Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 154]
| |
Inhoud.Na een korte beschrijving van haar orewoet, verklaart Had. een door haar geschouwden troon: die beteekent macht, haar door God gegeven om Hem in haar doghen ten volle te voldoen. Verder wordt kort de hoogheid en de klaarheid van dien troon aangeduid; waarna een toespraak tot den geadresseerde, over Gods Goedheid en der menschen langmoedigheid tegenover haar. Dan gaat de verklaring voort: waarom men alles door de klaarheid van dien troon kon zien, en waarom men alles in dien troon doorschouwde; welke door een tweede toespraak onderbroken wordt. De troon wordt opnieuw beschreven: met zijn zetel, en Wie er opzat; met de heerlijkheid van Diens Aanschijn. De vermelding hiervan leidt een opsomming in van allerlei gratiën door de zienares verkregen, met een nieuwe toespraak tot den geadresseerde: dat zij hem dit alles zoo breedvoerig verhaalt, om hem te gehoorzamen. Volgen weer nieuwe genaden. Een toespraak van Hem die op den troon zat en de zienares als sterkste strijderes huldigt besluit dit eenigszins onsamenhangend visioen. | |
Algemeene beschouwingen.Duidelijk is dit geen nieuw visioen; maar de verklaring van een vroeger, met allerlei beschouwingen vermengd en met een opsomming van andere genadegaven, die niet vroeger werden opgeteekend: heel dit veertiende visioen is derhalve een aanvulling bij een ander visioen, en als een slot bij 't verhaal der visioenen. Daarom wordt het ook niet, zooals elders het geval is, ingeleid met een tijdsbepaling. Bij welk visioen nu is dit een aanvulling? Het moet een visioen geweest zijn, waarin beschreven werd een troon: hoog, klaar, doorzichtig (r. 21, 43, 47), waarop een zetel stond (71) waarop weer het Aanschijn des Minnaars zat (77). Is ons zulk een visioen behouden? Lang heb ik er naar gezocht zonder iets te ontdekken; want van een troon, of althans van een zetel, wordt wel meer gesproken; maar daaruit kon weinig bepaalds afgeleid. | |
[pagina 155]
| |
Het feit echter, dat dit vis. zonder tijdsbepaling volgt, en zich dus eng bij het voorgaande schijnt aan te sluiten, te samen met wat ons uit een dergelijk verschijnsel bij Vis. 8, eveneens zonder tijdsbepaling, reeds gebleken was, wees er mij op, dat dit veertiende visioen niets anders kon zijn dan een verklaring van het 13de. En inderdaad: daar wordt gesproken van een zetel, die gezien werd in 't oog van Gods Aanschijn (67), waarop de Minne gezeten was; het Aanschijn der Minne wordt dan verder, r. 86, voorgesteld als zoo dorescenen dat menre dore mochte sien alle die werken van wondere enz.. Vóór Minne stond dan nog een zetel (111). Al komen deze bijzonderheden wel niet juist overeen met den troon van V. 14, toch blijft er geen twijfel over, of V. 14 is wel een verklaring van dien zetel, V. 13. Ook in V. 13 werd Had. uitgenoodigd haar zelve te erkennen in de volmaaktheden der Minne, r. 115 vlg., zooals zij dit doet in den troon; ook de Minne is in V. 13 dorescinen, als de troon; en aan het einde van V. 14 herinnert de toespraak: die op heves ghedaen die beslotene gheelheit duidelijk aan 13, 152: dat Anscijn ontdede hem al dat was. Trouwens heel dit visioen is toepass ng op Had. van wat over die volmaakten gezegd werd: dat zij gheciert waren ghelijc der Minnen (13, 195, 120). Zoo zouden de losse beschouwingen, als veertiende visioen samengevat, een toelichting zijn van voorgaand visioen. Wij kunnen zelfs aantoonen, wat er aanleiding heeft toe gegeven. V. 13, 87 had ze gezegd, dat ze over dit Aanschijn en over het dore-scinen sijn niet verder kon uitweiden, dat het anders te lang zou worden. De geadresseerde moet er haar dan toch meer uitleg over hebben gevraagd; juist zooals hij over het getal der volwassenen is verwonderd geweest en ook hierbij om toelichting heeft verzocht; waarom dan Had. ook, na het visioen verder te hebben verklaard, de gewenschte lijst der volmaakten aan het slot meedeelt.
Dit veertiende Visioen is van het grootste belang. Vooreerst kunnen wij daaruit, met groote waarschijnlijkheid, zoo niet met zekerheid, opmaken, wie de geadresseerde der Visioenen is geweest. Hierover zal breedvoerig gehandeld worden in de Inleiding: Bestemming en bestemmeling. De kennis daarvan zal ons oordeel over de Visioenen krachtig beïnvloeden. | |
[pagina 156]
| |
Een grooten invloed ook op onze beoordeeling der visioenen zullen plaatsen als r. 24 vlg., 57 vlg., 110 vlg., blijken te bezitten: daaruit toch spreekt de groote nederigheid van Hadewych en het klare bewustzijn, dat al wat haar gebeurd is boven anderen, een loutere genade van God is, die de mendere kiest ende de meerre verstotet. Zulke verklaringen plaatsen de visioenen, wat men ook over hunne objectieve waarde denke, in een gansch ander licht dan dat van zelfbehagelijkheid of hoogmoed. Verder meer in de Inleiding.
Belangrijk ook is de plaats r. 139 vlg. over de Liefde: deze bevat wel de kern van Had.'s opvatting: God Liefde in zichzelven; de liefde in den mensch mededeeling van Gods Liefde. Het thema dat vooral in de Strophische Gedichten wordt uitgewerkt: hoe de Liefde met de ziel handelt, wordt hier duidelijk en bondig aangegeven. | |
[pagina 157]
| |
[1] JC was ende ben noch in groter beghertenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1 2Ga naar margenoot* ende in oerewoede/, so dat ic waende endeGa naar voetnoot2 3 oec wel wiste dat ic niet leuen ne mochte met so 4 groter ongheduricheit alse daer ic in was/ ende 5 noch ben, god en gaue mi nuwe cracht/; ende doeGa naar voetnoot5 6 dede hijt, danc hebbe hi. 7 Die troen dat was ene gheweldeghe nuwe stat/,Ga naar voetnoot7 8 Daer hi mi rikere in siere gheweldegher rijcheit 9 mede woude maken dan ic te voren was. Jc was 10 doe rike van vele dogheden buten die ghemeinteGa naar voetnoot10 [11] die nu sijn. Maer || die gheweldecheit die hi miGa naar margenoot* 12 doe gaf dier ic te voren niet en hadde, Die nuweGa naar voetnoot12 13 ghewout, dat was ene cracht van sijn selues we-Ga naar voetnoot13 14 sene/ hem god te sine met minen doeghene naGa naar voetnoot14 15 heme/ ende in heme, ghelijc dat hi mi was doeGa naar voetnoot15 16 hi mensche leuede te mi; Dat was ic soude | |
[pagina 158]
| |
17 moghen minne ghedraghen/ alsoe langhe alse mi 18Ga naar margenoot* ghebrake ghebruken van minnen/, Dat ic soude 19Ga naar margenoot* gheweesleke ghedraghen die scaerpe schichte dieGa naar voetnoot19 20 minne in mi sciet/. 21 Die troen/, dat was die hoecheit van minenGa naar voetnoot21 22 eneghen vercoernen leuene/. Die claerheit vanGa naar voetnoot22 23 siere ghedane, dat was die puerheit van menegher 24 vlecken daer de vreemde in vallen / Die hi alsoeGa naar voetnoot24 25 vercoren niet en heeft te wesene,/ des hebbe god Ga naar margenoot*26 danc, alsoe hi mi heeft. Ay/, alse mi ghedinct 27 wat mi god wilt / ende wat hi mi ghedaen heeft 28 vore andere/, Soe eest wonder hoe ic gheduereGa naar voetnoot28 29 maer metter groter minnen die al vermach. MaerGa naar voetnoot29 30 dats groet wonder: alse mi ghedinct wat mi 31 god wilt ende dat hi mi wilt vore alle creaturenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot31 32 die ic ye sach/, wondert mi vele meer vanden 33 menschen die leuen ende dien hi soe vele ont- 34 houdet vore mi/, datse mi soe langhe laten leuenGa naar margenoot*, 35 ende datse eneghen raet ochte enech sparen/,Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 159]
| |
36Ga naar margenoot* ochte ghenade te mi hebben, sine tormenten miGa naar voetnoot36 37 altoes || met nuwen tormente/; ende oec bi dienGa naar margenoot* 38 dat mi god soe vele doeghens gheloeft heuet / omGa naar voetnoot38 39 die ghelijcheit sijns selues/ dat ic vore allen men-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot39 40 schen doghen soude / ende oec bouen alle men- 41 schen om hem ghenoech te sine ende volmaect 42 mensche te leuene. 43 Dat men alle dinc dore die claerheit van dienGa naar voetnoot43 44 trone sien mochte/ dat was dat / dat wesen was 45 deighen wesen gods/, ende dat al dwerc dat ic van 46Ga naar margenoot* hem hadde ochte dat mi van hem beuolen was/, [47] dat ic dat vant ende bekinde int wesen van sijns 48 selues wille/ daer hijt mi in beuolen heeft vander 49 minnen hogher ghewout/; ende daer buten en 50Ga naar margenoot* vandict nie noch en ghemiste sijns willen niet 51 in al minen werken. 52 Dat ic alle dinc in dien troen dore sach/ datGa naar voetnoot52 53 was in gode, al mine werke / ende minen wille Ga naar margenoot*54 vrileke / ende fierleke in hem, met al diere oere- | |
[pagina 160]
| |
55 woet daer ic was te heme doe verwonnen ende 56 in soe groten gruwele in alle vren alse ic van min- 57 nen was / ende ben alle vren noch/. Ende dat icGa naar voetnoot57 58 di soe sere minde ende ne ghene vre dijns verghe- 59 ten en conste noch en can/, dat ic dier doet / 60 ende dijnre onghenaden van minnen soe na te diGa naar voetnoot60 61 gheuoelde in verstormtheiden te gode dat mi teGa naar voetnoot61 62 meer was te gode met di/, dat swaerde mi te 63 meer/; ende om dattu kint waers / ende mensche /Ga naar voetnoot63 64 des waest mi te swaerre. ende om dat ic te vorenGa naar voetnoot64 65 soe moghende was || in minnen ende si mi doe soe uer-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot65 66 loren hadde / alse si mi heeft ende / mi wel scijnt / [67] ouermids dat soe mi wart ghetoent die hogheGa naar voetnoot67 | |
[pagina 161]
| |
68Ga naar margenoot* troen nuwe / ende claer / ende rechte gheciert naGa naar voetnoot68 69 die tameleecheit/ des groets minnaren, die 70 makere es der minnen ende weseleke wesen/. 71 Ende in midden den nuwen troen stont eenGa naar voetnoot71 72 sitten ghelijc der hoechster moghentheit / ende 73 ghelijc der stat daer alle ghesetene onder sijn/. 74Ga naar margenoot* Ende daer op sat die makere onser minnen EndeGa naar voetnoot74 75 die meester dier gherechticheit/, doemende die 76 minne in haren gherechten / van groten ordele/. 77 Ende dat anschijn dat hi doe hadde in dier 78 vren/, dat was onsienleec ende onuerdrachleec te 79 gherijnne in siene enegher creaturen/ die nie enGa naar voetnoot79 80 becoerde menscheleker ende godleker minnen in 81 enen wesene/, ende en connent verstaen nochGa naar voetnoot81 | |
[pagina 162]
| |
82 voeden / in ere naturen smake onghesceden metterGa naar voetnoot82 83 gheheelre godheit / dore vloyende/, ende alle een 84 weder dore vloye in die godheit/. 85Ga naar margenoot* Jn die vorme vanden anschine dat / dat was /Ga naar voetnoot85 86 en haddickene nie ghesien vore die vre; nochtan 87 haddict te voren ghesien in die selue transfiguratie [88] daert sente peter in sach ende die met hem waren 89 op thabor/. Jc hadde dat doch herde langhe be- 90 gheert te siene eert mi ghesciet/. Jc hadde horenGa naar voetnoot90 91 segghen dat Sinte peter sider dat hijt sach / nie Ga naar margenoot*92 en loech/; dat || haddic gherne ghenomen / alsoGa naar margenoot*Ga naar voetnoot92 93 ellendech hem ghenoech te wesene in doyen ende 94 in veruaren na hem/, ende niet te eer te steruene/,Ga naar voetnoot94 | |
[pagina 163]
| |
[95] maer altoes in ellenden verderuende te sine/. Doe 96 alset mi gesciede ontfinghicker in selke moghent- 97 heit daer ic al bi verdraghen mochte / dat mi 98 te voren quam in ghetempertheiden, bliscap endeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot98 99 rouwe/, lachen ende wenen, in lachtere ende inGa naar voetnoot99 100 vernoye, in allen manieren sonder rouwe; endeGa naar voetnoot100 101Ga naar margenoot* alrehande manieren van gratien ende van moghent-Ga naar voetnoot101 102Ga naar margenoot* heyden, die hoghere es dan gracie/: die ontfinghic [103] ie sider wel sonder enegherande uerheffen endeGa naar voetnoot103 104 alrehande moghende miraculen / ende werke/, [105] ende wien soe ic vten sonden verledechde/, ochteGa naar voetnoot105 106 wien ic vten despiratien verledechde/, ochte van 107 doeden die opuerstannesse daden bi dier cracht 108 die god in mi woude/; dits ghesciet van henGa naar voetnoot108 109 vieren/.Ga naar margenoot* 110 Jc maect te lanc om dat ghijt gherne hoert inGa naar voetnoot110-115 111 wat gheualle dat was dat soe scone was ochte soeGa naar voetnoot111 112 onmenscheleec / ende der menscheit gods soe ghe- | |
[pagina 164]
| |
113 lijc/; van allen bleuic ie seder onuerwandeleec/.Ga naar voetnoot113 114 Ende ic plach alse god dede/, die al sine werkeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot114 115 sinen vader op gaf daer hise af hadde/; ende dat 116 ic hebbe van heme/, dat ontfinghic van diere 117 transfiguratien/, ende van anderen siene, in anderen 118Ga naar margenoot* manieren van anschinen / daer ic v lest af screefGa naar voetnoot118 [119] ende v eer ghescreuen hebbe, ende vele meer daer 120 ic || v niet af ghescreuen en hebbe; dats miGa naar margenoot* 121 nochtan leet, na dien dat ic uwen wille begare 122 te doene / Ende na dien dattuut mi gherne al 123 wists/, soe eest mi ouerleet / dattuut niet en wets 124 dattuus weten wils/. 125 Jc hebbe op selken tijt onder nacht ende dachGa naar voetnoot125 126 op drie vren ghesien / dat onverdrachleke ouer- 127 scone anschijn onser minnen dijt al es/, Ende 128 elc anschijn in siere sonderlingher vormen / na 129 dat ghetamen der sonderlingher ghichten die hi 130 mi op elke vre gaf; van elker vren doe endeGa naar voetnoot130 131Ga naar margenoot* altoes ontfinc ic nuwe ghichten die mi daden | |
[pagina 165]
| |
132 weten hoe verre / ende in welken ieghenoeden icGa naar voetnoot132 133 doe ghetreden was / ende ghehoeghet/; ende alsoeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot133 134 van anderen reuelatien menechfout / ende van 135Ga naar margenoot* gheeste van prophecien / ende van wesenen der 136 hemele te siene / ende vander erden ende van 137 purgatorien, ende vander hillen/; ende verstannesse 138 alrehande redenen/ die vandien .iiij. wesenenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot138 139 sijn/; ende verstannesse der minnen, hoe hi onseGa naar voetnoot139 140 minne in hem seluen es / ende vte hem seluen 141 minne in ons, ende dat die minne dene wile dodet/ [142] ende dandere wile gheneest/, ende waer bi si deGa naar voetnoot142 143 mendere kiest ende meerre verstotet. Jc laet 144 aldus bi alre verstannessen/.Ga naar voetnoot144 145 Jc hebbe op selke .iij. daghe / ende also mene-Ga naar voetnoot145 146 ghen nacht gheleghen in op ghenomenheiden / van 147 gheeste in dat anschijn ons lieues; ende dat heuet 148 herde dicke also langhe gheweest / Ende oec | |
[pagina 166]
| |
149 dicke also langhe altemale buten den gheeste/, miGa naar voetnoot149 150 ende allen menschen || hier verloren / ende hem inGa naar margenoot* 151 ghebrukene: te wetene hoe hi sijns selues daer 152 pleghet, dat verwent al datmen van hem hebben 153Ga naar margenoot* mach / ende dat hi selue gheleisten mach butenGa naar voetnoot153 154 den gheeste in hem te sine, ende dan en es menGa naar voetnoot154 155 niet min dan hi es/. Sonder dat te sine / butenGa naar voetnoot155 156 den gheeste/, sone waren alle die andere vertoe- 157 nessen niet teghen dat anschijn / dat ic inden 158 nuwen troen sach / van onsen lieue; want elc 159 haddic ghesien / na dat ic was ende een deel na 160 miere vercorenheit; maer nu saghic dit / endeGa naar voetnoot160 161Ga naar margenoot* was gheraect oec te minen coere/, daer ic toe ghe 162 coren was / dat ic mensche ende god in eenre const 163 smaken soude/, dat nie mensche doen ne mochte 164 hine ware al alse god ende altemale was die onse 165 minne es.Ga naar voetnoot165 166 Die daer op den nuwen troen sat die ic was / hi 167 was oueral ghedaen alse dat vreseleke wonder- 168 leke anschijn, ende het sprac te mi ene stemme | |
[pagina 167]
| |
169 van groten dondere / alse gheruchte ghelijc ereGa naar voetnoot169 170Ga naar margenoot* druust die al verstillen woude sonder dat hare teGa naar voetnoot170 171 hoerne/, die seide te mi /: Starkeste alre wighe / [172] ende die al verwonnen heues / ende op heues ghedaen 173 die beslotene geelheit / die nie ontdaen en wasGa naar voetnoot173 174 van creaturen / die niet en bekinde met ghear- 175 beider minnen ende met gheanxender hoe ic god 176 ende mensche ben. Ende want du coene / dus 177 coene best ende dus niet ne bughes, soe heetti 178 coenste / ende soe eest recht dattu mi te vollen 179 kins/. |
|