveren: alleen de voornaamste eigenaardigheden in dit opzicht bij de drie hss., of daar misschien iets kon afgeleid worden voor het oorspronkelijke dialect van Had. De uitkomst is schraal en onzeker. Onze dialecten-kunde is nog zoo ver niet gevorderd, om uit zulke kleine verscheidenheden zekere gevolgtrekkingen toe te laten. Toch meen ik wel, dat Had.'s dialect meer noord-oostelijk Brabantsch is geweest. C, geen Limburger, heeft zulk een meer noord-oostelijke kleur: hij kan afgeschreven hebben van een hs. als in 't volgende hoofdstuk onder X: het Zeelhemsche hs., dat het groote Had. hs. schijnt geweest te zijn. Een laatste opmerking van eenig belang: ik heb wel eens den indruk gekregen, dat sommige orthographische bijzonderheden afwisselen met bepaalde deelen van Had.'s werk. Er zal daarop moeten gelet worden; en ik neem me voor bij de uitgave der volgende deelen speciaal de meest treffende eigenaardigheden of afwijkingen te onderzoeken. Toch verwacht ik van zulk een onderzoek niet veel: alleen zou men kunnen meenen, dat zulk een afwisseling op verscheidenheid van oorsprong kan wijzen. Maar om zulk een gewichtige gevolgtrekking te steunen, zal er wel wat anders vereischt zijn. Een schrijver toch, wiens werk over vele jaren loopt, moet, bijzonder in een tijd toen er nog geen vaste spellingregels waren, niet altijd op dezelfde wijze hebben geschreven. Ja, 't is heel goed mogelijk, a priori zelfs waarschijnlijk, dat een werk, uit verschillende op afwijkende tijdstippen geschreven stukken bestaande, een zekere verscheidenheid vertoont van stuk tot stuk, hier van Brief tot Brief, van Gedicht tot Gedicht. | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
Ook moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat niet alle deelen van Had.'s werk op even onmiddellijke kopieën berusten: dat b.v. de Brieven of de Gedichten, zijnde reeds dikwijlder gekopiëerd geworden dan de Visioenen, talrijker en latere spellingsvormen kunnen vertoonen. Dit zij hier gezegd om voorbarige conclusies te beletten, die men zou willen afleiden uit verscheidenheid van taal, waar er niets meer is, misschien, dan verscheidenheid van spelling. |
|