| |
| |
| |
Woordenlijst
Doel van deze woordenlijst was:
1. Niet alleen de weinig gebruikelijke en aan Had. eigene woorden en beteekenissen van woorden te verklaren;
2. maar een voorstelling mede van Had's gewonen taalschat te vergemakkelijken.
Daarom werden ook anders in 't Mnl. zeer gebruikelijke woorden opgenomen, zoo die er toe konden bijdragen om Had.'s taal te kenschetsen. Natuurlijk werden hierbij niet alle plaatsen aangehaald; gewoonlijk zelfs wordt niet eens de beteekenis aangegeven; slechts naar enkele om een of andere reden interessante plaatsen werd daarbij verwezen.
Ook deswegen werden anderszins gewone woorden opgenomen, wijl zij toelaten over Had.'s taal in elk afzonderlijk aan haar toegeschreven werk te oordeelen, en zoo eventueel te bepalen, of ook al deze werken van een en dezelfde schrijfster zijn. Bij zulke woorden was het allerminst noodzakelijk alle plaatsen te vermelden, daar het er alleen op aan kwam te weten of een woord tot haar gewonen taalschat behoort.
Soms werden ook enkele vormen en wendingen opgeteekend, die, hoewel uit het Mnl. bekend, toch als eenigszins treffende voorbeelden konden gelden. In 't algemeen werd liever een woord of een vorm te veel dan te weinig opgenomen.
De woorden die eenigszins tot de mystieke taal behooren, werden alle vermeld, gewoonlijk met zoo goed als alle plaatsen waar ze voorkomen. Dit kan ook helpen om door vergelijking duistere plaatsen te begrijpen. Toch was ook hierin, voor doorgaans gewone woorden of beteekenissen van woorden, volledigheid wel overbodig.
| |
| |
| |
A
A a, uitroeping van wee, 5, 15. |
abolghe, znw. vr. verbolgenheid (van God) sonder uwe - te mi, 5, 34; sonder -, 11, 110. |
achtende, bnw. achtste, 12, 98; 13, 180, 183. |
achter, voorz. achter straten lopen langs, 13, 203. |
adere, znw. vr. waarsch. zenuw. 7, 4; fig. van zang 13, 139. |
aer znw. m., are, arend, 11, 30, 32, e.e. |
af voorz. ook ave, daer ... af (las, enz.) 7, 39; 13, 135, e. e, daardoor, 12, 25, iewerinc ave, 13, 132. |
affectie znw. vr., zinnelijke genegenheid, gevoeld welbehagen, 1, 151; 11, 76; Minne met - n, 8, 118 waaraan ook de menschelijke natuur deelneemt. |
afgaen enen - zich van iem. verwijderen, hem ontrouw worden, 1, 302. |
afgront (van God) znw. m., 11, 85; 12, 23, 47. |
afstaen enen -, zich op afstand van iem. houden, hem ontrouw zijn, 1, 369; met gen., 12, 71. |
Agate eigenn., Agatha, l. 242. |
Agnete eigenn., Agneten mv. Agnes, l. 242. |
al zelfst. vnw., en bvgl. nw., gen. als, 1, 291; bijw. ook alle; al een: de drie personen al een kennen in de geheele eenheid, 12, 131; alle een geheel één, 14, 83; al eens z. eens. |
allene schijnt te bet.: geheel één, te zamen in één, 10, 60. |
aller in samenst. ook alder 8, 7; alrehande, 14, 138, e.e. |
alse schijnt soms bepaaldelijk te beteekenen: te weten, namelijk, 11, 16; waarsch., 12, 64; wat betreft, 11, 154. ook = also, l. 65, 73. |
also ... dat ... genoeg om, 8, 90. |
alweldich bvl. nw. almachtig, 1, 120; 12, 160, 169. |
Alyt eigenn. Aleydis, l. 241. |
amatistus steen, 1, 230; amatist, 1, 242. |
ambacht, znw. m. bediening, 6, 14; - te 10, 57; 13, 215. |
Amelberch, eigenn. l. 165. |
andene ww. met acc. zich over iets ergeren, 1, 284. |
ander tweede, 4, 19; 9, 7, 25, 46, e. e; int ander iaer vore l. 31; in een soort spreekw. uitdr.: als een dau bi anderen stormen, l. 29, z. aant. andere sine vriende anderen, die zijn vrienden waren, l. 46; dat. vr. enkv. der ander (A, B der anderen) l. 228. |
anderwerf, 5, 21; 10, 15. |
anebeden, te - ne 7, 47; wie anebaden 12, 45. |
anegaen ww. tr. aandurven, aanvallen, 13, 189. |
aneghinne znw. o. van - 1, 24; anebeghinne 8, 59. |
anesien ww., met bvgl. nw claerre ane te siene 1, 222; met bep. met gen. ane te siene van witter varuwen 1, 97, 98; dit was ane te siene als zag er uit, 8, 31. |
anesien zelfst. gebr., in doverste - kant, die men ziet, aanblik, 12, 14. |
anschijn, - der Minne (van J. C) 1, 248 vlg.; 12, 20; 13, 59; - van God, geopenbaard, 6, 44; 13, 25; - der naturen Gods, 13, 100; - van eweleker ghebruckenessen, 8, 10, 17. e.e. |
anxtelike, angst of benauwdheid barende, ontzagwekkend, 6, 81. |
arbeit, in - ten sijn, 7, 14; in - de van kinde gaan l. 65 (A.B. arbeite). |
Augustijn, - tinus, 8, 11; 11, 50, 56; l. 31. |
auriola 10, 8, zie aanm. |
avonture, zn. vr., in de bet, van: onzekerheid, mogelijkheid, 1, 84. |
| |
B
baden, ghebaedt in 't bloet Christi, l. 153. |
bant, van Minnen 4, 96; l. 123. |
bat, bw. beter, 11, 37. |
Beatrijs eigenn., Beatrix, l. 243. |
bedectheit znw. vr., in - den in verborgenheid, 12, 7. |
bedenken, hem - met gen., zich iets te binnen brengen, misschien bepaaldelijk: berouw hebben over, 11, 73. |
bedwinghen, so na bedwonghen in nauwen dwang gehouden, 11, 6, |
begheren, te begherne met een zuivere meening innig verlangen, 1, 143. |
begherlike, - Minne, innig, vurigstrevend, 7, 10. |
begherte, znw. vr. min of meer verpersoonlijkt: met - n werken met de werken van innige vurigheid, 7, 19; als deugd aan 't kleed der Bruid, 12, 78. |
begheven, enen - verlaten, 1, 302, 371, e.e.; opgeven, aan iets verzaken. 1, 378. |
| |
| |
beghin, znw. o., eerste Minnebeoefening, l. 92. |
beghine, znw. vr, begijn, l. 188, 193, e.e. daar meermaals. |
begripelike, omgrijpend, omvattend, 6, 69. |
behaghen, hem doen - doen welgevallig zijn, 1, 169. |
behaghelecheit, znw. vr., welbehaaglijkheid, aantrekkelijkheid, 1, 169. |
behaghenisse znw. vr., welbehagen, 1, 119. |
behelsen ww.zelst.gebr., in ghehelen-ne in volmaakte omhelzing, 12, 113; in een nuwe - 12, 138. |
behoeven, 1, 393; 8, 108 met gen. 8, 69; |
behoren ter menscheit 1, 359, 360. |
bejaghen buit maken, l. 118; hem - met, in myst. bet.: in zijn (geestelijk) onderhoud voorzien; of algemeener: te werk gaan. |
beke, 11, 130. |
bekinlike, in - n doghene, zie aanm. 9, 61. |
bekinnen, erkennen, 1, 311, 316, 365, 367, 386; 6, 60 e.e. belijden, 12, 128-130; onderscheiden, 7, 85; bepaaldelijk met de bij bet. beoefenen, 6, 58; 7, 18, 22; 11, 125; 11, 200, e.e.; onse bruloft -, die bruut -; voor waar erkennen en belijden, 10, 21, 22; de afgronde der M.-, door ervaring kennen, 12, 47; hem-in iets, zich erkennen in, weten dat men is in.., 8, 115; kennen en door zijn leven belijden, 1, 106. |
bekinnisse, - der M., kennis, waarsch. bepaaldelijk: kennis door beoefening, belijdenis, 1, 406 - met smaken van gherechter M., 4, 50. |
bekint komt vooral voor in het 12de vis. - te alre rijcheit kennende en beoefenende, ervaren om alle rijkheid mee te deelen, 12, 76; bekint in ervaren, 12, 105; - dore ... in ervaren, door beoefening van ... komende in, 12, 108; - metten godleker enegher enecheit kennende, kennis hebbende van, 12, 145. Steeds met het bijdenkbeeld: beoefend, ervarend; vore M. bekent sijn opgemerkt, erkend, ten aanzien van de M., 7, 19. |
beclaghen, hem -, 11, 140. |
becoren, smaken, ondergaan, menschliker ende godliker M. in enen wesene, 14, 180; becorde, 1, 360. |
bequaem, -ste, aangenaamste, 13, 233. |
belghen, hem - om, 1, 309. |
beloven, hem -, zich gelukkig roemen, 11, 140. |
beluken, beloken, inhouden, 11, 130. |
benedictie verbonden met doemsel, 6, 48; 12, 102. |
beniden, benijden, 8, 59. |
beniedheit, 11, 135, Mnl. Handwb. vat het op als: aangenaam gevoel; ik meen, dat het moet afgeleid van beniden, en bet: een gevoel van jaloerschheid, als uit den samenhang schijnt te blijken. |
berch, bergstreek, l. 171, z. aanm.. |
berechten, leiden, 1, 75; berechtes 2de pers. imperf., 13, 222. |
Bernaert, l. 167. |
beroeren, mijn herte wart mi beroert, bewogen, aangedaan, 9, 4; God beruren, aanraken, 8, 81. |
berouwen, hem iet laten - verdrieten, 1, 30. |
berren bernende (A B telkens berrende), 4, 13; 6, 32, 37; l. 136; bernen (A B ook) 13, 151; berrende imperf. 11, 65. |
besceiden, besceden, scheiden, 7, 86; 13, 194. |
bescieten, baten, l. 245. |
besetten, bezetten, z. aant, 11, 16; van M. beset sijn in bezit genomen, 11, 158. |
besien, 13, 116. |
besitten, bezitten, 13, 117, 121; op iets zitten, 6, 16. |
besluten, omsluiten, 6, 71; 11, 5; wederk.? toegaan, 12, 6. |
besoeken, besocht, schouwen, aan een onderzoek onderwerpen, 9, 45. |
bestuven, bestoven met stof bevuilen, 9, 31. |
bevaen, omvangen, 6. 20; dlw. 13, 91. |
bevelen, werc van Gode bevolen, 14, 46, 48. |
bevlectheit, 1, 144. |
bewarenen, bewarent, toerusten, 1, 276. |
Biheem, Bohemen, l. 119, z. aant. |
binden, bant, in boeien slaan, 12, 126. |
binnen, - .ix. iaren, in de tijdruimtÉ™ van, l. 62. |
bistierich, beroofd van, 11, 162. |
blicsen, - en ende dondere, 13, 84. |
bliven, sijns selves niet-, zich zelf niet meester blijven, in eens anders macht overgaan, 7, 96. |
| |
| |
bluschen, impf bleschen uitgedoofd worden, 2, 16; ghebluust (A, B gheblusschet) uitgedoofd. l 18. |
blussinghe, sonder -, 11, 65. |
boetscappen, gheboetscapt, als Maria de boodschap ontvangen, 12, 17. |
Bonifaes, Bonifacius, l. 229. |
bordene, last, 5, 69. |
bosine, bazuin, 4, 36; 9, 17. |
boven, meer dan, 1, 294; meermaals: ondanks, b.v. 8, 56. |
Brabant, l. 2O2. |
breken, van ledematen, uiteengaan, 7, 13. |
brenghen, brochte, A, B brachte, 1, 3. |
Bride, eigenn. Brigida, l. 163. |
broesche, broos, 1, 38. |
brudegoem, 12, 42, 164. |
bruut, te brude ontfaen, 12, 62; de ziel wordt -, 10, 56; 12, 164, 168. |
brulocht, 10, 21. |
bughen, toegeven, wijken, 14, 177 |
| |
C
celleke, kleine cel, l. 221. |
cesseren, sonder - ophouden, 1, 160. |
cessinghe, sonder -, 11, 33. |
cinxendach, chincsen, tsinxendach, 2, 1; 7, 1. vore cinxendach, (B sinxenen) 13, 1. |
Colne, Keulen, l. 181, 186, Colen, l. 149. |
consciencie, dine vrie -, 10, 32. |
Constans, l. 105, Constant, l. 125. |
| |
D
Daghelike, dagelijks, 1, 135. |
dagheraet, vr. 7, 2. |
dat, in de bet. van: in geval dat, 1, 7; voor zoover, 8, 78; soms louter verklarend, door dat 13, 113. |
dau z. anderen, l. 29. |
David, 11, 17. |
de, in de uitdr. also de = also een 8, 101. |
deel, een - gedeeltelijk, 10, 50; 11, 106, 14, 159, in enen dele in eene zaak, punt, 1, 309. |
deelen, deilen, haere - zich niet geheel schenken, zich gescheiden houden, 13, 234. |
deemsterheit, geestelijke duisternis, 4, 126. |
Denemaerken Denemarken, l. 216. |
derdewerf, 10, 18. |
dertiendach, de dertiende dag na Kerstmis, Driekoningen, 6, 1; 12, 1. |
derven, ontberen, 4, 121; darven (A.B. derven) 4, 125. |
des in de bet. tot dat, 1, 323; 6, 101. |
desperacie, n, dat., 1, 117; despiratien, 14, 106. |
diadema, - ta, 6, 19. |
die, gen. vr. derre, 4, 40, 41; enkele malen komt het relat. voor in de lat. constructie, als die ic seide die 13, 171; die ghi siet dat 13, 118. |
Diederic eigenn. Diederik, l. 228; dyderic, l. 70. |
dienen, enen iet - iem. iets doen als een trouwen dienst, 8, 92. |
dienst in dinen - 1, 206; te - e staen 13, 54. |
diepheit, 11, 131. |
differencie, een sonder - 7, 83. |
dicke, 8, 40. |
dike de ziel, 11, 131. |
dine vr. derre - 8, 23. |
diviniteit leren Godskennis, 8, 19. |
doch in de bet toch: dat - 7, 48; althans, 8, 90. |
doeden, l. 75, doede conj., doedde, l. 193 liet dooden. |
doemen, veroordeelen, 8, 57; beoordeelen (?) 14, 78; beschuldigen (van zich zelven) 4, 115. |
doemsele z. benedictie, 6, 18; 12, 102. |
doen zelfst. nw. in allen minen - e 2, 19. |
doen conj. dade, 11, 153. |
doe(n), toen; hoewel, 11, 37. |
doepen, l. 151; myst.: ghedoept inden ghehelen name mijns ghebrukens, 6, 102. |
doeyen, smelten, kwijnen, 1, 314, 321; doyen na kwijnen, verlangen naar, 14, 93. |
doghen, lijden, maar het denkbeeld van deugen gaat er meestal mee gepaard: te - ne in elker doghet, 7, 28; ute doghen ten einde lijden, 10, 65 zelfst. gebr: met vollen - ne, 10, 34; in allen groten - ne, 7, 34; soe vele doeghens 14, 38; van het passieve Gods-ervaren (?), 9, 61. |
doghet, eens in den vorm doegt A, B doecht, 12, 106, mv. doghede dat. doechden enz. deugd, gewoonlijk met het bijdenkbeeld van lijden, 1, 27; 7, 28; 1, 133; 1, 165; verpersoonlijkt, 12, 53; tghebod van - den, 12, 150; de gheheele eneghe doghet 1, 173. |
dolen, omdolen, 13, 19; afdwalen, 1,
|
| |
| |
130; 1, 137 (of hier lijden? zie aant.) dolende lof, 13, 77. |
dolinghe, dwaling, 1, 50, 86. |
donder, 14, 169; mv. dondere 13, 84. |
donkere als zelfst. nw. dat - 11, 6. |
dore in de bet.: om, dor minen wille, 1, 282; door, door-heen, dore sassen l. 176; ondanks, in weerwil van, dore sinen toren, 11, 170; ter wille van, dore hare ere om haar eer te doen, 12, 76. |
doregaen, beoefenen, 10, 56; |
doregaende, scherp, doordringend - e smake 4, 51; volmaakt, - cussene 12, 114. |
dorehoren ten volle hooren, verstaan, 11, 42. |
dorekinnen ten volle kennen en ervaren, 11, 40; 10, 23; dorekint sijn met door en door gekend en ervaren hebbende, 10, 24. |
dorelichten, 8, 18. |
doreminnen l. 235. |
doresien, zien door, 14, 52; imperativus: doresich 12, 154; ten volle begrijpen, 11, 41; met zijn licht doordringen, 11, 6; God doresien, l. 235. |
doersiende, van oogen, scherp doordringend 9, 10. |
dorescinen, dorescenen doorzichtig, 13, 85. |
doresmaken, 11, 41. |
dorevlieghen dore vloghen werden, 13, 78. |
dorevloyen, 1, 320; 5, 17; doorstroomen, vervullen, 14, 83; wegsmelten, 14, 84. |
dorewassen. -de zelfst gebr. door elkander heen groeien, 1, 77. |
Doringhen, Thuringen, l. 200. |
dorren, conj. dorrede, verdorren, 1, 29; durven, l. 232. |
drayen van draaikolk, 1, 232. |
dracht, van kind, 12, 18. |
draghen, M. -, 1, 152; om draghen met nuwen tronen schijnt zinverwant met verwandelen: op nieuwe tronen dragen, om slaande op de nieuwe heerlijkheid der tronen, l. 73. |
drierande, driere hande, driehander, 1, 81. |
druust, onstuimige beweging, 13, 213; 14, 170. |
dunken, mi dochte, 7, 7; dochte hen, 13, 186; hare dochte, l. 68; l. 145; dit dochte (hem) swaer, l. 111; e.e. |
dusentich, 3, 12. |
dwinghen, dwanc, 11, 180; - mi an Hem 7, 75. |
| |
E
Echt, andermaal, 1, 48; 6, 92. |
edel, zeer gewoon, edele nature ons suets Gods, 1, 107; edele menscheit, 8, 121; zelfs edele berch, 8, 4. |
een, eerste, 4, 90. |
een, iemand, 7, 70; 8, 14; l. 171; in de uitdr. tot enen sinen broedere, l. 107. |
één met betrekking op de mystieke vereeniging met God; - werden, 12, 158; een ontfaen werden, 12, 157; een varen, heengaan om een te worden, 12, 127; één vallen, 13, 182; in een verswelghen, 1, 174; een werden ende een al, 13, 217; - in Gods Aanschijn, 12, 29; - inden wesene, 8, 35; de drie personen al een kennen ende dwesen daerse met een sijn, 12, 131; in eenre naturen, 11, 200; in enen wesene, 14, 80; in ere naturen smeke, 14, 82; een met S. Augustinus, 11, 104; een bliven, 10, 66; onduidelijk in 10, 62, 63; misschien, op uitstekende wijze, eenig; of: in de eenheid, als God en mensch levende. |
eens, wes al -, gelijkmoedig gestemd, 1, 425; al - sijn eender, gelijk, l. 90. |
eer, niet te eer niet des te liever, l. 14. 94. |
eerdsche, (A aerdsche) l. 70; 10, 23; erdscher poysoen, 10, 63. |
effene, rechte-, glad, 13, 39. |
effens, groet - al gelijk, 13, 193. |
Egypte, 13, 19. |
eischen, van binnen verlangen, 1, 7; 6, 5; heyschet, 1, 298. |
eiselicheit, ijzelijkheid, wat doet huiveren, 12, 12. |
eyseleke, schrikbarend, 1, 233. |
elfste (in A, B), 12, 112. |
Eligius, eigenn. l. 171. |
ellende, gew. mystieke uitdrukking: het ballingschap der Minne, vandaar rampzaligheid; vr. 10, 75; 10, 31, enz. |
ellendich, verre van M., 1, 238; 14, 93; eigen aan een balling, 13, 77. |
Emmen, mv. Emma's, l. 242. |
emmermeer, voor altijd, 8, 127. |
en, voegw., dikwijls te vertalen door of of maar, 14, 35. |
ende, met relatieve kracht, b.v. 1, 222, 230; 9, 41, 42, 47; 11, 17; ende die en dat wel, 8, 54; in een verbinding als;
|
| |
| |
ic sat ende soude messe horen, 4, 1; in de bet. terwijl, l. 235; maar, 8, 112. |
enich, betrekking hebbende op de enicheit, enkelvoudigheid; van personen: leidende die geestelijk eenvoudige levenswijze, waardoor men gelijkvormig wordt aan de eenheid van God, of van den Godmensch, du enighe met mi enich, 8, 79; enich comen, 8, 90; suver ende enich, 7, 27; tot de eenheid leidende of in eenheid zijnde: die eneghe weghe die gheheel in God beginnen, 8, 100; enighe Minne, 8, 120; in eneghen gheeste, 7, 30; cleet des enichs willen, 12, 92; met enighen volcomenen wille, 12, 59; van minen enighen vercoernen levene, 14, 22; die gheheele eneghe doghet die alle deugden in enkelvoudigheid beoefent, 1, 173. |
enicheit, Gods eenheid in de wezenheid, of in de liefdeomarming, - daer die drivoldecheit in woent, 11, 70, 74; met miere enecheit ontfingstu mi, 3, 22; metter godleker enegher - bekint, 12, 145; moghende cracht van Gods - te eneghenne, 7, 52; bekint dore elken persoen der drivoldicheit in die -, 12, 108; vereeniging met God, in sekerheiden der -, 12, 158; enicheit ook met S. Augustinus, 11, 74; gelijkheid; uwer beider enicheit, 10, 52; schijnt toch niet altijd de hoogste Minnever-eeniging uit te drukken, Godes ghebruken in enicheiden, 1, 18 (in innig samenzijn met Hem). |
enighen, met God 12, 145; enighe gheenicht dinen gheminde, 8, 74; te - ne na ghebruken, 7, 52; verzameld, verenkelvoudigd, in den gheeste gheenicht, 9, 52. |
enichlike, in enkelvoudigheid, 1, 166; - ghevoelen 1, 388; - staren, 2, 14; - te anebedene, 7, 47. |
er enclit. voor vnw. der of daer, als in diere, 8, 25; icker, 1, 7; dure, 1, 90; hiere, 1, 116; hadder, 1, 10; diere, 12, 26, die daer, 12, 28, z. aant. |
erdrike, A, ertrike, B erterike, 4, 29. |
erenst, ijver, 10, 37. |
ernst bvgl. nw. met ernsten begherten, 4, 112. |
eten, van de Minne, etende ende berrende, 11, 129. |
eunustus, geesten in den hemel, 10, 8, 61, zie bij vis. 10. |
ewicheit, die - van uwen heerscape, 10, 15; ook ewelecheit, eeuwecheit, 1,66; 1, 237. |
ewelike, inder naturen van - n wesene, 11, 58; in allen eeuweleken wesene, 4, 63; in eeweliker glorien, 4, 31; die - ghebrukelecheit, 1, 176; bijw. eewelike, 1, 337. |
| |
F
familie, gevolg, hofbedienden, 9, 42 |
fenix, 11, 30. |
fier, stout, dapper, edel, 12, 55; sierlijk, 1, 44; fiere nature, 1, 297 |
fierheit, adel, pracht, 11, 198. |
fierleec, fierleker prachtiger, 6, 52; flerleke als het een vrij man past; 14, 54. |
figure, in -, uiterlijke gedaanten, 7, 71, |
funderen, ghefundeert gevestigd, l. 9; van gronde -, l. 96. |
| |
G
gaen, in de uitdr. - tot noodig zijn, 11, 48, ganc 4, 69; gebeuren, ghinc mi, 13, 255. |
gaer, inden gare begeerte, 1, 145. |
gave van den hl. Geest, 1, 326, 356; 13, 95. e.e. |
gheanxend, - der Minnen, die in angst, kwelling, zich oefent, 14, 175. |
ghearbeid, - er Minnen die in arbeid leeft, 14, 174. |
ghebaren, ghebarde te werk gaan, doen, 7, 46. |
ghebod o, verpers, van dogheden, 12, 149; macht, gezag, 4, 94. |
gheborte, - der menscheit, 2, 13; twee koninkrijken van ener -, 4, 10. |
ghebrec, ghebreke, wat zedelijk ontbreekt, tekortkoming, zonde, 2, 6; ontbering, zwakheid, 1, 358. |
ghebrekeleec, tekortschietend, zwak, 4, 111. |
ghebreken, in gebreke blijven of zijn, 11, 193; ghebrakes 1, 110; ghebroken 1, 394; ghebrec 1, 395; zelfst. gebr. 1, 151; 8, 63; conj. ghebrake, 14, 18. |
ghebrukelike, genietend, in genieting, betrekking hebbende op de genieting mijns - lecs willen, zalig, die wil zaligen, 4, 96; in die - leke borst, 5, 84; dine - ziele, de ziel in de zaligheid, 10, 38. bijw.; een te sine - met Gode 1, 8, 248; in die drie gheheele wesene, l. 131; sine menscheit - metter miere, 7, 23. |
| |
| |
ghebrukelecheit, Godsgenieting, die eweleke -, 1, 176; die godleke-, 1, 244; - van Minnen ghevoelleke, 1, 423; in - leecheiden, 11, 86. |
ghebruken, een zeer gewoon woord bij mystieken, in de algemeene beteekenis: genieten; of er van de hoogste Godsgenieting spraak is, moet uit den samenhang blijken. Hier volgen de verschillende bet.: beoefenen, beleven, als te - ne van mi, 1, 291; bezitten, beoefenen, en ghenen wille - moghen, 11, 82; beschikken over, daer hi dijns in wilt -, 1, 204: die overste macht der M. -, 13, 35; vrij beschikken over, gracie -, 5, 26; in praktijk brengen, beoefenen, - des manens, 13, 192; omgang hebben met, Godes - in enicheiden, 1, 8, 18: haers lieves te - ne, 1, 57; genietend bezitten, - wie ic M. ben, 3, 17; ghebruket wie ic ben, 3, 25; rasten ghebrukeu, 11, 136; ghebruke mijns dat ic ben, 10, 66; - in ghevoelne, 1, 380; te volle te - ne, 7, 21; van de Godsgenieting, hoe God is in - ne, 6, 96; daer ghebroecic sijns alsic eweleke sal, 5, 64; - van M., 12, 149; een te wesen met Gode ende dien te - ne, 6, 88; in - ne verloren ligghen, 14, 151; 10, 73; ook van de levende Bruid, ghebruket der levender metten levene geniet haar die 't ware leven heeft, 10, 17. |
ghebruken, zelfst. gebr., het ghehele - miere naturen in M., 6, 73; in mijn - daer ic al ben, 5, 62; wech in mijn -, 8, 38; overste - van wondere sonder redene, 5, 63; gherijnnesse van - ne, 13, 180. |
ghebrukenesse, dat - Godsgenieting, 13, 185; in opnemen van - n, 6, 6; anschijn van eweleher - n, 8, 11; om - l. 139. |
ghedaen, in de uitdr. also ghedaen, 6, 80; 10, 43; 11, 136; also ghedane mensch ende man, 7, 67; also ghedaender, 10, 72; aldus - ne, 11, 143, l. 94; hoe ghedane, 11, 9; - sijn als gelijkende op, 14, 167; met kennissen der M. ghedaen, waarsch. van doen, gesierd, gevormd. |
ghedane, uiterlijke verschijning, van dier selver ghedane, 7, 59; die claerheit van siere - 14, 23; in die - des cleeds ende des mans, 7, 65; - ende smake, gedaante van het Allerh. Sacr., 7, 73. |
ghedenken, met gen, over iets nadenken, 11, 81 hem- : mi ghedachte met gen. denken aan iets, in de herinnering brengen, 9, 6; mi ghedinct, 14, 26, 30; ghedinken, zijn geest op iets vestigen, 1, 161. |
ghedinckenisse, het denken aan, herinnering, 1, 17. |
ghedoghen, dulden, toelaten, 11, 159; lijden, l, 138; hem - geduld hebben, wachten, ghedoechdi ende beide, 12, 43. |
ghedraghen, M., 14, 17, 19. |
gheduren, het uithouden, 1, 389, 397, 414; 14, 28; te gheduerne, 1, 195, z. aant. |
gheen, aanw. voornw, 7, 50. |
gheenicheit, het een-zijn met, 11, 77. |
Geest, de Heilige Geest, pass; 1, 240, enz. |
gheest, geest, zielsvermogen, treckinghe van binnen van minen - e, 1, 5; mi ghebrac des gheestes. 10, 72; metten gheeste sien, 11, 39; geestgesteldheid, inden - e van der hoechster doghet, 10, 41; openbaring, verschijning (geestelijk), in enen gheeste wart mi vertoent, 9, 3; in enen - e ghewect, 6, 90; een geest, van enen gruweleken gheeste, 4, 6; ghecierde gheeste, 13, 43; verhoelne -, 11, 19; van alrehande - en, 11, 22; 8, 109, l. 184; mystieke bet.: ghevoert worden in enen -, 6, 90; mi wart vertoent in enen gheeste, 9, 3, gevolgd door doe saghic in den - e, 9, 7; opghenomen in enen gheeste, 6, 10; opghenomen in den - e, 7, 97; 10, 1; 11, 2; inden gheeste nemen, 3, 3; l. 153; inden - doen, 5, 66; inden gheeste buten mi selven, 12, 2; in den geest ziet en begrijpt de ziel; buiten den geest weet ze niets meer dan een te zijn met God, buten den gheest comen, 6, 78; 13, 257; buten den - verdronken bliven, 9, 70; buten den - ligghen verloren, 14, 149; buten den - vallen van mi ende van allen, 6, 82; zoo ook is die hoogste extaze bedoeld in mi ghebrac des gheestes, 10, 72. |
ghehebben hem - zich houden, zooveel als hem - met ghe in mogelijheids-zinnen; maar om reden van soe vele (hem soe vele - ?) na soe grote, wil 't mij nog steeds voorkomen, dat dit niet de beteekenis is; daarom misschien: ik zou zoo veel treckinghe onder de menschen niet gehad hebben; of, ik kon er mij niet eenmaal toe bewegen onder de menschen te gaan. |
gheheel mystiek woord, gebruikt met betrekking op Gods geheelheid, niet als drievoudig in de personen, maar
|
| |
| |
als één in de natuur, waarin de drie personen geheel zijn: metter gheheelre Godheit, 14, 83; in dat ghehele anschijn der ewigher Godheit, 13, 238; uten gheheelen wesene dies anscijns, 3, 6; die drie ghehele wesene, de drie personen in hun geheelheid, l. 131; met dien gheheelen wesene daer ghi die M met gheciert siet, 23, 123; inden ghehelen name mijns ghebrukens, 6, 102; zoo is ook God dat hoechste gheheel, 8, 8 nl omdat die enighe weghe gheheel in God beghinnen, 8, 100; alles omvattend, in die gheheele enighe doghet, 1, 173; dikwijls nadert de beteekenis, wanneer het woord van personen of hoedanigheden gebruikt wordt, die van: volmaakt, tof trouw, 5, 57; metter gheheelder Trouwen, 4, 52; eens gheheels cussens, 9, 6; 13, 94; 12, 114. |
gheheelec, - in allen volmaakt, 4, 29. |
gheheelheit, van den Godmensch, het God en mensch zijn, 1, 298; van God, 14, 173. |
ghehoert, in de verbinding onghehoerde ende -, 1, 189 |
ghehoren, vernemen, luisteren naar, 4, 17. |
ghekiesen, ghecoes, 7 33. |
ghelaet, wijze van verschijning, 4, 5; 7, 68, |
gheleiden, een leven -, inrichten, aanleggen, 8, 94 z. aant. |
gheleisten, vermogen, 14, 153. |
ghelieve, alre - lief, 12, 32. |
ghelijc, onser - ieder van ons, 4, 122; waarsch. zoo ook in na onse beiden ghelijc, 4, 47; tghelijcste 11, 100 z. aant. |
ghelijcheit, het gelijk-zijn met, 14, 39. |
ghelike, vertooning, openbaring, 1, 372; gelijkenis, of eveneens openbaring? 4, 9. |
gheliken, gelijk worden, 1, 290; - ieghen iets er bij vergeleken worden, 12, 12. |
ghelikenisse, in - n, 1, 259; 12, 142. |
ghelofnisse, doen, gelofte afleggen, 1, 183. |
gheloeve, 1, 190; 12, 65. |
gheloeven, aannemen, 10, 52; met dat. van pers. en acc. der zaak, gelooven in, 13, 185; beloven, 14, 38. |
ghemeinte, buten die - het gewone, 14, 10 |
ghemintheit, het gemind-worden, 11, 154, |
ghemissen, missen, falen, ic en ghemiste sijns willen niet, 14, 50; derven, zijn zonder du en ghemisses sijnre bande, l. 123; die niets en ghemissen dan, wien niets ontbreekt dan, 11, 1. |
ghemoet, o. int - comen, in de tegenwoordigheid, 8, 109. |
ghenade, een geschapen mededeeling van God, 12, 45. |
ghenadich, goedgunstig, 8, 56. |
ghene, 12, 62; der gherre, 13, 174; op ghenen Rijn, l. 226. |
ghenoech, dikwijls in verbinding met doen of sijn zooveel als noodig is, ghenoech sijn, voldoen, 6, 98; 7, 8; 7, 27, 33 e.e.; hem selven - doen, voldoening schenken, 1, 334; ghenoech doghene, 7, 28; ghenoech ghewerken, 4, 110; hem - volbringhen, zich zelven volmaakt aanbieden, 4, 128. |
ghenoechdoen, zelfst, 7, 35. |
ghenoechlec aen te siene, welgevallig, 1, 45; ghenoechghelecste, het meest genoegen gevend, 1, 402. |
ghenoeghen, voldoende zijn, 11, 75; hem laten -, 11, 103; ghenoeghet worden, voldaan worden, 7, 79; ghenoeghet imperf. = ghenoeghede het, 11, 75; ghenoechde, 11, 78, zelfst. gebr. 1, 152, |
ghenoechde, a. genoegen, l. 81. |
ghenoechte, in aller voller - n; vreugde, 7, 92; der eweliher ghenuechten, 12, 69. |
gheogede, met oogen bezaaid, 9, 55. |
ghepuert, van - den goude, 12, 15. |
gherecht, waarachtig, volkomen, de gew. bet.; mv. in allen gherechten, 6, 47; in haren gherechten, 14, 76; ofwel mann. ofwel onz.. |
gherechtich, gherechteghe willeghe maar waarsch. te lezen: gherechte ghewilleghe, 1, 275. |
gherechticheit, zedelijke volmaaktheid, 2, 6; van God, 5, 40; tegenover Minne, 14, 75; l. 59; - werken, 12, 100; - ontfaen, 12, 46. |
gherede, versiering, 10, 5; in alre -, 13, 196. |
ghereiden, versieren, uitrusten, 10, 3; hem - zich bereiden, 7, 45. |
gherec, goede staat, in allen vollen - ke niet meer dan: ten volle, 7, 23, 28. |
Geremina, Germana, l. 61; Geremina, l. 224. |
gherieven, - nemen zelfst. genot, genoegen, 11, 102; ieghen een-, 11, 138. |
gheriven, nuttig, aangenaam zijn, 8, 108. |
| |
| |
gherinen, aanraken, te gherynne in siene, 14, 79; God te gherynne, 8, 42; pass. aangeraakt, aangezet worden, ghereenne metter gheheelder trouwen, 4, 52; met M. gherenen sijn, 11, 120. |
gherijnnesse van ghebrukene aanraking der Godsgenieting, 13, 180. |
gheroeken, hem gherochte, zich bekommeren over, l. 138. |
gheruchte, overdr. dat - der hoechster Ontrouwen, om hare onstuimige handeling, steeds meer eischende, 13, 232. |
ghescien, elken sijn lief - laten, 11, 148. |
gheselscap, gevolg, der ziel, 9, 66; dat hoechste -, 10, 40. |
ghesetene, in onduidelijk verband: alle tot rust in God gekomenen (?), 14, 73. |
ghesien, ghesach, doorschouwen, 9, 34. |
gheslechte van enen -, 4, 11. |
ghesmaken, in verband met (be)kinnen, 4, 53; 7, 22; beseffen, begrijpen, 4, 118; ondervinden, alre doede, 6, 100. |
ghestaen, standhouden, 7, 24; ghestondic inden gheeste, 9, 74. |
ghestade, standvastig, 1, 171. |
ghestadich, -dighe wesinghe, standvastig, 1, 120. |
ghestadelike, 1, 183. |
ghesteinte, 12, 14. |
ghestille, stilte, 4, 34, |
ghestof, stof, 9, 29. |
ghetal, int ghetal van, 1, 11. z. aant.. Of moet men denken aan de uitdrukking, int ghetal, met ontkenning = in 't geheel niet? dan zou van s.h. werdicheit afhangen van ghenoech. |
ghetamen, betamen, passen, buten - van mi, buiten wat mij aangenaam, passend is, 6, 94; in sijn - in wat hem past, 12, 89; l. 71. |
ghetempertheit, in -den, 14, 98 z. aant.. |
ghetrouw, die - c, Jezus, 8, 116. |
ghetrouwen, iem. iets toekennen, daartoe in staat rekenen, 8, 91. |
ghevanghene 12, 125; - der M., 1, 201. |
ghevinden, ghevondi, verkrijgen, l. 121. |
ghevoelen, M. - 1, 157; ghebrukeleke -, 1, 418; ghevoeles, imperf., 1, 420; met gen. 7, 77. |
ghevoelnisse, mv., l. 16. |
ghewarich, echt, 5, 15. |
ghewassen, der M -, opgroeien tot, l. 44. |
gheweesleke, werkelijk, 14, 19; of: namelijk?. |
gheweldecheit, macht, 4, 62; 14, 11. |
gheweldich, gewoon woord: machtig, ontzagwekkend, 1, 246; ook van dienst, 1, 204; - eghe, nuwe stat, 14, 7; in - gher rijcheit 14, 8. |
ghewerden, laten te -dene, laten begaan, 12, 91. |
ghewerken, ghenoech -, 4, 110. |
ghewout, kracht, 14, 13; 14, 49. |
ghichte, - n, genadegaven, 1, 376; 14, 129, 131. |
ghichten, begiftigen, l. 98. |
Ghielis, l. 239. |
glorioesheyt, hemelsche heerlijkheid, 11, 62. |
glorie, ijdele -, 1, 147. |
God, God, maar ook, zelfs gewoonlijk; Christus; zoo duidelijk, 14, 114, maar elders ook, als uit 't verband blijkt; God ende mensche pleghen, 13, 44, - leven, 10, 60; - ende mensche in eenre const smaken, 14, 162; alse Gode sijn, 14, 164; zoo ook: god werden, waar god min of meer adjectieve kracht heeft, quod Deus est, 1, 356; zoo god te sine, 14, 14; met god te sine, 7, 35. |
godeleec, - in enen wesene ende in enen werke godvormig, 12, 139; 13, 209; den - leken godsdienstigen, 8, 58. |
Godescalc, l. 241. |
Godevaert, l. 240. |
godheit, 11, 128; Gode gheliken inder godheit, 1, 291; die godheit ontfaen, 13, 236; dit ghehele anscijn der ewegher godheit, 13, 238. |
goede, znw. vr. goedheid, 13, 168. |
goet in de uitdr. goet hebben, het gemakkelijk hebben, 1, 325. |
gratie, -n ghebruken, genadegave, 5, 26; 10, 50; hen met gratien beiaghen, l. 120. |
grau, enen grauwen aer, grijs door ouderdom, 11, 30; grau monic, l. 170; aldus werden de Franciskanen genoemd; maar ook de Cisterciensers, ja de meeste voorbeelden in Mnl. Wdb. gelden van Cisterciensers, niet van Franciskanen. |
Gregorius, S. - l. 22. |
groen, dat. vr. groendere, 1, 92. |
gruwel, m. gruwel, 14, 56. |
gruwelen, gruwelender, met schrik vervuld, 4, 41. |
gruwelike, schrik inboezemend, 4, 6. |
|
| |
| |
gulden, -ne herten, 1, 164. |
gront, van gronde vast, grondvast, geheel en al, l. 96. |
| |
H
Hadewich, l. 241. |
hare, in de uitdr. dat hare, het hunne, l. 51; haerlijc anderen, elke de andere, l. 232. |
haeste, vurige ijver, 4, 112; l. 139. |
haestich, - ghe M., l. 4. |
haken, ghehaect, verlangen, 8, 40. |
halen, halets 2de pers. imperf., 6, 39, vgl. 13, 221, een heele reeks; verwanets, 1, 273; 5, 68 waar A ghebrukets; 13, 179 waar B kints; contractie voor haledes waarsch., elders valt zelfs d of t. Zie werese. |
hant in verbindingen als alte hant, 13, 155; zie verder alrehande, menigherhande. |
handghewerk, 1, 312; handenarbeid. |
hanteren, beoefenen, 12, 107; in allen hanteerne in alle Liefdepleging, 12, 115. |
harpen, harpende, op de harp spelen, 11, 17. |
haten, in verband met minnen, 5, 54; 11, 167, 178; verwerpen, niet van iets willen, 11, 114. |
hebben, de vormen hebs, 1, 267, 268; 13, 244; gwl. heves, 1, 329; hads, 1, 345; heve, 1, 354; XIX iaer hebben, 6, 33. |
hebbene, zelfst. gebr. alle dese - der M., eigenschappen, 13, 109. |
hebbinghe, boven - boven wat men heeft, 1, 150. |
heerscap, het heer-zijn over, het meester-zijn van: in allen - e van elker volcomenleker doeght, 12, 106; macht, machtbezitter, bij verpersoonlijking: heersche heerscape, 13, 53; heren ende -e, 10, 14, 15; eerder: gebied waarin iem. 's macht zich uitoefent, 10, 15; sine heerscap hebben met, 10, 44, zie aant.. |
heersch, prachtig, heerlijk, heersche heerscape, 13, 53. |
heffen, hief, 13, 67. |
heilich, gelukzalig? heilig? 11, 110; l. 127: heylich comen, 8, 88, 90. |
heilecheit, heyl.: in onser beider - gelukzaligheid? of heiligheid? |
heilighen, 1, 115; gheheilichde van M., 10, 9. |
heimelike, in 't geheim, 1, 3, 384. |
helle, overdr. hel van de M., l. 39. |
helsch, helsche levende, 5, 40; l. 68. |
Helsewint, begijn, l. 188. |
helsen, - ende cussen, 7, 40. |
hemel, de drie overste -e, 5, 3; wille der hemele, 2, 4. |
hemelsch, hemeling, 2, 5. |
Henric, l. 169; l. 240; - van Breda, l. 177. |
herberghen, den nacht overbrengen, 1, 301. |
here, here, l. 176. |
heremiet, l. 196; l. 204. |
herte, var. herde zeer, 13, 197. |
herteleke, - minnen, 11, 117. |
hertelecheit, innigheid, hevigheid (?), l. 97. |
het, in het sprac, 14, 167. |
heten, ende hiet (A heet) l. 61, 105, 141, 163; diemen hiet, een hiet, l. 171; 11 29; hetende met dien naam, 10, 4. |
hi, dat. heme, 14, 15, enz. ook hem, 14, 49, enz. |
Hilarius, S. -, l. 24. |
Hildegaert, Hildegardis, l. 191. |
hoe, waarom, 8, 111. |
hoechde, 9, 35; hoechte, l. 94. |
hoeden, l. 70. |
hoeghedaen, 5, 53; 11, 9. |
hoeft, hovede, mv. 13, 53. |
hoghe, dikwijls overdr. gebruikt voor: edel, voornaam verheven, met sinen hoghen raden, 1, 117; metten hoghen werken, 13, 71. |
hoeghen, ghehoeghet, verheffen, 14, 133; ghehoecht, 12, 67. |
Hollant, l. 212. |
Honorius, l. 179. |
hope, 12, 67. |
houde, - n, vrienden, 1, 45; 4, 45. |
houden, hielt, hangen, 6, 25; hilt stille (A.B. hielt), 4, 18; hilden (A hielden), in bezit houden, 6, 53, 59; buten -, 12, 136; buten-met acc. en gen., 8, 122. |
hoverde, hoovaardij, 1, 147. |
| |
I
ia ya, stijgend, 11, 137. |
ie, dikwijls met sider, immer sedert, 13, 237, e.e.; ye doch nochtans, 13, 121. |
ieghen, tegen, meerm., l. 48. |
| |
| |
ieghenoede, landstreek, overdr., ontwikkelingsstadium, 14, 132. |
ieghewelc, ieder, 11, 23. |
iersten, het eerst, ten eersten male, 7, 66; tierste, l. 174. |
iewerinc, gewone spelling van C, tegen A iewerint; in verband met ave, ergens af, ergens door, 13, 132. |
in, in de bet. op, van tijd; als in enen Sondaghe, 1, 1; 6, 1; van plaats, in die borst, 12, 143; in haren hovede, 13, 52. |
ingheseghele, zegel, 12, 144. |
Inghelant, l. 204. |
instrument, 12, 137. |
invierech, zeer vurig, 4, 13. |
Isidorus, S. ys-, l. 27. |
| |
J
Jacob, apostel, 4, 2; l. 10. |
Jacob, aartsvader, l. 234. |
iamer, jammer, ongelukkige toestand, 8, 76; l. 86. |
iamerlike (A.B. iammerlike), 6, 104. |
Janne, iohanne, mv. l. 238. |
Jerusalem, nuwe stat, 10, 3; iherusalem, l. 72, 196. |
Job, 12, 171. |
iodinne, l, 142. |
joffrouwe, 4, 104; 9, 16; ioncfrouwe, l. 61, 141, 182, 197, 227. |
| |
K
Cantike, Hooglied, 9, 5. |
Karitate, liefde tot den mensch, 5, 38; 11, 160, 174; 12, 73; - van allen, 8, 79. |
Kelk der verduldigheid, 1, 178; met Bloed van Christus, l. 155; drinken uten- e, 7, 73. |
keren, hem keren, 7, 53, 60; intr. zich omkeeren, 7, 50, z. echter var.. |
kersp, kroezelend, 1, 250. |
kerst, - en, christenen, l. 149; adj. -en seden, l. 152. |
kerstdach, kersdach, 10, 2. |
kerstnacht, 11, 1. |
kiesen, - boven, verkiezen, coesic, 7, 32. |
kinnisse, kennis, besef, gewoonlijk met de bijgedachte: door ervaring; boem der - n van God, 1, 185; arbeiden - van M. te besittene, 8, 73; kennisse mijns willen, 1, 411, 416; die - hadden ghenomen tusschen hen ende haren God, 13, 165, z. aant. |
kimpe, strijder, in een tweegevecht vooral, 8, 16, 21, 103, 110. |
kinsch, in geestelijken zin, 1, 9. |
kint, in de Liefde, 14, 63; van kinde van kindsbeen af, 11, 86; 6, 58. |
claerheit, 14, 22, 43. |
Claes, l. 229. |
claghen, met acc. 1, 342. |
cleven, aen, gehecht zijn aan, 10, 50. |
cluse, kluis, l. 224. |
clusenare, l. 209. |
clusenersse, l. 173; - rse, l. 176, 204, 219. |
Colen, Keulen, l. 149; van Colne, l. 182. |
columne, overdr. 1, 101; colummen, 1, 224, 225, e.e. |
comen, comende sijn, 11, 53, z. aant., vgl. toecomende, 11, 59; te voren comen, overkomen, 14, 97; verl. dlw. opcomen, 8, 25; daer ic mede ghecomen hebbe, 8, 46; comen ende gaen met acc. van weg, 8, 82; in hem selven-, 3, 26; 8, 127. |
conforteren, bevestigen, 11, 153. |
confuse, beschaming, l. 21. |
connen, conste, 1, 6; 14, 59. |
conscienscie, 10, 32, |
coenst, ie. coemst, 13, 61. |
const, kunnen, vermogen, 4, 11; - e, kunst, 1, 387; in eenre const smaken in een kunnen, 14, 162. |
constech, ervaren, 12, 113. |
consteleke, van - n smake smaak met kennis, 8, 22 (of: kunstvol, schrander?) |
cont, - maken, 13, 3; cont sijn, 13, 101, 108; compar. condere, 13, 110. |
coer, te minen coere, staat, waartoe iem uitverkoren is, 14, 161. |
copen, ghecocht, trachten te verkrijgen door er zelf voor te betalen, 11, 167. |
cortelike daerna, 9, 6. |
cost versiering, in alre -, 13, 196. |
costen in: wat soe dat cost, 4, 119. |
creature, schepsel, 8, 108; 13, 100; vore alle - n, 14, 31; 14, 79; 14, 174. |
cristal, dat - le, 9, 11; ghelyc - le, 1, 219. |
cristallenheit, het uitzicht van kristal, 9, 60. |
cromme, te rechte ende te - me doen, op allerlei wijze, 1, 269. |
| |
| |
crone, beeld van God, 6, 18. |
cruce, met vlakte in, 1, 214. |
crupen, l. 106. |
cume, nauwelijks, 13, 248. |
cussen, zie gheheel, helsen. |
custen, opbeuren, imperf. coste, 1, 361. |
qualeec, 11, 159. |
quetsinghe, sonder - zonder krenking, 1, 80. |
| |
L
Lachen, loech, 11, 139; 14, 92. |
lachter, smaad, 14, 99. |
lachteren, ghelachtert, versmaden, 11, 142. |
Lam, het Lam Gods, 11, 15. |
Lane, Ver -, l. 182. |
lanc, int lancste, 13, 27; het lanc maken, 14, 110. |
lanterne, 9, 33. |
lantscap der deemsternissen, overdr., der troosteloosheid, 10, 25. |
laten in verbindingen als - varen, 11, 9; -bliven, 11, 47; ghescien -, 11, 148, l. 85; met te: te ghewerdene -, 12, 90 (in B ontbr. te). |
lesen imper. les, 1, 76. |
lesse van 't kerkelijk officies, 9, 2. |
lettel, te lettel, 8, 118; Gode te - sijn, 11, 156; een - wonders, 9, 3 (var. luttel). |
leven, bedr, gheleeft, beleven, in zijn leven uitdrukken, 1, 353; onz. 3, 20; mensche -, 8, 117; 1, 326; ic leefde suver mensche, 1, 317. |
Leyse, Ver -, Elisabeth, l. 174. |
lichame m. (of onz.?), het Lichaam des Heeren, 7, 61, 66. |
lichten, voorlichten, 12, 100. |
lid, alle lede, l. 66. |
liden, in den zin van bekennen, l. 228. |
Lief, alre ghelieve Lief, 12, 32; die lieve, 12, 37; 14, 147. |
lief, sijn - wat iemand lief is, 11, 148. |
lieve, zelfst. nw. vr., genegenheid, vriendschap, 13, 132. |
ligghen, ic lach abs., 11, 1, z, aant.; in opghenomenheiden -, 14, 146; verblijven, l. 171, l. 176, 180 e.e.; legheder, l. 185; ic lacher toe, zich toeleggen op, 10, 78; laghen stil worden, verstild zijn, 2, 16. |
lijc, hare lijc, 12, 118; haerlyc anderen, l. 232; z. ghelyc. |
lingde, lengte, 6, 67. |
list Gods, list, schranderheid. 13, 194. |
listich, schrander, 12, 86. |
loechenen, absol., 13, 176; 13, 228. |
Loen, land van -, l. 217. |
loep, der sterren, 4, 22, draaiende bewegíng, 12, 9. |
lof, mv. love, 13, 5 |
loghen, levensleugen, 2, 8. |
lopen, liep, draaien, bewegen, 12, 16. |
luchter, linker, 6, 64. |
Lucifer, - sijn, 5, 41. |
luden, impf. luudden, 3, 9; 13, 5. |
luttel, .i. - 5, 27; cf. lettel. |
| |
M
Maer, niet zelden: tenzij, als, 11, 82; 14, 29; - alsoe, niettegenstaande, 11, 91. |
mael, tenen male geheel en gansch, 11, 1, z. aant.; altemale geheel, 11, 133; l. 117. |
macht, boven -, boven wat men dragen kan, 8, 55; - der sonne, 1, 223. |
maghet, mv. maghede, l. 203. |
makere der Minnen, 14, 70, 74. |
man, 11, 94; mv. manne, l. 201, 203; manneken, l. 211. |
manen, opvorderen, eischen, dat ghebrukenesse -, 13, 184; ghebruken des manens, 13, 192. |
mare, 13, 153; wat maren bringdi? 9, 56. |
marghen, in apoc. bet., 4, 82. |
Margrieten, l. 242. |
Maria, 13, 101; 13, 174 vlg., l. 1. |
Maria, Magdalene, l. 4; nonne, l. 173. |
Martijn, S. -, l. 95. |
materie, het stoffelijke van den mensch, kere weder in dine -, 8, 123. |
mee, 11, 102 (A en B meer). |
meer, gen. meerre, 8, 53; vóór comp., meer hoghere, 8, 6; te meer sijn, 14, 62; buten alle dinc -, 11, 88. |
meester der gherechticheit, opperste Rechter, 14, 75; in godgeleerdheid, l. 193; meesterken, l. 220. |
meidach, eerste Mei, 4, 1. |
meinen, bedoelen, 4, 103, 104. |
melodie, hoechste - der M., 9, 21. |
| |
| |
menechfuldicheit, verscheidenheid, veelheid, 2, 12. |
menechte, 13, 45. |
menechvoudech, verscheiden, 10, 33; menechvoude, 10, 37, menichfoldich, 13, 161. |
menigherhande, menigherande, 11, 35. |
menscheit, menschelijke natuur, die - ter Godheit minnen, 11, 199 z. godheit; der edelre - groet onrecht doen, 8, 121. |
messe, binnen der - n, 11, 2. |
mettene, te -, metten, 5, 1. |
mi expletief, so dat hi mi opnam alle mine sinne, 1, 16; dat. eth., mi gherne al wists, 14, 122. |
Middelborch, stad, l. 209. |
middelt, die -, 1, 185; 4, 43; bvl. nw. vander - wijdde, 13, 210. |
midden, in - der stat, 10, 12; in -, 1, 82, 232, in - den troen, 14, 71. |
mids, te - in 't midden, l. 76. |
Mine, l. 176. |
minnaer, des groets minnaren, 14, 69; l. 75. |
Minne, geestelijke Liefde, - draghen, 1, 153; - ghevoelen, 1, 161; minne sijn, 1, 162; 3, 19, e.e.; wat - es, wie - es, 3, 1 vlg.; 11, 175; hoe hi onse - in hemselven es, ende ute hemselven, 14, 139; stille -, 13, 6; stemmen der -, 13, 229, 231, 233; sinkelike -, l. 81. Verder gebruik van 't woord wordt gegeven in gedachtenlijst met de Inleiding. |
minnen, liefhebben, pass.; mijnt, 9, 24. |
mirakelen, - en, 1, 373; miraculen, 14, 104. |
misdaet, in mesdaden, verkeerde daad, zonde, 4, 115; 8, 70. |
mistroest, mestroest, verpers., troosteloosheid, 4, 102. |
misval, mesval, vanden mes-le, het verkeerd uitvallen, 1, 85. |
misvallen, onpers. al en mesviel mi in u niet, 5, 42. |
miswerken, mesw., verkeerd doen, 5, 47. |
miswesen, mesw., het niet-volmaakt-zijn, 1, 126. |
moghen, zelfst. stemme des - s, 10, 27; moghende mirakelen, machtige, een groote kracht vorderend, 14, 104. |
moghentheit, Gods - van M., 11, 176 vlg.; machtsgebied, 11, 17; macht, 14, 101. |
Moeder, - Gods werden, 13, 18; l. 162; bruut ende -, 10, 59. |
moeten, du moets, 1, 408. |
monic, l. 170, 180. |
Moyses, 11, 164. |
mure van stad, l. 195; vermaect in enen mure, opgesloten tusschen muren, l. 198. |
| |
N
Na, voorz., overeenkomstig met: na miere herten begherten, 7, 78; 8, 104, 106; volgens, aanduidende in welk bijzonder opzicht iets moet beschouwd of gebeurt: na ghebruken sijns selves, 7, 53: na miere menscheit, 7, 78; na die tamelecheit, 14, 69; na die fiere natuere, 1, 297, e.e. |
na, bijwoord, in verbinding met vele werkwoorden, om aan te duiden dat iets van dichtbij gebeurt, innig. na bekinnen, 13, 177; na ghevoelen 14, 60; na gherenen, 11, 120; of om aan te duiden dat door de werking van het ww. een toestand van dwang, van beklemming, wordt veroorzaakt, na bedwonghen, 11, 6, compar. naerre, 8, 66; 11, 187; superl. naeste, 1, 403. |
nadien, voegw., vermits, 1, 350. |
naheit, 1, 404. |
naken, nekende, naderen, 8, 125; onpers. het naket met dat,, 10, 16. |
nature, naerre opghenomen in godleker naturen, 11, 187; met miere naturen weghen, 8, 81; wech te mijns selves naturen, 8, 44; na die fiere nature geaardheid, 1, 297; na recht miere naturen, 8, 107, van namen: aard en beteekenis, die nature van haren namen, 1, 23. |
Nazaret, misschien het Cistercienserinnen bij prioraat Nazaret, bij Lier, l. 175. |
neder, bvl. nw. zelfst. gebr,: van soe nederen te soe hoghen, 1, 49. |
nederheit, 1, 146, 407; 5, 46; 12, 66 e.e. |
neghende, 12, 97. |
nemen, op zich nemen, aanvaarden; 14, 92; van M.: watsi nempt, 13, 191, nemen ende gheven, 6, 5. |
nemmer, niet meer, geen anderen meer, 13, 204. |
nemmermeer, 11, 179; 13, 258, e.e., - ure, l. 122. |
niedech, 8, 77 z. aant. |
niet, men onderscheide tusschen de bet. niet, b.v. 13, 75 en niets, b.v.
|
| |
| |
13, 179; te nie(u)te werden, 7, 83; 13, 130. |
niet, nied, na dineu niede, verlangen, 1, 344; minen nyet vervullen, 7, 9. |
noch, verder, 1, 62, 74, e.e.; noch nu, toch nu, 5, 20. |
noet, mv. node: hemelsche ende erdsche node, 10, 23; in node, 1, 420; sonder noet, zonder dat er behoefte toe was, 1, 374; ter noet, 1, 417. |
nonne, l. 174, 207. |
nose, schuld, zonde, 1, 105. |
noselheit, schuld, 12, 135. |
nuwe heeft een vage beteekenis: nieuw, steeds opnieuw opkomend, frisch, jeugdig, krachtig, ijverig werkende: mine - wille: van caritaten, 1, 313, 319; met - n wonderen, 10, 10; met nuwen ernste, 10, 37; in groten nuwen vernoye, 7, 37; in - n vlite van meerre begherten, 8, 53; met - n aderen, 4, 29; alse ene nuwe sereghe, 8, 128; in nuwer glorien, met nuwen tronen, l. 73; van nuwes, opnieuw, 6, 9. |
nuweheit, l. 69. |
| |
O
obedient, l. 135. |
octave, ter - n, octaaf, achtste dag waarop de kerkelijke viering van een feest wordt gesloten, 1, 1. |
Oede, eigenn., l. 156, 243. |
oefenen, plegen, 10, 79; hebben, l. 114. |
oefeninghe, bi - n haers soens, 13, 106. |
omhanc, omhangende versiering, 10, 34. |
ommesiene, met enen -, 11, 181. |
onbegripelec, gen. - cs, onbegrijpelijk, 1, 194. |
onbekinlec, niet te kennen, 6, 16. |
onbekint, ongeëerd, 5, 44; onbekint ghelaten, niet beoefend (?), 13, 61; den onbekinden, die de M. niet beoefend hebben, 12, 48. |
onbekinnecheit, domheid, 5, 36. |
onbeset, - ter (dat. vr.) plomp, dom. 5, 37. |
oncont, niet door beoefening gekend, 1, 394. |
onder, in, - nacht ende dach, gedurende, 14, 125. |
ondergaen, van een recht, aantasten, 1, 287. |
onderminct, verscheiden kleuren hebbende, 1, 44. |
onderscedicheit (deugd), 12, 85; oordeel des onderscheids, 1, 78 (B onderscedenheit); verpers. 9, 46 (A en B onderscedenheit). |
ondersceet, - hebben, 1, 30, zie aant.; 1, 71 vlg. |
ondersoeken, ondersocht, onderzoeken, trachten te onderscheiden, 9, 48, |
onderwinden, onderwints, 1, 284; het wagen, hem -, 1, 286 zich iets aanmatigen; Gods moghentheit -, 1, 288 dies en onderwant ic mi niet, 11, 156 zich inlaten met. |
onghebonden, - dender, schaamteloos, 5, 18. |
ongheboren, l. 89. |
onghebrekelicheit, 4, 25; onghebreheleke, 7, 26 zonder dat er iets aan ontbreekt. |
onghedurecheit, 1, 270; 14, 4. |
onghehoert, onbegrijpelijk, alle gehoor overtreffende, dwaas, 7, 18; met enen - den wondere, 10, 70; ongehoord, verschrikkelijk, 8, 54; van pers., misprezen, 1, 299; in de verbinding: onghehoerde ende ghehoerde, 1, 179. |
onghehoerdelike, - diep, 12, 11 ontzagbarend, vreeselijk. |
ongheleidde, 8, 164. |
onghenade, - van M., 14, 60; stucken van - n, 8, 125 daden van vijandige behandeling; onghenade bekinnen, 12, 166, waarsch. adj.: vreeselijk. |
onghenadeleec, 11, 129. |
ongherijnlec, van God, 8, 43. |
ongherede, ongesierde, 10, 20: niet met de heiligmakende gratie versierd. |
onghereet, - sijn, niet ter beschikking zijn, niet voorhandig, 7, 48. |
onghesceden, te samen, 14, 82. |
onghestadich, - tijd, 4, 98 zie aanm. |
onghewassen in geest. zin, te -, 1, 10 |
ongrondeleec, (de ziel is -), 12, 83; - leke diepheit (van God), 11, 7. |
ongrondeleecheit, (der ziel), 12, 84. |
onmenich, weinig, 1, 368; pron. onmenicher, 13, 161. |
onmenschelike, de krachten van een mensch te boven gaande, 1, 296; 14, 112; - vele, 10, 64. |
onna, op verre na niet, 1, 382. |
onnosele, zonder zonde, 1, 104. |
onsalech - st, 13, 132. |
onseggheleke, onuitsprekelijk, wonderleke - leec,
|
| |
| |
1, 254; 11, 12; 12, 9; - scoen, 8, 2, 30; onsegleke -, 10, 5; - enegher redenen, 1, 248; ontseggheleke enegher redenen, 7, 15. |
onsienleec, niet aan te zien, 6, 13; 14, 77. |
onste, toestemming, welbehagen, 11, 76; gunstbetoon, 1, 159. |
onsterflijc, l. 79. |
ontalleke, (A, B ontelleke), onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk, 1, 256. |
ontbiden, daer ic na hebbe ontboden, wachten op, 8, 86. |
ontbieden, te comene, laten roepen, 1, 202; laten brengen, 10, 10. |
ontbliven, ontsnappen aan iemand's macht, 1, 69. |
ontdoen, ontdaen, open doen, 4, 14; 13, 25; 14, 173; doe ontdaden, opengaan, 13, 31; hem -, 13, 252. |
ontfaen, de Godheid - concipere, 13, 236; (vremden troest) ontfinc, 12, 124. |
ontfermherticheit, medelijden, l. 144. |
ontgouden, bekoopen, 8. 40. |
onthalen, onthalen, of: feestelijk inhalen - die groetheit des hemels, 12, 80. |
onthopen, wanhopen, 4, 115; 5, 46. |
onthopenisse, l. 36. |
onthouden, niet geven, 14, 28; omhoog houden, opbeuren, 5, 45; l. 79. |
ontpluken, ontploken, 4, 30; 13, 90. |
ontrouwe, 13, 187; l. 55, |
ontsculen, es mi onscult verbergen, wegschuilen, 2, 13. |
ontsegghen, onseghet (A, B, onts.), opzeggen, weigeren, 1, 377. |
ontsteken, dus onstekene offerande, 6, 30; al vol onsteken, 4, 13; met nuwen - ne, 13, 140. |
ontstelen, onstal, ontvluchten, l. 147. |
ontwassen, hooger groeien dan, 1, 207. |
onvaste, onzeker, 1, 27. |
onverdrachlec, 14, 78, 126 |
onvergankelec, l. 124. |
onverstaen, niet te begrijpen, 6, 14. |
onverwandeleec, 14, 113. |
onverwonnen, 8, 101. |
onwandelechtich, l. 124. |
oetmoedecheit, 1, 53 vlg.: - hyt, 12, 82; - verheerlijkt, 13, 5 vlg., - Marien, 13, 173. |
oetmoet, puer -, 1, 59; van oetmoede, 13, 175. |
opdoen, opendoen, 14, 172. |
openbare, bvgl. nw. in - werken klaarblijkelijk, die zich naar buiten openbaren, 1, 271. |
openbaren intr. te voorscbijn komen, openbaerden, 4, 26; opengaan, 13, 25; oppenbaren b.v. 6, 31 (A, B, C) 12, 35; haer -, 12, 6. |
opgaen, 8, 4. |
opghenomenheit, hoe God is in -den, 6, 97; in - van gheeste ligghen, 14, 146; buten den gheeste, 14, 149. cf. gheest. |
opnemen, alle mine sinne -, 1, 16; 3, 2; opghenomen in den gheeste, 6, 2; doe wardic -, 12, 49 (als ze reeds in vervoering is), in opnemene van ghebrukenesse, 6, 7. |
opslaen, een - van ere oghen, 1, 285. |
opspronc, 13, 150, 211. |
opstaen, in God, 1, 265 zie aant.. |
opvaert, van Maria, 13, 104; die hoechde vander overster opvaert, 9, 36. |
opverstaen, opverstont, 12, 126. |
opverstannisse, - doen, 14, 107. |
opwaert, - vloyen, 13. 139. |
opwal, 13, 211. |
ordele, van groten -, 14, 76. |
ordine, der Engelen, 12, 89, |
orewoet, 14, 2, 54, syn. van onghedurecheit: hartstochtelijke toestand. |
orconde, - hebben van iets, bewijs, onderpand, 1, 271; getuigenis, ghetrouwe -gheven, 8, 96; getuigenis te dien-de te sine, 4, 66; met gherechten -, 8, 83; getuige, geleider, 8, 26; gheciert uwen hoghen -, dat wat iem. getuigt, 8, 111. |
orconden, verklaren, getuigenis afleggen, 8, 82, 84; 8, 27 meermaals; getuigen, 12, 70, 73, 78, 82 enz. |
outheit, het oud-zijn, 11, 57. |
oud, oude (voor houde?) zie aant., 3, 10. |
over, voorz. in: - nacht ende dach, 14, 125; op:-hande ende voete crupen, l. 106. |
over, in samengest. bvgl. nw.: zeer; als in overbroesch, 1, 25; overdiep, 11, 3; overdonker, 11, 4; overgherne, 11, 173; overgherecht, l, 26; overgroet, l. 29; overleet, 14, 123; overlieve, 11, 75; overlude, 5, 15; overlicht zeer verlicht, l. 213 (A, B, oververlicht); overscone, 1, 80, 14, 127; overstarc. 6, 5; oversuete, 1, 257; overswaer, 11, 163; overvast, 1, 25 overvolmaect, l. 23. |
overgaen, die diepheit es saen -, 11, 131, aangevuld. |
overliden, - de, te boven komen, 1, 181. |
overmids, vermits, 1, 269, - dat, 14, 67. |
| |
| |
P |
|
Paeschsdaghes (eens -, 3, 1). |
palme, palmtak, 9, 27. |
paradijs, die vanden -dise, 4, 23 zie aant. |
paraclijt, C paraclijc de genade, vertroosting, van den hl. Geest, l. 120. |
Parijs, l. 120. |
Paulus, S. -, l. 134. |
pellenleke, purperkleurig, 1, 230. |
Pentecoste, van - n, 1, 2. |
perse, - van M., l. 63. |
Peter, S. Peter, 14, 88, l. 8. |
pinen, lastige pogingen aanwenden, 8, 51; 1, 11. |
pleghen, een zekere oefening doen, 2, 21 (in dit te pleghene), pleghe mijns, 1, 402; pleghen, 11, 32; lief liefs -, 12, 116. |
plein, uitgestrektheid, 1, 20. |
plumen, 11, 66. |
pointe, in enghenen pointe, 1, 353. |
poysoen, erdscher - smaken, 10, 63. |
predicaer, l. 215. |
prediken, ghepredect, 1, 407. |
presenteeren, de opdracht doen als Maria bij de praesentatio in den tempel, 13, 20. |
priester, l. 208, 212, 214. |
purgatorie, 4, 28; 5, 32; 10, 50. |
puer, puer oetmoet, 1, 58; in purre M..n, 11, 122. |
puerheit van vlecken, 14, 24. |
puren, van ghepuerden goude, 12, 15. |
purper, staatsiemantel, 9, 17, 26 enz. |
| |
R
raet, raad, voorlichting, den scarpen rade van den gheeste volghen, 8, 119; de evangelische raden, 1, 117; in hemelschen rade, levenswijze, 5, 49; eneghen raet hebben, ontzien, 14, 35. |
raden, rieden, l. 48. |
raste, verpoozing, genoegen: 10, 27; in ghere manieren van - n, 11, 126; 11, 135 vlg.. |
recht, vore -, als recht, 5, 28, 32; alst recht was, betamen, 4, 2; sijn - setten ieghen, doen gelden tegenover, l. 48; recht houden ende gheven in enen, 8, 93 zie aant.; Minnen ere noch - doen, 13, 8. |
rechten, reiken, zich uitstrekken, 13, 76. |
recreatie ontfaen, verpoozing, 11, 101. |
redene, 1, 74; verpers. 9, 42 vlg.; 12, 98 als bijzondere deugd; redeneerend verstand en wat daardoor voortgebracht wordt, 6, 71, 72, 92; dat benam mi alle redene van hem in ghelikennissen uitdrukkingskracht, 1, 259; te bewonderen met nuwen -n, 4, 24; taal, 1, 249; 2, 11; si verstont alle redenen, l. 159; ontseggheleke enegher -n, 1, 248; 7, 16; in God (ic hoerde sine redene, z. aant.), 6, 71. |
reghele, (van Rede) levensregel, 12, 99. |
retnecheit, 1, 139. |
revelacie, openbaring, beschouwing van bovennatuurlijke dingen, - n pleghen, 10, 79; 13, 103; -tien, l. 11: - cien, l. 156. |
rijcheit, rijkdom, 4, 10; 12, 27; rijkgevigheid, 12, 76: ríjkdom, pracht, 12, 79; pracht, 6, 76; rijchyt, 14, 8. |
rijcleec, met dat. machtig, aanzienlijk, 8, 17. |
Rijn, eigenn., aen ghenen Rijn, l. 226. |
rike, rijk, macht, machtsgebied, 9, 25, 48, e.e. |
rike, adj., mild, vrijgevig, 12, 73; rijcste, prachtigste, 4, 55. |
Robbaert, eigenn., l. 193; l. 240. |
roke, geur, 6, 23. |
roepere, roupre, 4, 16. |
rouwe, droefheid, 14, 99, 100. |
rumen, - op, roemen, 9, 68. |
rusten, l. 62. |
| |
S
sade, verzadiging, in vollen -, 7, 80; comt in onser -n, 10, 21. |
saden, ghesaedde, 10, 68; 10, 53. |
saen, weldra, 11, 131. |
saechte, (A, B sachte), 11, 188. |
saken, ghesaect intrekken, tot zich trek ken, 11, 133. |
sardonius, edelsteen, 1, 253. |
Sare, eigenn., l. 241. |
Sassen, Saksen, l. 176. |
sat, donker, 1, 191. |
scaerp (A, B, scarp), 1, 92; schrander, 8, 119. |
scheiden, sceden, 13, 235; scieden, 1, 330. |
schichte, der M., 6, 31; 14, 19. |
schieten, sciet, 14, 20. |
| |
| |
schinen, gewoonlijk blijken; sceen comende, 7, 93. |
schive, scive, 1, 236; 1, 224; 12, 5. |
schoen, scoen, dat. v. scoender, 8, 2. |
scoenleec, - leker, schitterend, heerlijk, 6, 52. |
scudden, beven, 7, 4. |
sciencie, l. 159. |
seden, handelwijze, gebruik, 2, 4; levenswijze, l. 144, 152; zeden, 4, 111. |
seder, sider, 2. 9; 2, 16 (A, B, sider), 1, 375; nye seder, 2, 17. |
seghel, - le der vleugelen, 13, 40. |
seghelen, gheseghelt, 12, 169. |
segghen, spreken, verhalen, l. 143, |
sekerheit, - doen, 5, 21; - ontfaen, 12, 173, 159; 11, 103. |
selbloct, een -, boomstam, 1, 25, - blocte, 1, 38. |
selen, salic, 1, 281; du sals, 1, 66; du salt, 6, 95 e.e., saltu, 1, 291; 6, 93; selen, 1, 293; 6, 63; sal, 1, 131. |
selkerhande, zoodanig, 7, 98. |
selsen, zeldzaam, wonderbaar, 4, 9. |
selve, dat -, 7, 17: zelfs dat (of eenvoudig: hetgeen); nom. vr. praedic. wes -r, 8, 34. |
senden, imperf. sande, l. 177 (A, B, seinde), sende, l. 180 (A, B, seinde); sendde, 8, 28; partic. ghesent, 8, 49. |
sengherse der bosinen, 9, 43. |
seraphin, - phijn, 5, 61; seraphinne, 13, 14. |
serech, sereghe, hartwee hebbende, 8, 128. |
seste, 12, 82; zeste, l. 210. |
setel, 12, 152; enen zetel, 1, 221, 236. |
setten, gheset werden, 13, 154. |
sevende, 12, 85. |
sierheit, 8, 22; cierheit, 10, 32; - den 10, 38. |
sijn, met gen. eens anders sijn, in eens anders macht zijn, 7, 70; met dat.: mi sijn toebehooren, ter beschikking staan; ane te siene sijn, 8, 81; du best, 1, 283, 350; 6, 193; sidi, 4, 74; 8, 68 vgl. 8, 61 bestu; (imper. of subjonctief, of contractie voor sijt ghi?); wel eens, beteekenen, b.v. 14, 7. |
singhen (eener bosine), sanc, 9, 23. |
simpel (sempele ziele) eenvoudig, gewoon, 12, 166. |
sinkelike, - M., l. 81, zie aant. |
sinne, die - opnemen, 1, 17; omvaen, 3, 3; binnen ghetrect, 4, 4, zie opnemen. |
sitten, in een verbinding met een tweede hoofdzin, maar hier een voorwaard.: ic sat... ende soude messe horen, 4, 1; ghesetene, 14, 73, zie aant.. |
sitten, zelfst. nw. in enen - ne, 12, 8; ten hoechsten sittene, 8, 4; een sitten, 12, 72. |
slaen, ghesleghen, 4, 33. |
slinke, 7, 62. |
slot, mv. slote, 13, 31. |
sluten, passen, 13, 41. |
smake, doergaende -, 4, 51, zie bekinnesse. |
smaken, onz.: di smaecte nie erdscher poysoen, 10, 63; met een zaak (vernoye) als ow. 1, 294. |
snel, starkeleke -9, 37; l. 75: epitheton van helden, hier: boosaardig? geweldig? |
soeken, sochte, 1, 246. |
somme, 13, 206. |
soe, als encl. onbepaald, wat soe, 4, 114; wanneer soe, 1, 27; wien soe, 14, 105; na die: die soe groet was, hoe groot ook, 12, 77. |
sondach, tsondachs, 13, 1. |
sonder, bijw. maar, 1, 336, e.e.; uitgenomen, behalve, 1, 363; 11, 174; 14, 155; 14, 170; l. 11, 15, 19; voorzetsel, b.v. 1, 361. |
sonderlinghe, iets anders-ghes, 10, 80; -n bijw. in de hoogste mate, 7, 12, 14, - bijw. in 't bijzonder, 11, 45. |
sonderse, zondares, l. 198. |
soeghen, 13, 22; imperf. soeghets, 13, 21. |
sorfachtich, bezorgd, bekommerd, 1, 84. |
souter Davids, 13, 89. |
sparen, ontzien, niemanne -, 11, 178; sonder -, zonder iets te ontzien, 11, 129; (ook zonder ophouden) zelfst. gebr., enech sparen hebben té enen, iem. ontzien, iem. iets onaangenaams besparen, 14, 35. |
specie, van het Allerh. Sacrament, gedaante, 7, 71. |
spliten, vanéén gescheiden worden, l. 67. |
staen, gaen hoghe - (van een berg), 8, 4, imperf. stoent, 13, 71 (A, B. stoet) stont, 12, 167; 14, 71; verstonts, l. 113; ic stoent op mijn kniën, 7, 46; sijn bleven staende, 6, 59, |
| |
| |
staren, - in, 5, 25; enechlike - in, 2, 14. |
starkelike, -snel, 9, 27. |
stat, vr. stad, plaats, 1, 246; 6, 12, 29, e.e.; stad, 10, 9, 39; alles in sine - setten op de rechte plaats, die hem toekomt, 6, 50; l. 51; te welken staden, in welke richtingen, 13, 33; van een toestand, 6, 58; 14, 7. |
stade, bi staden gelegen, te goeder ure, 11, 202; gheen -, geen gelegen oogenblik, 11, 13; gheen - hebben, geen tijd, gelegenheid hebben, l. 244. |
steenroedse (A, B steenroke) rots in zee, l. 179. |
sterven imperf. staerf (A.B. starf) 12, 125, starf 1, 375. |
stichten, een leven - 6, 37. |
stille, vr. stilte, stilzwijgen, 4, 19, 20. |
stillen, ghestilde tot rust, zwijgen, gebracht, 4, 38. |
storm, als een dau bi anderen stormen, l. 29, z. aant.; overdr. van alle hevige beweging: der goddelijke ghebrukelecheit, 1, 245; - van M. 1, 389; - van ontrouwen, l. 55. |
strecken, ghestrect uitstrekken, 1, 73. |
stucke, in vremden - n, zaak, 5, 17; - van onghenade daden (vgl. schelmstuk) 8, 124. |
sueren, ghesuert een bron van leed zijn, 13, 190. |
suster, van siere - M., 11, 165. |
sulk, in den vorm selk, sommige: 8, 59 e.e.; op selken tijt op zekeren tijd, 14, 125; op selke .iij. daghe eens drie dagen lang, 14, 145. van selkerhande uren van zoodanige, als volgt, 7, 98. |
swaer, zelfst. nw. te minen - re tot mijn leed, 7, 50. |
swaer, bvgl. nw. met swaren begherten, leed veroorzakende, 8, 40; te swaerre, 14, 64; dat dochte den anderen swaer moeilijk te begrijpen, l. 111. |
swaerleke, met moeite, 11, 93. |
swaren, leed doen, bedrukken, 11, 76; 14, 62. |
sweren, plechtig bevestigen, 13, 7, 74. |
swert, nw. swerde 13, 82; der prophetiën - 13, 21. |
| |
T
tafele, wastafeltje, l. 104. |
Thabor, 14, 89. |
tamelecheit, waardigheid, 1, 154; 14, 69. |
tameleke, betamend, passend, 1, 155. |
te, van tijd, ter octaven, 1, 1; 7, 1; te dien anderen slaghe, 4, 19; naar, tot: ganc te dinen bordenen, 5, 69; hi quam te mi, 7, 74; 8, 47, 49; ten inde, tot het einde, 10, 65, ten opzichte van: twifele te mi, 4, 84; biden ghebode te hare, 4, 94; enich sparen te mi, 14, 35; gwl. tot: seide te mi, 4, 44; te minen wee, 7, 49 e.e. voor infin. dies te bewonderne, 4, 24, e.e. bijw. te lettel, 8, 118; te naect, 10, 20 e.e. |
tebreken, verbreken, doorbreken, 11, 132. |
teghen (A, B, ieghen) in vergelijking met, 14, 157. |
telch, twijg; mv. telghere 1, 72; gen. telgre 1, 82; dat. telgheren, 1, 72, ook nom. mv. 1, 80; telgren, 1, 90. |
teken, beteekenis, 9, 63; erkenningsteeken, 12, 63; - dat beteekenend, 12, 146. |
tesue, - side linker, 13, 92. |
tiende, 12, 105. |
tijt, 4, 98, zie aant.; doet mijn - was, 11, 196, op selken tijt, 14, 125;. tijdperk, 8, 97. |
toe, bijw. daer...toe 11, 48. ic lacher toe, 10, 78, e.e. |
toecomste, komst, 13, 151. |
toecomen, -de opgroeiende, 11, 59; zelfst. gebr. dijns - s, toekomst, 1, 85. |
toename, bijgevoegde naam: die - heilech (van den h. Geest) l. 127. |
toeverlaet, 12, 68; l. 40. |
toghen, ghetoghet versierd, 12, 60. |
tonen, imperf. toenese laten blijken, 12, 98; hem selven - zich vertoonen, zich voordoen, 7, 57; 8, 14; ghetoent sijn kimpe blijken te zijn, 8, 21. |
topaes, den - 1, 241; thopasius, 1, 226. |
toren, woede, toorn, 11, 170. |
tormenten, folteren, 14, 36. |
tote, alleen, naar 't schijnt, in de bet.: tot aan, toter doet, 3, 21; tote dier uren, 13, 3; tote dien daghen, 8, 129, - dien berghe, 8, 3, e.e.; tote dattu, 1, 206; tote des, 1, 201; ook in den vorm tot: l. 181 tot deser volcomenheit, l. 247 (A, B, te), |
transfiguracie, gedaanteverandering, 14, 87; l. 12. |
trecken, trac, 4, 6; 12, 19; ghetrect, 1, 49; 4, 4; 9, 8; 11, 87. |
treckinghe, - van minen gheeste een inwendig aangetrokken worden, 1, 4. |
troen, des hemels, 4, 65; zetel, 14, 7; de .iij. throne hemelen, 5, 60; een engel der Tronen, 1, 30; 5, 5; 5, 60. |
| |
| |
trouw, gherechte -, 12, 70; overste - der godleker redene, 13, 49; in verduldegher -en, 1, 184; met ere sueter nuwer trouwen, 4, 49; metter gheheelder - en, 4, 52, |
tsop, kruin, 1, 188, 189; dat. tsoppe, 1, 412. |
twee, tweer, 4, 77. |
twelfste, 12, 135. |
twivel, sonder -, 11, 118; buten alle - comen, l. 54; met dinen twifele te mi, het twijfelen aan, 4, 84. |
twivelen, onpers. 8, 58; twifelende, aan zich zelven twijfelend, 8, 56. |
| |
U
ure, een door Had. geliefkoosd woord, met de algemeene beteekenis van een onbepaalden tijd, oogenblik, tijdstip, bi uren somwijlen, 1, 388; in menigher vren dikwijls, 11, 164; in ere uren, in een oogenblik, 1, 40; in corter uren, kort daarna, 7, 81; op die ure, toen, 7, 87; 13, 13; te derre uren, terstond, 1, 209; te allen uren, 4, 102; alle uren, onophoudelijk, 12, 6; 12, 100; 13, 30; l. 17, e.e.; binnen diere uren, op dit oogenblik, 4, 43; tote diere uren tot dan toe, 13, 3; op drie uren driemaal, 14, 126; nemmermeer ure l. 122; nye ene ure, nooit, 1, 330, 333; de voor iets bepaalde tijd, des die uren quamen, 1, 324; vore dien dach dat mine ure quam van miere volwassenheit, 1, 339; dine uren en sijn noch niet comen. 1, 306. |
utterste, vander - r naturen de natuur des menschen buiten God, zijn geschapen natuur, 11, 59. |
| |
V
Vader, God de Vader, des Vaders (A, B, dies Vader) 1, 242, gewoonlijk des Vader, 8, 83. |
vaghevier, 12, 88; overdr.l.40. (l.-uiere). |
vallen, in Hem - van de hoogste vereeniging, 10, 71. van bloeddroppelen, l. 146. |
van, heeft een zeer vage en ruime beteekenis; na werkw., over, 1, 162; met, stil houden van, 4, 21; na subst., over, 1, 259; 4, 92, e.e.; na bvl. nw., ten opzichte van, wat betreft, ionc van daghen, 1, 310; door, gheweldich van, 9, 25; omstandigheidsbep. omtrent, wat betreft, 1, 331; van wege, 1, 342; 14, 32; uitgaande van, 1, 425; uit, van oetmoede loechenen, 13, 175; 13, 49; tijdsbepaling, in, van uwen daghen, 1, 373; verklarend, onder, 4,27; 14, 103; ter omschrijving van een adjectief, b.v. werke van wondere, 13, 86; 11, 113; 14, 169, |
varen, vare ende leve, 3, 23; met inf., ic vare hoeden, 1, 211; achterwege laten, ic late varen, 11, 9; een varen in de vereeniging opgaan, 12, 127; impf. voeren, 13, 82. |
varuwe, menegherande varwe, 11, 36; dat. vaerwen, varuwen, 1, 92, 95, 97; 12, 15. |
vaste, stevig, 1, 25; 11, 5. |
vedere, - n, 11, 54. |
ver, vrouwe, - leyse, l. 174; - lane, l. 172. |
verbeiden, met gen. afwachten, 1, 323. |
verbliden, verblijden; ook intrans.,zich verheugen, 13, 62, 79; 13, 119. |
verborghen, in onbekendheid levende, l. 210, l. 227. |
verborghenheit, (van God), 6, 69. |
verdervende, - sijn, te gronde gaan, rampzalig zijn, 14, 95; te verdervenne, in 't verderf storten, l. 69. |
verdoelt, - vore M. in de war geraakt uit M, l. 35. |
verdoeien, - de werden kwijnen, 7, 84. |
verdorren, - de, 1, 46. |
verdoven, doof zijn, 9, 19. |
verdraghen, dat verdroeck mi toelaten, 5, 36, 50. - l. 78, z. aant. |
verdraghelike, geduldig, lankmoedig, 4, 63 |
verdrinken, verdronken ligghen in God, 9, 70. |
verdrieten, hem ener saken - laten, 1, 295. |
verdriven, opgeven, 5, 25. |
verdrucken, verdruct, van Gods lingde, 6, 68. |
verduldicheit, kelk der - 1, 182; 12, 135. |
vergheten, onbekend-levend, l. 120. |
verhalen, achterhalen, verhalen. 8, 75; scout - zich schuldig maken, 8, 78. |
verheffen, hare - met gen., zich op iets verheffen, 1, 58; sonder - zonder er op te roemen, 14, 103. |
verhoghen, overtreffen, 1, 162; hooger maken, 13, 143. |
verholen, verborgen, geheimzinnig, de menschelijke rede niet toegankelijk, Gods-wille, 1, 203, 398; Christus'-weghe,
|
| |
| |
8, 86; dies - raeds, 1, 209; - storme der ghebrukelecheit, 1, 245; met - lnen sanghe, 13, 63. |
verholenlike, 13, 64. |
verhoren, niet luisteren naar, met gen. 9, 19. |
verkinnen, waarnemen, 11, 18. |
vercoren, 11, 183 (in iets); van minen vercoernen levene leven, waartoe ik uitverkoren werd, 14, 22. |
vercorenheit, het uitverkoren-worden, 14, 161. |
vercrighen, trachten te verkrijgen, 11, 108. |
verladen, van M. -, bezwaard, verdrukt, 11, 158; in onghenade van M. - 11, 126. |
verlaten, enen - met gen., ontslaan, 11, 84; te - vertrouwen op, 8, 65. |
verledighen, verlossen, vrij maken, 5, 32; 11, 182; 12, 125; 14, 105. |
verlichten, gezegd van Gods donkerheid, 11, 6. |
verliesen, verloesic, 7, 81; verloren vallen in Gods borst, 6, 84; in Gods enicheit, 11, 71; verborgen, ontoegankelijk,- verloren hemel, 12, 16; die verloerne de verdoemden, 2, 7. |
verlorenheit, het in God verloren zijn, 6, 6. |
vermaken, in enen mure -, inmuren, l. 198. |
vernemen, waarnemen, 7, 86. |
vernoy, verdriet, leed, 1, 340; 8, 63; 10, 36, e.e.; sonder - e, 7, 38; sonder enich - in allen - e, 12, 136; 14, 100. |
vernoyen, onpers. verdrieten, 1, 412. |
vernuwecheit, vernieuwing, in zedelijken zin, 11, 61, 67. |
verrechten, te mids, l. 78, zie aant.; misschien: er dwars door heen ware gegaan (zonder dat zij haar konden weerhouden). |
verscheiden, verschiedt sterven, l. 189. |
versekeren, versekert, zeker gemaakt 13, 105. |
versien, ontwaren, versaghic comen ghevloghen, 7, 43. |
verslinden, verslant, 11, 30; 13, 213; l. 68; verslonden (van vlammen) 12, 18; 13, 191. |
versmaedheit, het versmaad-zijn, 8, 54. |
versmelten, 7, 84; versmalt, 7, 95. |
verstannisse, in - n, 1, 260, z. aant.; verstennisse mijns willen, 1, 387, 391; mv. ontfaen, 3, 7; in de uitdr.: ic laet aldus bi alre - en, ik laat het hierbij, omdat men 't genoeg begrijpt, 14, 144; - miere riker naturen, 4, 89. |
versten, uitstellen, 13, 246. |
verstillen, doen zwijgen, 4, 16; 14, 170; bedaren, tot een einde brengen, verstilt, 2, 13. |
verstormen, in hevige beweging brengen, verstormt sijn, 1, 270; verstormt ghelaet, onstuimig, 4, 5. |
verstormtheit, hartstochtelijke stemming, 14, 61. |
verstorven, van oogen, uitgedoofd, 9, 61. |
verstoten, versmaad, l. 213. |
verswaren, bezwaren, den moed benemen, 1, 407. |
verswelghen, 1, 174; verswolghen, 12, 19; 12, 173. |
verswolghenlike, 6, 25. |
verteghenheit, verlatenheid, l. 34. |
verteren, (gezegd van M.), 13, 191. |
vertien, verzaken, verteghen, 1, 380. |
vertoenen, mi wart vertoent, 1, 13; 7, 1; 11, 104; - van, 7, 98; hem -, zich voordoen, l. 48. |
vertoenisse, verschijning, 14, 156. |
vervaen, ane, baat bij iets zoeken, 1, 335. |
vervaren, te niet gaan, 12, 18; deen in dander -, 7, 93; - na kwijnen naar, 14, 94; verl. dlw. vervaren, 9, 60; zelfst. gebr. 7, 95. |
vervolghen, nastreven, 1, 297; achterhalen, 8, 66; aanzetten, l. 5. |
verwandelen, veranderen, l. 72; verwandelt, 7, 97. |
verwandelinghe, omgang, 13, 106, zie aant.. |
verwanen, vermoeden, verwanets, impf., 1, 273. |
verwecken, opwekken, 4, 23. |
verweent, - ghelaet tonende, heerlijk, 7, 68; - van volre rijcheit, overvloedig, prachtig, 12, 79. |
verweentheit, heerlijkheid, 6, 90; overvloedige pracht en weelde, vreugde. 1. 57. |
verwielen, - in zich opnemen, 13, 188. |
verwinnen, 10, 35; verwan, 12, 95; verwonnen, 14, 55, 172; verwonnen sijn, 13, 55; zelfst, gebr. 10, 62; achterhalen, 8, 44, e.e. daar; overtreffen, 14, 152. |
verwinre, overwinnaar, 8, 103. |
| |
| |
verwoeden, in hartstochtelijke liefde buiten zich zelven geraken, 7, 10. |
verwoedelike, hartstochtelijk, mi was - te moede, 7, 6. |
vier, vuur, dat. viere, 1, 225; 4, 14. |
vierde, 12, 73. |
vierech, vurig, 8, 32; zie invierech. |
vierecheit, 9, 58. |
viertechste, 13, 251. |
vifte, vijfde, 12, 78 (var. vijfte). |
Vilvoerden, l. 189. |
vinden, verl. dlw. vonden, 11, 180; vent, 13, 120. |
violette, bloem, 1, 231. |
vite, heiligenleven, l. 103. |
Vlaenderen, l. 206. |
vlecke, vlek, 14, 29; sonder -, 4, 117. |
vloet, viereghe -, vloed, 8, 32. |
vloghel, 13, 28, 31, e.e. daar. |
voeghen, voechdi passen, 12, 91. |
voeden, overdr. 12, 123; l. 70; in ere naturen smake - 14, 82. |
voert, vort, voortaan, 1, 177, 185; 12, 133; vort ane, vordane, verder, 1, 42; 13, 110. |
vol ten volle, 1, 152; al vol geheel, 4, 13. |
vol met vol samengestelde werkw. duiden aan dat de handeling van het ww. tot voltooiing, ten einde gebracht werd. |
volbringhen, 2, 15; 4, 129; volbrachten, 8, 13. |
volcomen, 4, 119, e.e. |
volcomenheit, van Gods almacht in 't bijzonder, 1, 341; elders volmaaktheid; - der persone, l. 127. |
volcomenleec, 12, 106. |
voldoen, 1, 397. |
voleinden, volhint, 1, 198. |
volleinden, 4, 121; 8, 19, 122, e, e,; 12, 53. |
volmaken, volmaakt doen zijn, l. 6. |
volmaecteleec, 12, 107, 133. |
volcieren, 12, 140. |
voltonen, 12, 56. |
volvullen, een ghetal -, 13, 241. |
volwassen, tot geestelijke volmaaktheid komen, 1, 154; volwiese, conj., 4, 105; volwiesse, l. 91; volwies, 4, 78. |
volwassenheit, 1, 340; 11, 55. |
vonnisse. Gods wilsbeschikkingen, judicia Dei. 3, 8; 4, 118. |
vordeel, voorrecht, 11, 98; recht van - gheven, l. 55. |
vore, voorz., 2, 18, e.e.; op, vore die borst, 12, 32; boven, 11, 99 e.e.; in plaats van, 14, 34, meer dan, 14, 88, bijw. hierboven, 12, 153; 13, 212, e.e. |
voren, te -, 2, 18; als te - 13, 256; z. aant., te - comen overkomen, 14, 98; te voren staen, l. 74. |
voregaen, den voorrang hebben, 11, 176. |
vorespan, borstversiering, 12, 143. |
vorewordich, trouw, zijn woord gestand, 12, 93. |
vorme, uiterlijke verschijning, 1, 248; 13, 69, 156; 14, 85, 128; misschien eenigszins technisch van de causa formalis, 6, 46; 11, 22; met dier vormen der bruut als een Bruid gesierd, 2, 173. |
vorst, te - vooral, 13, 245. |
vraghen, vrachedi, 8, 110. |
vredelicheit, als deugd, vreedzaamheid, 12, 112. |
vremt, vreemdeling, tegenover vrienden, 1, 320; vreemd aan de Minne, aardschgezind, buiten de M., 1, 385; 11, 157, 161; 14, 24; -den troest ontfaen, troost die niet van de Minne komt, 12, 124; int vremde lant buiten de M., 10, 24. |
vrese, 1, 124 vlg.; verpers. 9, 44. |
vreseleke, 11, 128. |
vri, geestelijk vrij, verlost van lage, aardsche, zinnelijke gehechtheden, van al wat den drang der ziel naar God belemmert; vrie consciencie, 10, 32; vri bliven, 11, 94. |
vriheit, - ghewinnen, 11, 95; in - den, 1. 161; l. bi vriheiden van M. libertas filiorum Dei, 13, 165. |
vrileke, 11, 106; 14, 54. |
vriendinne, l. 218. |
Vrieslant, l. 214. |
vroetheit, 8, 19. |
vroude, vreugde, l. 115; vrouwe, 6, 28, heerscheres, 9, 18, 29, 34, e.e. |
vrouw, mijn - Nazaret, l. 175. |
vruchtich, vreeselijk, geducht, 6, 64. |
| |
W
Waer, bvl. nw. vore - houden, 13, 73. |
Waerheit, waarheid, in de daad en in 't leven, als die zijn zooals ze zijn moeten, overeenstemmend met Gods waarheid, 2, 8; het bewustzijn van
|
| |
| |
wat men is, 13, 75; van Gods Aanschijn, 12, 34; van Gods wil, 2, 35; men seide mi die -, wat er van is, 11, 45; 11, 99. |
waert, te mi -, 7, 60; op-, neder-, 1, 197, 198; van Colne -, l. 186; te goeden werken -, tot, 12, 138. |
waghen, in beweging brengen, schudden, 13, 148. |
wallen, opbruischen, wiel, 13, 149, 150, wallender wondere, 13, 94, |
wandelen, veranderen, 1, 340. |
wanen, met zaak als onderw., dreigen te, 7, 13; l. 66. |
wanen, vanwaar, 7, 64. |
wanneer soe, indien ooit, 1, 27. |
want, dikwijls voegw., omdat, b.v. 13, 182. |
wassen, groeien, 11, 153. |
wat, in verbinding met ic: wat ic M. ben, 3, 11 vlg., z. aant. |
wederbringhen, verl. dw. wederbracht, 6, 104. |
wedersake, vijand, 4, 45. |
wedersegghen, opwerpen, inbrengen, 11, 98; sonder -, 11, 109. |
wedersenden, terugzenden, 1, 202. |
wedue, l. 209; weduwen, l. 204. |
wee, leed, mi was soe wee, 7, 12. |
weghen, effene -, alles naar recht, gelijk, beschouwen, l. 50. |
wel, in verb., jaic wel, 9, 40; wel, wael, l. 41; in de verb., wel si IX, l. 42. |
welc, al welc, 12, 36; zelfst. in welken van waerheiden, 2, 8. |
welna, bijna, 6, 57; 10, 77; l. 99 |
werden, impf. wart, wert, l. 18; worden, conj. worde, 11, 47; 13, 154; imper. werde, 12, 154, part. worden, 13, 183. |
werdicheit, eer, waardigheid, 1, 13, 128; - der ziel, 8, 105. |
weren, impf. werese, 9, 28, cf. tonen. |
werf, maal, anderwerf, 10, 15; derdewerf, 10, 18, XL werf, 11, 137. |
werken, wrachte (var. wrochten), 1, 318; 12, 99; 13, 80; ghewracht heves, 1, 278; doghen - beoefenen, 4, 91. |
werpen, worpse (var. werptse), 1, 174; (cf. Franck, § 48). |
weseleke, wezenlijk, essentialis, 14, 70. |
wesen, ww. hadde gheweest, 13, 4; l. 142, 150, imper. wes, 8, 34; waest, 11, 150; wesen, 4, 104, e.e. |
wesen, zelfst. gebr., meestal vaag en onbepaald, ding, zaak, 6, 60, e.e.; zooveel als manier, levensvoering, 1, 346; 2, 13; 8, 35; 8, 91; 13, 199, e.e.; in allen wesene der M., al wat tot het leven der M. behoort, 9, 45; in allen wesene, in alle opzichten, 5, 56; van euweliken - e wezen in God, 11, 58; waerheit van -e, 11, 100; wat iets of iemand is, den heilighen mindic hare -, 11, 134; te sine in sinen - ne, 4, 70; het vaghevier in sinen -, 12, 88; menich groet dinc van wondere ende van-ne, 11, 114, die wesene eigenaardigheden, eigenschappen, 13, 136. |
wesinghe, wezenheid, 1, 121. |
wet der geboden, 1, 114. |
weten, du wets 5, 11; 14, 123; wists, 14, 123; witstu, 9, 39; conj. wiste, 14, 3, in de uitdr. wet God, 7, 49. |
wie, in verb. met ic: wie ic M. ben, 3, 12; wies, waarover, 1, 58 e.e. |
wie, hoe, 13, 4, 10. |
wieghe, 13, 203. |
wiel, draaikolk, 1, 233, 243 e.e.; 11.3, 4, e.e.; 12, 10. |
wieroecvate, dat -, 6, 22. |
wighe, van wijch strijder, 14, 171. |
wijdde, ruimte, wijdheid, 6, 19; 13, 95, 210. |
wijf, mw. wijf, l. 197, wive, (var. wijf), l. 201. |
wijsheit, deugd van 't verstand die de goddelijke dingen kent, en van den mensch die er naar handelt, 1, 80 vlg. 12, 105, e.e. |
wijtheit, wijdde, 1, 20; van God, 6, 70. |
wile, selke -, 11, 168; die wile, 8, 68. |
wille, 1, 60, 281; gen. willen, 1, 387; 14. 50, e.e.; mv. 2, 7. |
willech of ghewillech, 1, 275. |
willen, ic wille, 1, 281; wils, 1, 288, 379, 384, 385; 410, e.e.; wilt, 1, 378, 380; 14, 27; wiltu, 1, 296, wiltuus, 13, 241, e.e. |
wiselike, 1, 132, 392, e.e. |
wonden, van karitate, 11, 160, 174. |
wonder. wonderbare daden, 11, 114; met hoewonderliken, - l. 246; bewondering, het bewonderend aanstaren, 6, 78. |
wonderen, onpers. 8, 59; van 6, 76. |
wonderlike, l. 147, 246. |
wonen, van de drie goddelijke personen in de volcomenheit, l. 129; in de ghebrukenesse, l. 140, woende daer boven over iets verheven zijn en leven, l. 137. |
wort, dat verhoelne waert (var. woert) 12, 146. woert, 12, 170; te worde bringhen, 1, 256; 11, 11; het beteekende, 1, 405. |
Wouteren, l. 240. |
wreken, wrac, wraken l. 84. |
| |
Z
ziele, (zoo gewoonlijk) 10, 39; 11, 130 |
zee, l. 179. |
Zeelant, l. 208, 215. |
|
|