Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 168]
| |
Inhoud.Deze lijst is, weer, geen afzonderlijk visioen. Zij past bij het dertiende en zou moeten volgen na r. 205: die somme es C ende VIJ. Het is de lijst dergenen die met al drien wesene volwassen sijn (r. 199); die gheciert sijn ghelijc der Minnen r. 195 en 120. Dus een aanvulling bij dit dertiende visioen, juist zooals vis. 14 er al een toelichting van was. Duidelijk kan men in deze lijst een drieledige verdeeling ontdekken: 1. de volmaakten vóór Hadewych's tijd, tot den 21sten; 2. de gestorven tijdgenooten, tot den 29ste; 3 de nog levenden; maar hier worden geen namen meer genoemd, tenzij aan 't slot, in 't algemeen. Het eerste deel volgt geen streng chronologische orde, al loopt het toch in 't algemeen van de eerste eeuwen tot de dertiende; zonder dat ieder volgende heilige ook chronologisch na den voorgaande heeft geleefd. Zoo is Gregorius, de 7de, wel zeker Paus Gregorius de Groote, (540-604), wiens schriften in de ME. zoo bekend en verspreid waren. Men zal wel niet mogen denken aan een der Grieksche kerkvaders, Gregorius van Nazianze (328 389) of Gregorius van Nyssa (332-400). Had. heeft paus Gregorius gekend en gebruikt; invloed van, of bekendheid met de andere Gregorii blijkt nergens. Nu volgen daarop de H. Hilarius, zeker de groote Kerkvader, die echter vóór den h. Gregorius geleefd heeft, en bisschop was van Poitiers, van 350 tot 367: hij was de groote verdediger van de Godheid van Christus tegen de Arianen; en de h. Isidorus, zeker de h. Isidorus van Sevilla (570-636) wiens Etymologische werken ook zeer geliefd werden door de symbolische mystiek; dan weer de hl. Augustinus, voor wien we wel geen anderen mogen veronderstellen dan de groote kerkleeraar (354-430). De hl. Martinus, weer de beroemde bisschop van Tours (316-397) eerst de 12de. Van een streng chronologische orde kan dus geen spraak zijn. Verwondering verwekt de plaats van den h. Paulus, die eerst de 14e komt. Men zou kunnen meenen, dat niet de | |
[pagina 169]
| |
apostel Paulus, maar een andere bedoeld is. Dit is echter al hierom onwaarschijnlijk, dat Had. toch elders in hare werken blijken genoeg geeft van groote vereering voor den Apostel. Daarom zal de apostel toch ook wel zeker onder de volmaakten vernoemd worden. Is hier niet de apostel bedoeld, dan zou deze geheel ontbreken, wat nog veel minder kon verklaard. Overigens, in het weinige dat over dien Paulus gezegd wordt, zijn er duidelijke zinspelingen genoeg op den apostel. Hoe dan verklaard, dat hij zoo laat genoemd wordt? Werd een andere dan de chronologische orde gevolgd? of werd, althans met inachtneming der drie groote verdeelingen, binnen elke verdeeling op nog een andere orde misschien gelet? Nergens toch blijkt welke deze zou geweest zijn: de volgorde der volmaaktheid? Mogelijk, maar dit komt niet uit, en zeker is, dat met de laatste ook de tijd van Hadewych nabijkomt. Eenige vrijheid heeft Had. zich wel in de schikking veroorloofd: misschien heeft zij zelf niet juist geweten in welke eeuw ieder heilige geleefd heeft. En zou 't niet kunnen zijn, dat zij de namen heeft opgeteekend naar gelang zij haar te binnen kwamen? dat zij op een zeker oogenblik gemerkt heeft, dat zij den h. Paulus had vergeten en hem dan daar vermeld heeft, met een bijzondere lofspraak, dat hi al in Minnen woende? In de tweede verdeeling der gestorven tijdgenooten komt de groote visionnaire Hildegardis de voorlaatste. Wilde nu iemand beweren, dat Hadewych nog geleefd heeft ten tijde van Hildegardis, dan zou dit op geen voldoende steun kunnen berusten. Zeker is het vreemd dat Hildegardis (gest. 1178) daar vermeld wordt. Maar bij Hildegardis juist komt niets voor, zooals bij degenen die vóór haar en bij de ééne die na haar genoemd worden, dat op eenige gelijktijdigheid wijst. Zoo zal men best doen, die vermelding van Hildegardis onder de afgestorven tijdgenooten, niet te zeer te urgeeren. Vooral daar nergens blijkt dat Had. een streng chronologische orde heeft gevolgd. Zij kan Hildegardis, zooals Paulus, hebben vergeten. Dit gebeurt ons zelven voortdurend: waar wij een opsomming wagen, ontsnappen ons soms de voornaamsten, omdat wij zoeken en dan de minder treffende eerst opduiken. Wel mag uit de plaats van Hildegardis afgeleid, dat zij nog als een tijdgenoote min of | |
[pagina 170]
| |
meer kon gevoeld worden, wat moeilijk na de tweede helft der 13e eeuw het geval kon zijn. De lijst besluit met de opsomming der nog levende volmaakten volgens landstreken, volgens voornamen: slechts enkele voornamen, lang niet alle, worden opgegeven. Een laatste bemerking volgt, waarvan de zin niet heel klaar is; maar waarvan de bet. schijnt te zijn: ‘ik zou nu geen tijd, of gelegenheid, hebben om u het leven van al die volmaakten te schetsen; daarom weet ik niet wat baat gij er aan hebt, zoolang gij hun leven niet kendet.’ Is dit soms een beleefde wijze om de geadresseerde te zeggen: wat kunt gij met al die namen doen? wat hebt gij er aan? en een uiting van Had.'s eenigszins wrevelige stemming, waarmee zij die verlangde lijst heeft opgesteld? | |
Algemeene beschouwingenOver de authenticiteit van deze lijst, de beteekenis voor de tijdsbepaling van Had. wordt in de Inleiding gehandeld. Hier volgen slechts enkele algemeene beschouwingen, die bij deze lijst passen.
1. Zonderling is dat de getallen niet overeenkomen! In vis. 13 spreekt ze van honderd zeven volmaakten: daarvan waren er in den hemel maar 29; op aarde leven er 56. In het veertiende visioen staat ook als samenvatting van de nog levenden: In dese lvj. namen. Telt men ze echter op, dan zijn er 57. Men kan niet zeggen, dat Had. toen zij in 't 13de visioen het getal opgaf, zich zelven er niet had bijgerekend, wel echter in de opsomming. Want waar zij na deze opsomming samenvat, zegt ze weer in dese 56 namen, en onder die namen komt de hare ook voor; zoodat ze wel tot die 56 behoorde. Ik hecht aan dit klein verschil niet het minste belang: Had. kan zich vergist hebben, één te veel hebben vermeld. Een vergissing van een kopist is ook onmogelijk: omdat de getallen zich gewoonlijk controlleeren laten, b.v. zegt ze eerst: in Brabant elf, en dan ontledend: drie mannen, zes maagden, twee weduwen. Een vergissing ware alleen mogelijk bij: in 't lant van loen woenter .iij., die sijn nonnen; dan zou .iij. staan in plaats van .ij.; wat ik niet waarschijnlijk acht. De verhouding der getallen is ook vreemd: slechts 29 voor al de verloopen eeuwen, maar 56 voor haar eigen tijd! Had. moet dan wel overtuigd zijn geweest, dat haar tijd een | |
[pagina 171]
| |
bijzonder vurige, een hoogst-godsdienstige en begenadigde was. Nu, de dertiende eeuw was een groote eeuw, die ten onzent ook zeer vele heiligen heeft voortgebracht. De levendige extatische beweging, waarin wij Had. moeten plaatsen, kan die overtuiging in haar hebben vastgezet. Voor de toekomst echter zijn er slechts 22! En van die 22 lagen er al 11 in de wieg toen Had. schreef, 6 liepen nog spelen, en 5 zouden nog geboren worden. Misschien werden in Had.'s omgeving, en door haar zelf, eschatologische theorieën gehuldigd, en meende zij dat het einde der wereld aanstaande was.
2. Bij het gebruik van deze lijst voor de tijdsbepaling van Had., dient vooral gelet op het volgende: Men moet niet het zekere of waarschijnlijkere opgeven voor het minder waarschijnlijke of onzekere. Zoo zal men niet uitgaan van ver Leyse en mijn vrouw Nazaret (174) en deze laatste zonder meer identifieëren met Beatrix van Nazareth. Want, behalve dat de zin met die namen in hs. C ontbreekt, zoodat hij in A als glossa uit een ander hs. kan zijn overgenomen, is nog niet duidelijk wat mijn vrouw Nazaret eigenlijk beteekent. En zou men nu daarvan willen maken: mijn vrouw de priorin van Nazareth, dan ware daartegen dat Beatrix niet eens priorin is geweest. Weinig meer is er te halen uit de meeste andere namen. Voor Maria, kluizenares, die vroeger non was geweest, heeft men wel eens Maria van Oignies voorgesteld; maar deze is nooit non noch kluizenares geweest. Hildegaert is zeker Hildegardis van Bingen. Maar, zooals reeds gezegd, het ware ongeoorloofd uit haar plaats onder de gestorven tijdgenooten meer te willen afleiden, dan dat zij nog door Had. kon gevoeld worden als eenigzins tot haar tijd, den tijd der extatische vrouwenbeweging, te hebben behoord. Om de reeds vermelde redenen meen ik, dat men niet beslist kan staande houden, dat Had. nog in haar tijd zou zijn geboren; al volgt er wel uit, dat men Had. toch binnen de eerste eeuw na Hildegardis' overlijden moet zoeken. Zoo blijven alleen twee namen over, die iets bepaalds voor een geschiedkundig onderzoek kunnen opleveren: Hendrik van Breda. (177) en meester Robbaert (193). De eerste moet een heer van Breda zijn geweest; de tweede | |
[pagina 172]
| |
een berucht inquisitor, om hetgeen over hem wordt meegedeeld. Twee Hendrikken van Breda zijn mogelijk; een inquisitor Robert is bekend, die aan 't gegeven signalement ten volle beantwoordt. Hij vertoefde ook in onze gewesten ten tijde van den tweeden Hendrik van Breda. Hierover heb ik breedvoerig gehandeld in Dietsche Warande en Belfort 1921. I blz. 455 vlg. Meer in de Inleiding.
2. Had. spreekt ook van een grau monic (170) en van een predicaer (215); meermaals van beghinen. Beghine nu was een spotnaam door het volk aan de aanhangsters der extatische vrouwenbeweging gegeven. Hij komt eerst einde der 12e eeuw op. Niet voor ± 1230 begint de naam in de officieele documenten op te komen, zonder spottende beteekenis: mulieres, vulgo dictae beghinae. Bij Had. is het geen spotnaam meer. Hierover heb ik gehandeld Dietsche War. en Belf., 1922, blz. 44 vlg. overdruk. Zie hierover D.J.M. Philippen De Begijnenhoven, blz. 38. in Dr J. Greven Anfänge der Beginen, Munster i. W. 1912, blz. 27 vlg. grau monic zou, evenals predicaer, technisch kunnen bedoeld zijn. Grau monic is dan een Franciskaan. De Franciskanen zijn begin der dertiende eeuw gesticht. Over de aankomst der Franciskanen in onze streken handelt P. Claessens L'ordre Franciscain en Belgique, Précis hist., 1882, p. 606, vlg. Hunne eerste huizen waren: Tienen, 1226; Leuven, 1228; Brussel, Diest, 1228; S. Truiden, 1230; Mechelen, 1231. Maar het is ook heel goed mogelijk, dat grau monic niet meer beteekent dan Cistercienser: die werden ook grauw monniken genoemd. Deze beteekenis wordt in 't Mnl. Wdb. niet opgegeven; toch gelden de meeste voorbeelden daar vermeld van de Cisterciensers, en niet van de Franciskanen. Zoo het citaat uit Beatrijs 1027: Grau abyt dede hi (nl. de abt) hen an, want de Franciskanen hebben geen abten, wel de Cisterciensers. Zoo het citaat uit Lutg. II, 1275 een grauwe nonne Lutgardis was Cistercienserin. En zoo ook kan predicaer wel, technisch, een predikheer, lid der dominikanenorde, beteekenen, maar hoeft dit niet noodzakelijk: bedoeld kan zijn een priester, die het prediken zich tot een bijzondere bediening had gemaakt. Als zoodanigen kennen wij mannen, die in de extatische beweging een voorname rol hebben gevoerd, als Nic. de Lira, Thomas | |
[pagina 173]
| |
van Cantimpré, Jacob van Vitry, dien Maria van Oignies, in haar ijver om 't woord Gods te verkondigen, beschouwde als haar plaatsvervanger en haar prediker, enz. Zie Leven van Maria van Oignies, AA. SS. Jun. IV, 667 in het supplementum, en vgl. Greven o.c. blz. 55-56. Het gebruik dezer woorden is dus wel geen hindernis om Had. nog in 't begin der 13e eeuw hare Visioenen te laten schrijven. Lastiger is 't woord begijn. In deze zal het best zijn, niet bij één enkele bijzonderheid te blijven, maar alle in hun samenhang te beschouwen en na te gaan omtrent welke jaren zich alle best samen verklaren laten.
3. Geheel de geest van deze lijst laat zich ook best verklaren in de eerste helft, of het midden der dertiende eeuw: het is duidelijk de geest der extatische vrouwenbeweging, en nog wel in hare ontwikkeling, vóór ze in bepaalde curtes of in Begijnhoven was uitgeloopen. Zie Dietsche War. en Belf. 1921, blz. 38 van overdruk: de geestelijke atmosfeer van de lijst der volmaakten.
4. Het mag ook verwonderen dat sommige der best bekende heiligen uit de dertiende eeuw, bijvoorbeeld, de hl. Lutgardis of Maria van Oignies of Christina de Wonderbare, enz. niet op die lijst voorkomen. Wel zou men van anderen, als b.v. van Aleydis van Schaerbeek of van Beatrix van Nazareth mogen vermoeden, dat zij bedoeld worden waar er spraak is van .j. alyt, .j. Beatrys. Maar de andere? Hoe dit uitgelegd? Hier kunnen wij natuurlijk maar gissen. Het treft al, vooreerst, dat Had. naar verhouding, veel minder namen van vrouwen noemt dan van mannen. Ze had van 56 volmaakten gesproken: daaronder zijn 24 mannen en 32 vrouwen. Waar ze nu de namen opgeeft vermeldt ze 23 namen van mannen (dus, vreemd! één enkel man wordt niet met zijn naam genoemd) en slechts 19 namen van vrouwen; zoodat dertien namen verzwegen worden. De vrouwen van Vlaanderen en Brabant samen nu zijn juist 13. Heeft ze die namen verzwegen? Heeft zij niemand uit haar naaste of uit de bekende omgeving met haar naam willen bekend maken? En zou daarin de reden liggen, waarom de naam van sommige van die heiligen niet op haar lijst voorkomt? Best mogelijk, alhoewel toch weer in Brabant van geen nonnen, maar alleen van maagden en weduwen gesproken | |
[pagina 174]
| |
wordt. Maar ook die kunnen kloosterzusters geweest zijn, althans de maagden. Of zullen wij moeten veronderstellen dat Had. hare visioenen schreef vóór den tijd van deze heiligen? Einde twaalfde, begin dertiende eeuw? Maar toen leefde toch al Maria van Oignies. Indien dit de eenig mogelijke verklaring ware, zou dit natuurlijk een sterk argument zijn ten voor deele van nog een vroeger vervaardiging der Visioenen dan ik heb aangenomen, Maar 't spreekt van zelf dat andere verklaringen lang niet uitgesloten zijn. Of zouden wij, verder, moeten aannemen, dat Had. de in abdijen levende vrouwen minder gekend heeft? Of dat haar sympathieën bepaald gingen naar de vrouwen die, zooals zij zelf, buiten de kloosters die extatische beweging aanhingen? Wat daarom niet beteekent, dat ze de in kloosters levenden zou miskend hebben! Wij moeten ook bedenken dat de heiligen, die in kloosters leefden, meer kans hadden om een biograaf te vinden; zoodat de namen van dezulken ons nu bijzonder zijn overgeleverd. Maar waren ze in hun tijd ver buiten hun kloosters bekend? Nu beschouwen wij ze als de grooten, omdat de anderen verdwenen zijn. Maar was dit zoo in hun tijd? Konden in bepaalde omgevingen niet anderen hooger hebben gestaan of bekender zijn geweest? al zijn hunne namen verdwenen, daar zij geen biograaf hebben gevonden. Ja, is dit niet het geval geweest met Hadewych zelf? Dit zijn enkele gissingen, om het achterblijven van sommige namen te verklaren. Men zou er nog een paar andere kunnen bijvoegen. In alle geval, uit dit verzwijgen kan niets gehaald worden voor de tijdsbepaling van Had.'s visioenen. Het zwijgen van den naam b.v. van de hl. Lutgardis, gesteld zelf dat Had haar zou gekend hebben, kan niet alleen uitgelegd omdat Had. vóór Lutgardis' tijd zou geschreven hebben, maar ook omdat Lutgardis, toen Had. hare visioenen opteekende, nog in 't leven was, en Had. geen bekende, levende personen wilde noemen. | |
Beoordeeling.Het valt niet te ontkennen, dat deze lijst in meer dan een opzicht bevreemden moet. Wat ook de visoenen al wonderbaars bevatten, deze lijst is wel het wonderbaarste. | |
[pagina 175]
| |
Wat ons eerst al onaangenaam aandoet, is het feit zelf van zulk een lijst: hoe iemand er toe komen kan, zulk een reeks namen op te stellen van personen, die tot de algeheele volmaaktheid zijn opgeklommen. Maar dit gevoel vermindert toch al eenigszins, wanneer men bedenkt; dat zoo iets met den aard der visioenen zelf die hier gegeven worden samenhangt. Het dertiende visioen als visioen, als alle visioenen hier vermeld, is wel zonderling, maar behoudt toch een zekere dichterlijke grootschheid en schoonheid. Daarmede echter was ook zulk een lijst verbonden. Zoo hangt die met de heele visionaire literatuur uit dien tijd samen. En hierin is Had., de toch zoo sterke en zoo hoogstaande vrouw, wel een kind nog der Middeleeuwen. Om die lijst te beoordeelen, moet men zich dus eerst al verplaatsen in de geestelijke atmosfeer, waaruit die visioenen zelf geboren zijn. Wat dit onaangenaam gevoel nog versterkt, zijn wel de zonderlinge dingen, die over sommige personen worden meegedeeld. Maar ook die indruk vermindert, wanneer wij het volgende overwegen: Vele inderdaad groote heiligen, met Maria aan het hoofd, worden er toch in vermeld. Zoo vier groote mystieken: de hl. Gregorius, de hl. Hilarius, de hl. Isidorus, de hl. Augustinus, met ten slotte den hl. Bernardus. Daarbij populaire heiligen, als de hl. Martinus; of andere in onze gewesten vereerde heiligen, als de hl. Brigida van Schotland, en de hl. Amalberga. Daarneven vermeldt zij er anderen, die niet als heiligen vereerd worden en ook niet door haar heiligen worden genoemd. Maar ook in dezen kunnen wij verschillende invloeden aanwijzen, die al het vreemde wat over die personen verhaald wordt sterk verzwakken. Daar is b.v. die zonderlinge Constans, die veertig jaren op handen en voeten kroop. Dat moet uit een of ander legendenboek over de Oudvaders, over de monniken en eremieten uit de woestenijen van Egypte of van Palestina getrokken zijn. Zulke werken, als b.v. Vitae Patrum, Historia monachorum, Historia Lausiaca van Palladius, Pratum spirituale van Joannes Moschus, met andere zeer talrijke biographieën van heilige monniken, werden nog in de Middeleeuwen gretig gelezen, vooral in de verzameling die Simeon Metaphrastes er in de tiende eeuw van vervaardigd | |
[pagina 176]
| |
had, onder den titel Vitae Sanctorum, waaruit de exempelen-literatuur dan overvloedig heeft geput. Die Constans is zoo een Oudvader geweest, want een van zijn broeders komt hem bezoeken, en hij richt tot hem het woord met de toespraak: Vader. Wat een vreemd leven die Constans ook leidde, vreemd was het niet voor de Middeleeuwers. En zoo wordt zijn voorbeeld nog met lof aangehaald in een van Taulers authentieke Sermoenen: Ascendit Jhesus in naviculam (in de uitgave van Ferdinand Vetter Die Predigten Taulers, 1910, blz 174). Also liset man von einem, gieng in den walde vierzig jor uf henden end uf fussen, und stot von ime das er nie gotlichen trost enbefunde: do ist inkein twifel an, er enhette me gotliche trostes wan tusent ander; aber im engenugte nut, er hette es in der aller hochster wise do man es muge haben...’ Misschien heeft Tauler dit uit Had; want zijn bericht vat juist samen wat Had. over hem meedeelt. In alle geval bewijst dit, dat zelfs een Tauler door zulk een leven niet geërgerd was. Integendeel. Daarbij moet men ook steeds weer bedenken, dat mannen als Caesarius van Heisterbach, Jacob de Voragine, Thomas van Cantimpré, in hunne exempelen soms nog heel wat zonderlinger zaken vermelden en met lof ter bewondering, zooal niet ter navolging, voorstellen. Zulk een beschouwing kan al heel wat den ongunstigen indruk door deze lijst van Had. in sommige plaatsen verwekt te haren gunste wijzigen. De Middeleeuwers waren, ja, Middeleeuwers. En dat ze zulke feiten bewonderden bewijst den eenvoud van hun geloof, dat niets vreemd of overdreven vond, wat ter eere van God werd gedaan. Zij zochten ook de heiligheid nog veel meer in buitengewone boetplegingen, die wij toch wel kunnen goedkeuren om de goede bedoeling waarmede zij werden verricht en om de hooge liefde die er uit spreekt. Over dit ascetisch leven der eremieten in de ME. kan men lezen, b.v. Louis Gougaud, O.S.B. La vie érémétique au Moyen Age, in Revue d'Ascét. et de Mystique, 1920, blz. 229 vlg. of nog in hetzelfde tijdschrift, 1923.
In 't begin der dertiende eeuw leefde te Villers de monnik Arnulfus wiens boetplegingen nog aan die van Constans herinneren. AA. SS. Jun. V, 610 vlg. Ook in de Chansons de Gestes is er meermaals spraak van eremieten, die dergelijke | |
[pagina 177]
| |
boetplegingen beoefenden. In Girard de Roussillon b.v. wordt van een eremiet gezegd, dat hij placht te bidden uitgestrekt over den grond, op zijn naakte knieën en ellebogen. (Uitg. Paul Meyer, blz. 235.)
Wat over die Jonkvrouw Geremina verhaald wordt zal ook al minder zonderling voorkomen, als men daarbij denkt b.v. aan Christina de Wonderbare, van wie iets dergelijks is overgeleverd. Het gebeurde met de jonkvrouw Sara, een geboren Jodin, staat in verband, met de exempelenliteratuur uit die dagen, waarin Joden en Jodinnen nog al een ruime plaats innemen. Vgl. b.v. Thomas van Cantimpré, Bonum universale de Apibus, l. II, c. XXIX, de bekeering van een Rachel. Honorius die op een steenrots in de zee verbleef, is ook al geen uitzondering: eremieten zochten gaarne de eilanden in de rivieren en de zee op, om er in de eenzaamheid God te dienen. Zie hierover b.v. Louis Gougaud a.c. blz. 223 vlg. In de 12de eeuw leefde een Barthelemy op het eiland Farne, dat een beroemd oord voor eremieten was. Anastasius (a.c. blz. 220) leefde op het eiland Tombeleine. In den prozaroman van Tristan, ook in de Reis van S. Brandaen en in het duitsche Lied van S. Oswald is er spraak van eremieten, die op een eiland midden in de zee verbleven. Verdere Literatuur hierover zie Gougaud, a.o. blz. 224. De Jonkvrouw Lane, van Keulen, die met Had. door geesten, enz. in verbinding stond, is ook een motief, dat in de hagiographische literatuur niet onbekend is. Zoo stond b.v. Elisabeth van Spalbeek in verbinding met een Maria van Rijsel. Zie b.v. Raissius, Auctarium in 19 Nov. 2, of Fisen, Ep. Leod. II, 18. Wel onder invloed van de Kruistochten, die het Westersche christendom in betrekking met het oostersche hadden gebracht, worden de eremieten of monniken vermeld, die op den berch, of op den muur te Jerusalem verbleven. De bergstreek tusschen Jerusalem en den Jordaan was van in de vroegste eeuwen een der vermaarde woestenijen van Oudvaders. Ten tijde van de Kruistochten zullen er daar nog wel verbleven hebben, en de Kruisvaarders zullen bij hun terugkomst in hun land over hunne wonderbare levenswijze menig verhaal hebben verspreid. In verband hiermee dient opgemerkt, dat C r. 171 heeft: berch, waar A en B | |
[pagina 178]
| |
hebben: opten muer Verder r. 195 heeft C op die mure; A en B weer: opten muer. Met op den berch zou men heel die bergstreek kunnen verstaan, of in 't bijzonder den Olijfberg; maar opten muer? Leefden die daar soms als stylieten? Muer zou ook de beroemde rotswand kunnen zijn in de woestijn op den weg naar Jericho, waar juist veel eremieten verbleven. Op een foto lijkt die rotswand treffend op een muur. Over die monniken van Jerusalem, zie b.v. Pourrat, La spiriualité chrétienne I, blz. 439 vlg. De sonderse die vermaect es in enen mure zinspeelt op de im muratio van kluizenaars en kluizenaressen. Ook al een gewone boetpleging: dat waren de inclusae in technischen zin, die belofte aflegden hun leven in een kluis door te brengen zonder er ooit uit te komen. Zij werden er dan ook practisch ingemuurd. Zie hierover mijne opstellen Dietsche Warande en Belfort, 1922, blz. 97 overdruk. Over de plechtigheden bij die inmuring gebruikelijk zie F. Sainte-Marie Ferrin, La belle Vie de Ste Colette, blz. 72. Verder heeft Had. nog Levens van Heiligen gelezen. Wat zij over den H. Augustinus meedeelt zal ze wel nergens gevonden hebben. Het is een toepassing van het leven der Hoogste Ontrouwe, waarvan in Vis. 13, 163 vlg. Zij spreekt ook nog van wonderbare dingen die zij weet over den H. Martinus en die niet in zijne vite staan. Over de vele levens van dezen populairen heilige zie b.v. Ulysse Chevalier, Répertoire des Sources historiques du M.A. i.v. Indien wij nu, bij de beoordeeling van deze lijst, al deze bijzonderheden vóór oogen houden, zullen wij die ook beter gaan begrijpen en er minder door gestoord worden. Wij moeten daar niet als rationalistische twintigst-eeuwers gaan tegenoverstaan; maar alles verplaatsen in de Middeleeuwen, en bepaaldelijk in de geestelijke omgeving van de extatische vrouwenbeweging uit de eerste helft der dertiende eeuw. Zie verder Inleiding Hadewych volgens de Visioenen. | |
[pagina 179]
| |
Dit sijn die volma||ecte ghecleedt ghelijc minnen/Ga naar margenoot* Die hadewich sach elc met sinen seraphinnen/:
[1] MAria die yerste/. 2 § Johannes baptista dander/. 3 § Johannes ewangeliste die derde/. 4 § Maria magdalene die vierde/; hare haesteghe Ga naar margenoot*5 minne die veruolghedese te haerre groetheit /,Ga naar voetnoot5 [6] ende gaf hare alle dinc diese volmaecte in die 7 .iij. wesen / die ene sijn /.Ga naar voetnoot7 8 § Sente Peter die vijfte/; die was in voller 9 minnen ghefundeert/. 10Ga naar margenoot* § Sente Jacob die seste; die hadde .xxvij. hogherGa naar margenoot*Ga naar voetnoot10 11 reuelatien van gode / sonder die hi hadde op den 12 berch van thabor vander transfiguracien /: die 13 was die yerste/. Diere hadde hi .vj. binnen ons 14 heren leuenne, ende na sijnre doet .xxj. alle 15 vanden wonderen ons heren/, sonder andere mene- 16Ga naar margenoot* gherande zuete gheuoelnisse/ die hi allen vren 17 wel na hadde, seder dat hi den heileghen gheest 18 ontfinc/; dat en wert nie vre van hem ghe- 19 bluust/. Soe en dedet oec van en gheen der | |
[pagina 180]
| |
20 apostelen/ sonder van drien/. Maer die en noemicGa naar voetnoot20 21 v niet/, om dat haer confuse waer, dier swighic nv/. 22 § Sente Gregorius die .vij.de die in allen drien 23 ouer volmaect was/.Ga naar voetnoot23 24 § Sinte hilarius/ die .viij.de dien menech ver- 25 holen guet ghesciede van gode/ ende die in allenGa naar voetnoot25 26 ouer gherecht was/. 27 § Sente ysidorus/ die .ix.de: die was so volmaect 28Ga naar margenoot* in allen doechden/ dat al dat men van hem wist 29 was als een dau bi anderen stormen, || soe ouerGa naar margenoot*Ga naar voetnoot29 30 groet was hi van allen goede. 31 § Sente augustijn die .x.de; hi gheuoelde intGa naar margenoot*Ga naar voetnoot31 32 ander iaer vore sijn doet dat hem wart op een 33 vre soe wee van minnen/ dat hi soe verdoelt wart 34 op die vre vore minne, dat hi gheuoelde verteghen-35 heit van minnen; ende daer sach hi der minnen 36 groetheit bi sijnre cleinheit/. Daer viel hi in ontho- 37 penisse van minnen/, Hoe ende waer mede hi der 38 groter minnen ghelijc soude werden/. 39 na die helle die hi doe smaecte Soe viel hiGa naar voetnoot39 | |
[pagina 181]
| |
40 int vagheuiere met enen groeten toeuerlaet ende 41 wart soe fier / Dat hi haer alle minne wesenGa naar voetnoot41 42 woude / ende soude / ende dat hi haer oec wael 43 ghewassen soude. ende daer quamen oec ander 44 heileghen te hem dien troesten op die vre die sijn 45 vriende waren /. Sente iohan ewangeliste ende 46Ga naar margenoot* andere sine hemelsche vriende wel si .ix. endeGa naar voetnoot46 47 rieden hem dat hi zijn recht sette ieghen minne/,Ga naar voetnoot47 [48] hi soude verwinnen/. Ende doen vertoende hem 49 seraphin der seraphinne / ende seide /: Als duGa naar voetnoot49 50Ga naar margenoot* effene weghes / ende alle dinc dat haer gheues 51 ende dien du mins in sine stat settes, soe en sal diGa naar voetnoot51 52 nieman buten hem kinnen / noch hem buten di /. 53 Doe quam hi buten alle twiuel / ende viel in 54 allen stormen van ontrouwen/, dat hi der minnen 55 gheen recht van vordeel en woude gheuen/. DaerGa naar voetnoot55 56 inne bleef hi alle vren tot sijnre doet: al en bleef 57 hi alle vren niet in die verweentheit || hi bleef intGa naar margenoot* 58 rike ende in die werke/. Ende doe gheuoeldi hiGa naar voetnoot58 59 der wesene vander driuoldicheit in gherechte- 60 cheiden ende in minnen/. | |
[pagina 182]
| |
61 § Een Joncfrouwe ende hiet geremina die .xj.te:Ga naar voetnoot61 62 si was alle vren binnen .ix. iaren met so groter Ga naar margenoot*63Ga naar margenoot* persen van minnen datsi in gheenre wisen rusten 64 en mochte noch der minnen vergheten/. Si dede 65 hare dicke alse wee ochte si in arbeide van kinde 66 ghinghe/ Ende dat hare alle hare lede waenden 67 spliten /; ende wart soe gruwelic wijt / dat hare 68 dochte dat si verslant alle die helsche te ver-Ga naar voetnoot68 69 deruene mitter nuweheit hare minnen, ende dieGa naar voetnoot69 70 eerdsche te voedene ende te hoedene elken in 71 sijn ghetamen; ende alle die hemelsche verslantse 72 oec ende verwandelse in nuwer glorien/ ende droechGa naar voetnoot72 [73] om met nuwen tronen/ Ende si was dicke alseGa naar voetnoot73 74 sterc dat haer niet te voren staen en mochte, Ende 75 also snel dat se alle minnaren doede Ende leuende 76 verrechte te mids/. Soe stijf stonden hare dieGa naar voetnoot76 77 hande altoes dat hare dochte dat alle ertrike | |
[pagina 183]
| |
78Ga naar margenoot* verdraghen niet en mochte hebben leuende enGa naar voetnoot78 79Ga naar margenoot* hadse leuende minne niet onthouden/ Die onsterf- 80 lijc is/. Na die .ix. iaer soe hadse .viij. iaer also 81 sinkelike minne ende alsoe een ghenoechde mittenGa naar voetnoot81 82 heileghen vader / Ende mitten sueten soen 83 ende mitten claren heileghen gheest, dat se al 84 minde dat si minden ende dat si wrac dat si 85 wraken /; Ende dat si liet alle dinc ghescien Ga naar margenoot*86 sonder || wonder ende sonder iamer Ende si en Ga naar margenoot*87 minde doe niemanne dan die die si inden wesene 88 kinde van minnen inden hemel / ende op der 89 eerden, dode Ende leuende ende ongheboren/. doe 90 was hare alle anders al eens, als mi nv wel na es/.Ga naar voetnoot90 91 doe volwiesse die minne in die volmaecte wesene.Ga naar voetnoot91 92 van haren beghinne en segghic niet/; Want het 93Ga naar margenoot* was scone/ ende groet ende met gherechter oet- 94 moedecheit. Maer aldus ghedane was hare hoechte/. 95 § Sente martijn die .xij.ste: hi was soe ghefun-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot95 96 deert in caritaten van gronde in minnen dat die | |
[pagina 184]
| |
97 hertelicheit van sijnre minnen alle hemelrike ende 98 eertrike ghichte; hi was ghetroest des volmaectenGa naar voetnoot98 99 wesens .vj. Jaer vore sijn doet, ende hi wart op 100 gheuoert in die wesene daer hi in ontfaen was/ alseGa naar voetnoot100 101 die drieuoldicheit/ ende die gherechte vader namGa naar voetnoot101 102 den enen ouer den anderen/. Van hem wetic won-Ga naar voetnoot102 103 der dat men niet en leest in sine vite; men en 104 screeft in .vij. deser tafelen niet/.Ga naar voetnoot104 105 § Die .xiij.de die was een ende hiet Constans;Ga naar margenoot* 106 hi croep .lx. iaer ouer hande ende voete als een 107 beeste/; hi seide tot enen sinen broeder dien 108Ga naar margenoot* alsoe crupende vant ende also naect, doe hi hem 109 vraghede hoe dat hem met gode stonde/, hi 110Ga naar margenoot* seide weder/: lieue vader, in allen desen arbeideGa naar voetnoot110 111 van .lx. iaren en ontfinc ic nie volcomenen troest 112 des heileghen gheests. Dit dochte den anderen 113 swaer / want hi en verstons niet/; Want hi hadde 114 alle daghe gheoefent sinen troest vanden heileghen 115 gheeste. Want vroude ende zueticheit van binnen 116 dit dunct den lieden vanden || heileghen gheest/;Ga naar margenoot* [117] dat es waer/, Ja yet van gode, dat es god altemale.Ga naar voetnoot117 118 Maer dat men beiaghet met oefeninghe dat es haestGa naar margenoot* | |
[pagina 185]
| |
119 verdaen, als van dien manne ende van vele menschen/Ga naar voetnoot119 [120] die hen met gratien beiaghen, ende es hen paraclijtGa naar voetnoot120 121 ghenoech. Maer lieue gheuondi volcomen para-Ga naar voetnoot121 122 clijt, ghi en verloerten nemmermeer vre noch en 123 ghemisses sijnre bande: dat hi gheeft dat esGa naar margenoot*Ga naar voetnoot123 124 onwandelachtich ende onuerganckelec; daer om 125 en verstont die man Constant niet noch vele liede 126 die inden anderen lieden den heileghen gheest 127 niet en bekennen soe groet/. Die toe name heilechGa naar voetnoot127 128Ga naar margenoot* dat es die volcomenheit der persone daer die drie 129 in wonen/. Daer om en hadde hi volcomen den 130 troest des heilichs gheests niet, om dat hi niet en 131 was ghebrukelic in die drie ghehele wesene daerGa naar voetnoot131 132 ic u af segghe/. Nochtan was hem wel cont dat 133 werc des heilichs gheests. 134 § Sente paulus die .xiiij.ste; hi was herdeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot134 135 obedient; hi gheuoelde vander minnen in sinen 136 gheest bernende dat vier vanden heileghen gheest/, | |
[pagina 186]
| |
[137] ende sine minne woende altoes daer bouen; ende 138Ga naar margenoot* hem en gherochte wat sijn lichame ghedoghede 139 om haesten ende om ghebrukenesse der minnen 140 daer hi al in woende/. 141 § Een Joncfrouwe ende hiet sare die .xvde: siGa naar voetnoot141 142 hadde .xvj. iaer iodinne gheweest; doe hoerdese Ga naar margenoot*143 van Christus doet segghen ende van sinen leuenden 144 seden, ende si waert beruert in ontfermherte- 145Ga naar margenoot* cheiden/; ende haer dochte datse gheuoelde dat 146 Christus || bloet op hare herte vallende quam, endeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot146 147 hare wart wee ende wonderlike; ende si ontstal 148 haren vader ende moeder, ende quam in ene stat 149 bouen colen daer kersten woenden/, Ende si seide 150 datse iodinne hadde gheweest. Doe woudemense 151 doepen; ende si seide si waer ghedoept/. Doe 152 leerde si kersten seden; Ende si wart ghenomen 153 inden gheeste, ende si wart ghebaedt int bloet 154 Christi, Ende haer wart drincken ghegheuen | |
[pagina 187]
| |
155 vanden kelc/. Na die ure dat si doen weder quam, 156 soe hadse .lxxiiij. scoener reuelacien ende oec den 157 gheest van prophecien/, ende oec, dat bouen al 158 gaet, gherechte werke van minnen/. Si verstontGa naar voetnoot158 159 alle redenen ende hadde alle sciencie/. Ende si 160 hadde den heileghen gheest in hare ziele / ende in 161Ga naar margenoot* haren lichame/. Ende si was met alre oefeninghe 162 moeder gods volcomen/.Ga naar voetnoot162 163 § Sente bride die .xvj.de: van hare wetic al eest 164 luttel/. 165 § Sente amelberch die .xvij.de; daer en weticGa naar voetnoot165 166 oec niet vele af/. 167 § Sente bernaert die .xviij.de: daer af wetic oecGa naar voetnoot167 168 luttel/. | |
[pagina 188]
| |
169 § Een sijn brueder ende hiet henric die .xix.de.Ga naar voetnoot169 170 § Een grau monic ende hiet dyderic die .xx.de.Ga naar voetnoot170 171Ga naar margenoot* § Een hiet eligius ende lach op den berch teGa naar voetnoot171 172 iherusalem die .xxj.de. 173 § Ene clusenersse / ende hiet maria die .xxij.ste;Ga naar voetnoot173 174 die was tierste nonne: verleyse ende mijn vrouweGa naar voetnoot174 175 nazaret kindese wel. 176 § Mine / clusenerse die verre dore sassen lach,Ga naar voetnoot176 177 daer ic heren henric van breda toe sande die 178 .xxiij.ste. 179 § Honorius die in die zee op een steen roedseGa naar voetnoot179 180 lach die .xxiiij.ste, daer ic enen monic toe sende 181 die tot mi dicke || te comen plach.Ga naar margenoot* | |
[pagina 189]
| |
182 § Een Joncfrouwe van colne ende hiet verlane,Ga naar voetnoot182 183 die .xxv.ste: si plach oec dicke te mi te comen met 184Ga naar margenoot* gheeste ende oec te senden gheeste ende inghel / 185 ende seraphinne / ende heileghen / ende menschen/. 186 § Ene vrouwe van colne waert ende hiet oedeGa naar voetnoot186 187 die .xxvj.ste: si plach oec te mi te comen/. 188 § Ene beghine ende hiet helsewent / ende woendeGa naar voetnoot188 189 bi viluoerden / die .xxvij.ste: si verschiedt al sin- 190 ghende/. 191 § Hildegaert die alle die visione sach dieGa naar voetnoot191 192 .xxviij.ste. 193 § Een beghine die meester robbaert doeddeGa naar voetnoot193 194 om hare gherechte minne die .xxix.ste. 195 § Vanden leuenden legherder .vij. op die mure 196 te iherusalem alse heremiten / ende .iij. woenter 197 in die stat/; die sijn wive: .ij. Joncfrouwen ende 198 die derde was een sonderse ende es vermaect in 199 enen mure/. | |
[pagina 190]
| |
200 § Jnt lant van doringhen / woenter viue: .ij.Ga naar voetnoot200 201 manne ende .iij. wiue/. 202 § Jn brabant allene .xi.: .iij. manne .vj. maghede 203Ga naar margenoot* .ij. weduwen/. 204 § Jn inghelant .ix.: vijf heremiten, .ij. clusener- 205 sen ende .ij. Joncfrouwen/. 206 § Jn vlaenderen viue: .iij. beghinen ende .ij. 207 nonnen/. 208 § Jn zeelant .vj.: .i. priester, .ij. beghinen/, 209Ga naar margenoot* een clusenare in middelborch ende een wedue 210 van groter macht; die zeste es een verborghen 211 manneken/. 212 § Jn hollant een dat es een verstoeten priester 213 ende ouerlicht/. 214 § Jn vrieslant oec een priester/. 215 § Een predicaer van zeelant ende woent inGa naar voetnoot215 216 denemaerken. 217 § Jnt lant van loen woenter .iij., die sijn nonnen. 218 § Noch hebbic || een vriendinne die woent intGa naar margenoot* 219 lant van biheem / ende es clusenerse/.Ga naar voetnoot219 220 § Te parijs woent een vergheten meesterkenGa naar voetnoot220 | |
[pagina 191]
| |
221 alleen in een celleken/; hi weet meer van mi dan 222 ic goets van mi seluen weet. 223 § Daer bi soe woent oec .i. soe volcomen wijf 224 in ene cluse / ende heit gerenina, dat ic nv gheneGa naar voetnoot224 225 beter en weet. 226 § Op ghenen rijn wonen .ij. menschen, die sijnGa naar voetnoot226 227 noch soe verborghen dat deen Joncfrouwe der 228 ander niet liden en wilt dies dat si nochtan van hareGa naar voetnoot228 229Ga naar margenoot* ghesien heeft ende met hare inden gheeste gods/. 230 Si en willen niet minnen segghen vore gode; noch- 231 tan heeft minne alle hare lede doer scenen ende 232 verlichtet/. Si en dorren oec haerlijc anderen van 233 binnen metten gheest noch metten monde heten 234 lieue; nochtan sijnse die Jacob die gode soe doreGa naar voetnoot234 235 sien hebben, Ende hi hen doer mint, dat hi haer 236 god ende haer lief es/, alsoe hi die onse es ende 237 wesen sal. 238Ga naar margenoot* § Jn dese .lvj. namen sijn .vij. iohanne, .ij. die-Ga naar voetnoot238 | |
[pagina 192]
| |
239 deric, .iij. claes/, een ghielis, .J. bonefaes .J. 240 godeuaert, .iij. henric, .iij. wouteren, .J. robbart, 241 .J. godescalc, .ij. saren .J. hadewich, .J. alijt, .iij. 242 emmen, .v. magrieten, .ij. agneten, .J. agate, .J. 243 beatrijs, .ij. oeden/. Jc en hadde .v. ghene stade 244 te segghen van allen deser lieden leuen; daer omGa naar voetnoot244 245 en wetic watter v beschiettet, ghi en wist hareGa naar voetnoot245 246Ga naar margenoot* leuen / Ende met hoe wonderliken wonder dat si 247 tot deser volcomenheit comen sijn / Ende selen 248 comen/. |
|