Regelnummers proza laten
vervallen | |
| |
| |
| |
Inhoud.
Na een korte beschrijving van haar orewoet, verklaart Had. een door haar geschouwden troon: die beteekent macht, haar door God gegeven om Hem in haar doghen ten volle te voldoen. Verder wordt kort de hoogheid en de klaarheid van dien troon aangeduid; waarna een toespraak tot den geadresseerde, over Gods Goedheid en der menschen langmoedigheid tegenover haar. Dan gaat de verklaring voort: waarom men alles door de klaarheid van dien troon kon zien, en waarom men alles in dien troon doorschouwde; welke door een tweede toespraak onderbroken wordt. De troon wordt opnieuw beschreven: met zijn zetel, en Wie er opzat; met de heerlijkheid van Diens Aanschijn. De vermelding hiervan leidt een opsomming in van allerlei gratiën door de zienares verkregen, met een nieuwe toespraak tot den geadresseerde: dat zij hem dit alles zoo breedvoerig verhaalt, om hem te gehoorzamen. Volgen weer nieuwe genaden. Een toespraak van Hem die op den troon zat en de zienares als sterkste strijderes huldigt besluit dit eenigszins onsamenhangend visioen.
| |
Algemeene beschouwingen.
Duidelijk is dit geen nieuw visioen; maar de verklaring van een vroeger, met allerlei beschouwingen vermengd en met een opsomming van andere genadegaven, die niet vroeger werden opgeteekend: heel dit veertiende visioen is derhalve een aanvulling bij een ander visioen, en als een slot bij 't verhaal der visioenen. Daarom wordt het ook niet, zooals elders het geval is, ingeleid met een tijdsbepaling.
Bij welk visioen nu is dit een aanvulling? Het moet een visioen geweest zijn, waarin beschreven werd een troon: hoog, klaar, doorzichtig (r. 21, 43, 47), waarop een zetel stond (71) waarop weer het Aanschijn des Minnaars zat (77). Is ons zulk een visioen behouden? Lang heb ik er naar gezocht zonder iets te ontdekken; want van een troon, of althans van een zetel, wordt wel meer gesproken; maar daaruit kon weinig bepaalds afgeleid.
| |
| |
Het feit echter, dat dit vis. zonder tijdsbepaling volgt, en zich dus eng bij het voorgaande schijnt aan te sluiten, te samen met wat ons uit een dergelijk verschijnsel bij Vis. 8, eveneens zonder tijdsbepaling, reeds gebleken was, wees er mij op, dat dit veertiende visioen niets anders kon zijn dan een verklaring van het 13de. En inderdaad: daar wordt gesproken van een zetel, die gezien werd in 't oog van Gods Aanschijn (67), waarop de Minne gezeten was; het Aanschijn der Minne wordt dan verder, r. 86, voorgesteld als zoo dorescenen dat menre dore mochte sien alle die werken van wondere enz.. Vóór Minne stond dan nog een zetel (111).
Al komen deze bijzonderheden wel niet juist overeen met den troon van V. 14, toch blijft er geen twijfel over, of V. 14 is wel een verklaring van dien zetel, V. 13. Ook in V. 13 werd Had. uitgenoodigd haar zelve te erkennen in de volmaaktheden der Minne, r. 115 vlg., zooals zij dit doet in den troon; ook de Minne is in V. 13 dorescinen, als de troon; en aan het einde van V. 14 herinnert de toespraak: die op heves ghedaen die beslotene gheelheit duidelijk aan 13, 152: dat Anscijn ontdede hem al dat was. Trouwens heel dit visioen is toepass ng op Had. van wat over die volmaakten gezegd werd: dat zij gheciert waren ghelijc der Minnen (13, 195, 120). Zoo zouden de losse beschouwingen, als veertiende visioen samengevat, een toelichting zijn van voorgaand visioen.
Wij kunnen zelfs aantoonen, wat er aanleiding heeft toe gegeven. V. 13, 87 had ze gezegd, dat ze over dit Aanschijn en over het dore-scinen sijn niet verder kon uitweiden, dat het anders te lang zou worden. De geadresseerde moet er haar dan toch meer uitleg over hebben gevraagd; juist zooals hij over het getal der volwassenen is verwonderd geweest en ook hierbij om toelichting heeft verzocht; waarom dan Had. ook, na het visioen verder te hebben verklaard, de gewenschte lijst der volmaakten aan het slot meedeelt.
Dit veertiende Visioen is van het grootste belang. Vooreerst kunnen wij daaruit, met groote waarschijnlijkheid, zoo niet met zekerheid, opmaken, wie de geadresseerde der Visioenen is geweest. Hierover zal breedvoerig gehandeld worden in de Inleiding: Bestemming en bestemmeling. De kennis daarvan zal ons oordeel over de Visioenen krachtig beïnvloeden.
| |
| |
Een grooten invloed ook op onze beoordeeling der visioenen zullen plaatsen als r. 24 vlg., 57 vlg., 110 vlg., blijken te bezitten: daaruit toch spreekt de groote nederigheid van Hadewych en het klare bewustzijn, dat al wat haar gebeurd is boven anderen, een loutere genade van God is, die de mendere kiest ende de meerre verstotet. Zulke verklaringen plaatsen de visioenen, wat men ook over hunne objectieve waarde denke, in een gansch ander licht dan dat van zelfbehagelijkheid of hoogmoed. Verder meer in de Inleiding.
Belangrijk ook is de plaats r. 139 vlg. over de Liefde: deze bevat wel de kern van Had.'s opvatting: God Liefde in zichzelven; de liefde in den mensch mededeeling van Gods Liefde. Het thema dat vooral in de Strophische Gedichten wordt uitgewerkt: hoe de Liefde met de ziel handelt, wordt hier duidelijk en bondig aangegeven. | |
| |
| |
[1] JC was ende ben noch in groter begherten*1 2* ende in oerewoede/, so dat ic waende ende2 3 oec wel wiste dat ic niet leuen ne mochte met so 4 groter ongheduricheit alse daer ic in was/ ende 5 noch ben, god en gaue mi nuwe cracht/; ende doe5 6 dede hijt, danc hebbe hi.
7 Die troen dat was ene gheweldeghe nuwe stat/,7 8 Daer hi mi rikere in siere gheweldegher rijcheit 9 mede woude maken dan ic te voren was. Jc was 10 doe rike van vele dogheden buten die ghemeinte10 [11] die nu sijn. Maer || die gheweldecheit die hi mi* 12 doe gaf dier ic te voren niet en hadde, Die nuwe12 13 ghewout, dat was ene cracht van sijn selues we-13 14 sene/ hem god te sine met minen doeghene na14 15 heme/ ende in heme, ghelijc dat hi mi was doe15 16 hi mensche leuede te mi; Dat was ic soude
| |
| |
17 moghen minne ghedraghen/ alsoe langhe alse mi 18* ghebrake ghebruken van minnen/, Dat ic soude 19* gheweesleke ghedraghen die scaerpe schichte die19 20 minne in mi sciet/.
21 Die troen/, dat was die hoecheit van minen21 22 eneghen vercoernen leuene/. Die claerheit van22 23 siere ghedane, dat was die puerheit van menegher 24 vlecken daer de vreemde in vallen / Die hi alsoe24 25 vercoren niet en heeft te wesene,/ des hebbe god *26 danc, alsoe hi mi heeft. Ay/, alse mi ghedinct 27 wat mi god wilt / ende wat hi mi ghedaen heeft 28 vore andere/, Soe eest wonder hoe ic gheduere28 29 maer metter groter minnen die al vermach. Maer29 30 dats groet wonder: alse mi ghedinct wat mi 31 god wilt ende dat hi mi wilt vore alle creaturen*31 32 die ic ye sach/, wondert mi vele meer vanden 33 menschen die leuen ende dien hi soe vele ont- 34 houdet vore mi/, datse mi soe langhe laten leuen*, 35 ende datse eneghen raet ochte enech sparen/,35
| |
| |
36* ochte ghenade te mi hebben, sine tormenten mi36 37 altoes || met nuwen tormente/; ende oec bi dien* 38 dat mi god soe vele doeghens gheloeft heuet / om38 39 die ghelijcheit sijns selues/ dat ic vore allen men-*39 40 schen doghen soude / ende oec bouen alle men- 41 schen om hem ghenoech te sine ende volmaect 42 mensche te leuene.
43 Dat men alle dinc dore die claerheit van dien43 44 trone sien mochte/ dat was dat / dat wesen was 45 deighen wesen gods/, ende dat al dwerc dat ic van 46* hem hadde ochte dat mi van hem beuolen was/, [47] dat ic dat vant ende bekinde int wesen van sijns 48 selues wille/ daer hijt mi in beuolen heeft vander 49 minnen hogher ghewout/; ende daer buten en 50* vandict nie noch en ghemiste sijns willen niet 51 in al minen werken.
52 Dat ic alle dinc in dien troen dore sach/ dat52 53 was in gode, al mine werke / ende minen wille *54 vrileke / ende fierleke in hem, met al diere oere-
| |
| |
55 woet daer ic was te heme doe verwonnen ende 56 in soe groten gruwele in alle vren alse ic van min- 57 nen was / ende ben alle vren noch/. Ende dat ic57 58 di soe sere minde ende ne ghene vre dijns verghe- 59 ten en conste noch en can/, dat ic dier doet / 60 ende dijnre onghenaden van minnen soe na te di60 61 gheuoelde in verstormtheiden te gode dat mi te61 62 meer was te gode met di/, dat swaerde mi te 63 meer/; ende om dattu kint waers / ende mensche /63 64 des waest mi te swaerre. ende om dat ic te voren64 65 soe moghende was || in minnen ende si mi doe soe uer-*65 66 loren hadde / alse si mi heeft ende / mi wel scijnt / [67] ouermids dat soe mi wart ghetoent die hoghe67
| |
| |
68* troen nuwe / ende claer / ende rechte gheciert na68 69 die tameleecheit/ des groets minnaren, die 70 makere es der minnen ende weseleke wesen/.
71 Ende in midden den nuwen troen stont een71 72 sitten ghelijc der hoechster moghentheit / ende 73 ghelijc der stat daer alle ghesetene onder sijn/. 74* Ende daer op sat die makere onser minnen Ende74 75 die meester dier gherechticheit/, doemende die 76 minne in haren gherechten / van groten ordele/.
77 Ende dat anschijn dat hi doe hadde in dier 78 vren/, dat was onsienleec ende onuerdrachleec te 79 gherijnne in siene enegher creaturen/ die nie en79 80 becoerde menscheleker ende godleker minnen in 81 enen wesene/, ende en connent verstaen noch81
| |
| |
82 voeden / in ere naturen smake onghesceden metter82 83 gheheelre godheit / dore vloyende/, ende alle een 84 weder dore vloye in die godheit/.
85* Jn die vorme vanden anschine dat / dat was /85 86 en haddickene nie ghesien vore die vre; nochtan 87 haddict te voren ghesien in die selue transfiguratie [88] daert sente peter in sach ende die met hem waren 89 op thabor/. Jc hadde dat doch herde langhe be- 90 gheert te siene eert mi ghesciet/. Jc hadde horen90 91 segghen dat Sinte peter sider dat hijt sach / nie *92 en loech/; dat || haddic gherne ghenomen / also*92 93 ellendech hem ghenoech te wesene in doyen ende 94 in veruaren na hem/, ende niet te eer te steruene/,94
| |
| |
[95] maer altoes in ellenden verderuende te sine/. Doe 96 alset mi gesciede ontfinghicker in selke moghent- 97 heit daer ic al bi verdraghen mochte / dat mi 98 te voren quam in ghetempertheiden, bliscap ende*98 99 rouwe/, lachen ende wenen, in lachtere ende in99 100 vernoye, in allen manieren sonder rouwe; ende100 101* alrehande manieren van gratien ende van moghent-101 102* heyden, die hoghere es dan gracie/: die ontfinghic [103] ie sider wel sonder enegherande uerheffen ende103 104 alrehande moghende miraculen / ende werke/, [105] ende wien soe ic vten sonden verledechde/, ochte105 106 wien ic vten despiratien verledechde/, ochte van 107 doeden die opuerstannesse daden bi dier cracht 108 die god in mi woude/; dits ghesciet van hen108 109 vieren/.*
110 Jc maect te lanc om dat ghijt gherne hoert in110-115 111 wat gheualle dat was dat soe scone was ochte soe111 112 onmenscheleec / ende der menscheit gods soe ghe-
| |
| |
113 lijc/; van allen bleuic ie seder onuerwandeleec/.113 114 Ende ic plach alse god dede/, die al sine werke*114 115 sinen vader op gaf daer hise af hadde/; ende dat 116 ic hebbe van heme/, dat ontfinghic van diere 117 transfiguratien/, ende van anderen siene, in anderen 118* manieren van anschinen / daer ic v lest af screef118 [119] ende v eer ghescreuen hebbe, ende vele meer daer 120 ic || v niet af ghescreuen en hebbe; dats mi* 121 nochtan leet, na dien dat ic uwen wille begare 122 te doene / Ende na dien dattuut mi gherne al 123 wists/, soe eest mi ouerleet / dattuut niet en wets 124 dattuus weten wils/.
125 Jc hebbe op selken tijt onder nacht ende dach125 126 op drie vren ghesien / dat onverdrachleke ouer- 127 scone anschijn onser minnen dijt al es/, Ende 128 elc anschijn in siere sonderlingher vormen / na 129 dat ghetamen der sonderlingher ghichten die hi 130 mi op elke vre gaf; van elker vren doe ende130 131* altoes ontfinc ic nuwe ghichten die mi daden
| |
| |
132 weten hoe verre / ende in welken ieghenoeden ic132 133 doe ghetreden was / ende ghehoeghet/; ende alsoe*133 134 van anderen reuelatien menechfout / ende van 135* gheeste van prophecien / ende van wesenen der 136 hemele te siene / ende vander erden ende van 137 purgatorien, ende vander hillen/; ende verstannesse 138 alrehande redenen/ die vandien .iiij. wesenen*138 139 sijn/; ende verstannesse der minnen, hoe hi onse139 140 minne in hem seluen es / ende vte hem seluen 141 minne in ons, ende dat die minne dene wile dodet/ [142] ende dandere wile gheneest/, ende waer bi si de142 143 mendere kiest ende meerre verstotet. Jc laet 144 aldus bi alre verstannessen/.144
145 Jc hebbe op selke .iij. daghe / ende also mene-145 146 ghen nacht gheleghen in op ghenomenheiden / van 147 gheeste in dat anschijn ons lieues; ende dat heuet 148 herde dicke also langhe gheweest / Ende oec
| |
| |
149 dicke also langhe altemale buten den gheeste/, mi149 150 ende allen menschen || hier verloren / ende hem in* 151 ghebrukene: te wetene hoe hi sijns selues daer 152 pleghet, dat verwent al datmen van hem hebben 153* mach / ende dat hi selue gheleisten mach buten153 154 den gheeste in hem te sine, ende dan en es men154 155 niet min dan hi es/. Sonder dat te sine / buten155 156 den gheeste/, sone waren alle die andere vertoe- 157 nessen niet teghen dat anschijn / dat ic inden 158 nuwen troen sach / van onsen lieue; want elc 159 haddic ghesien / na dat ic was ende een deel na 160 miere vercorenheit; maer nu saghic dit / ende160 161* was gheraect oec te minen coere/, daer ic toe ghe 162 coren was / dat ic mensche ende god in eenre const 163 smaken soude/, dat nie mensche doen ne mochte 164 hine ware al alse god ende altemale was die onse 165 minne es.165
166 Die daer op den nuwen troen sat die ic was / hi 167 was oueral ghedaen alse dat vreseleke wonder- 168 leke anschijn, ende het sprac te mi ene stemme
| |
| |
169 van groten dondere / alse gheruchte ghelijc ere169 170* druust die al verstillen woude sonder dat hare te170 171 hoerne/, die seide te mi /: Starkeste alre wighe / [172] ende die al verwonnen heues / ende op heues ghedaen 173 die beslotene geelheit / die nie ontdaen en was173 174 van creaturen / die niet en bekinde met ghear- 175 beider minnen ende met gheanxender hoe ic god 176 ende mensche ben. Ende want du coene / dus 177 coene best ende dus niet ne bughes, soe heetti 178 coenste / ende soe eest recht dattu mi te vollen 179 kins/.
|
-
-
2 soe 3 en; soe 4 A ongheduerecheit B onghedurecheit 5 B noch in ben B doen 6 B dede hi 7 A van 7 tot 12: streep i.r. A troen (of trone? de verkorting staat boven oe) B een gheweldege 8 B riker C rijchijt 10 doechden 11 B zijn; Mer 12 A van 12 tot 18: streep i.r.) 13 A sijns selfs B zijns selfs 14 A doghene (o gelijkt op e) B doghene (o schijnt verbet. uit e)
-
1
- Zonder tijdsbepaling, bewijs dat geen nieuw vis. bedoeld wordt. Aangenomen, wat zeker schijnt, dat hier een verklaring volgt van V. 13 (zie Alg. Besch.), dan zal Ic was beteekenen: ten tijde van dit visioen.
-
2
-
oerewoede komt hier voor het eerst voor, blijkbaar als syn. van begherte en ongheduricheit.
-
5
- Dit vorige visioen werd haar dus geschonken, om haar te steunen en nuwe cracht te geven.
-
7
-
troen Zie alg. besch.; was = beteekende; stat zal wel zijn: toestand, zielstoestand, waarin zij een nieuwe macht ontvangen had.
-
10
-
ghemeente wel geen klooster-gemeenschap, maar: buiten de gewoonte, het gewone (van dogheden).
-
12
-
dier gen. vorm in plaats van acc., toch met een soort partitieve bet., na hadde, of: van, in zaken die.
-
13
-
van sijn selues wesene van zijn eigen goddelijke kracht, een mededeeling van Hem zelf.
-
14
- om, als Hij, Godmensch te zijn met mijn lijden: God waarschijnlijk nom., niet datief; na Hem naar zijn voorbeeld; in Heme in vereeniging met Hem, geheel overgegaan in Hem. Denk aan de leer van het mystieke Lichaam van Christus.
-
15
- Welk een treffende zielsdrang onzer mystieken, om in alles met Christus te zijn! Zoo krijgt hun onverzaadbaar verlangen naar lijden, dat met Christus gelijk maakt, zulk een hooge beteekenis!
-
-
17 B mogen B lange; als 18 A gebrake C ic ontbr. 19 A gheweseleke B geweseleke gedragen; scerpe scichte; 21 A troen (of trone? zie r. 7) 22 B vercornen A claerheit B cierheit 23 B de p. 24 vremde 27 ged. 28 A wondere B wonder (uit...dere) B gedure 29 mer; Mer 30 ged. 31 A van 31 tot 34; streep i.r. 32 A ie 34 B se mi (i.r. bijgev.) 35 enegen r... (de van ne erb. A van 35 tot 46: streep i.r., B ochte enegen
-
19
- De symboliek der Minneschichten is dus, in onze literatuur, al veel ouder dan de Roman de la Rose.
-
21
- De troon beteekende verder de verhevenheid van haar enighen vercoernen levene het leven waartoe zij uitverkoren was, om in eenigheid met Christus te zijn. Vgl. 160 vlg.: om mensch en God met den Godmensch te leven.
-
22
- Zijn klaarheid beteekende Had's zuiverheid van alle vlekken.
-
24
- vlg.. Treffende zelfvernedering onder alle menschen! Treffende verheerlijking van Gods werk in haar!
-
28
-
vore boven; gheduere blijf leven.
-
31
-
wilt bevoorrecht, verkiest, verheft.
-
35
-
raet bescherming, of ten minste gedoogzaamheid; sparen is subst.: ontzien, ontzag.
-
-
36 gen. 37 A tormente (het verkortingst... staat boven m) B tormenten 38 doghens ghelouet (daarna in A woord van 2 lett. uitgekrast) 39 B gelijcheit zijns; alle 41 A genoch B genoech 42 B mensche (uit...schen) 45 B deigen; twerc 46 (A vóór was: hadde doorgeh.) 47 A sijn 39 B hoger gew. 50 A vant ict 51 B in alle minen wesende ende in werken 54 oerwoet
-
36
-
sine zonder dat zij mij tormenten, en mij niet tormenten.
-
38
-
gheloeft beloofd, voorspeld: volgt een andere reden, waarom het haar wondert dat zij nog niet meer te lijden heeft.
-
39
-
vore boven, meer dan; of misschien: ten aanzien van, vermits boven volgt.
-
43
- Zet de verklaring van de claerheit, r. 22, voort; de bedoeling is niet duidelijk, wel ook omdat niet gezegd wordt wat die troen verbeeldt. Ik meen dat het is Had. zelf, maar godvormig: zoodat de troen kan gezegd worden 't eighen wesen Gods; vgl. 21, 166. Ik begrijp dan: Had. heeft, niet haar zelven, gezocht, maar alleen Gods wil; zij heeft niets gedaan, dan alleen wat in dien wil is, en vindt niets van hare daden daarbuiten. Zoo was haar leven klaar, met geen vlekken van eigenzoekelijkheid.
-
52
- Het volgende is weer niet duidelijk; vooreerst reeds schijnt er in de constructie uit te haperen. En dan, wat wordt eigenlijk bedoeld? Zij doorschouwde alles, nl. al hare werken en haren wil, in den troen, nl. in God; misschien: omdat haar meewillen met Gods Wil zoo ridderlijk koen en krachtig was, met (ondanks?) al den orewoet, en al de gruwelen die dit liefdeleven meebrengt, veizwaard nog door het meevoelen van 't leed van een ander. Zij kon niet anders dan vrileke en fierleke alles in God doen en willen, wat leed ze daarbij ook gevoelde.
-
*
- facit voluntatem eius semper**
-
-
55 ic in was 56 A allen B alsic A minne 58 B zere 59 A doot 61 A geu. B gheuoelde (uit...den) 62 A swerde B zwerde 63 B om erb. 64 B zwaerre 65 B mogende B doe erb. 67 dat se mi B getoent (daarna Ende doorgeh.) B hoghe (h van ho erb.)
-
57
- Die andere is de geadresseerde, dien zij zoo zeer minde, dat zij hem nooit kon vergeten: dier doet haar eigen doet (vgl. 11, 196) van Minnen, of wel dier = dynre;
-
60
-
onghenade van Minnen zoodat hij in verstormtheiden te Gode was: uw eigen onvoldaan-zijn, of ongenadig behandeld worden door Minne, en uw verstormd-zijn te Gode. Dit voelde Had. soe na te di, zoo dicht bij hem, bijna als hijzelf (ofwel: als u zoo verdrukkend).
-
61
- Dit verstormd-zijn had Had. te meer tot God, voegde zich bij haar eigen orewoet, zoodat dit te swaerre werd.
-
63
- vooral omdat hij nog onvolwassen was in de Minne en als mensch de menschheid van Christus nastrevende in lijden, zonder Godsgenieting.
-
64
- Vat ik op als nog een ander reden, waarom zij om hem leed: zij kon hem niet meer helpen. Te voren de geadresseerde zal best geweten hebben wanneer dit was.
-
65
-
doe nu zij aldus geheel Godvormig is geworden.
-
67
-
overmids legt uit waarom haar dit nu blijkt.
-
-
68 A gec. 69 tamelecheit 71 A van 71 tot 74: streep i.r. A .i. B Ende in midden den troen stont .i. nuwe sitten 72 B mogentheit 73 dier st. A ghesatene B ghesetene (uit ghesateene: a op ras eerste e van ee geexp.*) 75 gherechtecheit B gerechtecheit; de m. 76 B ger. A oerdele 77 A aenscijn B aenschijn B doen A en B hebben ghesienlect in pl. van in dier uren 78 ontsienlec A ouerdrachlec B onuerdrachelec 79 C in siere wat geen zin geeft. (B tusschen in en siene: te doorgeh.)
-
68
- samenvatting: nuwe, vgl. 7-20; hoghe vgl. r. 21: claer vgl. 22, 43; rechte gheciert na die tameleecheit geheel gelijkvormig aan den Minnaar, moet samenvatting zijn van r. 52.
-
71
- Op den troon nu zetelt de Minnaar zelf; op een zetel die gelijk was aan de hoogste Moghentheit, die haar paste, de zetel der Godheid; en als de stat waaronder alle ghesetene zijn. Wat bedoeld wordt is weer niet klaar: A heeft ghesatene (door B toch veranderd) en heeft dus verstaan: de tot rust gekomenen, de zaligen? stat plaats in ruimste beteekenis: alleen de uit te beelden gedachte telt: onder de Almacht der Liefde zitten, rusten alle zaligen.
-
74
- De voorstelling is die van den Godmensch als opperste Rechter. Minne staat hier weer tegenover gherechticheit, als meermaals, vgl. l. 59: doe ghevoeldi der wesene vander drivoldicheit in gherechticheit ende in Minnen; gherechtecheit schijnt te beteekenen de zedelijke volmaaktheid. De tegenstelling keert terug in doemende die Minnen in haren gherechten: ik versta: recht sprekende over de Minne in hare rechtvaardigen (in hen die haar aankleefden), volgens hunne volmaaktheid, van groten ordele een soort gen. van wijze: opperst, met beslissend oordeel.
-
79
-
te gherijnne in siene om te aanschouwen, voor hen die nooit goddelijke en menschelijke Liefde in één pleegden.
-
81
-
en connent verstaen noch voeden is paralleel met verdrachleec te gherijnne in siene: zij kunnen het ook niet verstaen noch voeden in één enkelvoudigen smaak, die onghesceden, menschelijke en goddelijke Minne smaakt; met de geheele Godheid (i.e. meen ik, de Godheid in haar geheelheid beschouwd) dorevloyende (die door hen vloeit) en dan alle een (zelf geheel één geworden) terugvloeit in de Godheid. Vgl. vooral 140; ook 163, 175. Wat hier uitgedrukt wordt is, meen ik, niets anders dan het volledig Godmensch zijn in enkelvoudigheid, zoodat de geheele Godheid de ziel doorstroomt en de ziel, ook één, enkelvoudig, terugvloeit in de Godheid.
-
-
82 B voeden (voe op ras.) A in eere (in A schijnt te hebben gestaan eeree: voorlaatste e doorgeh.) 83 B geh.; .i. 84 A dore vloyt B doer vloyt 85 anscine B van dien aenschine A van 85 tot 102: streep i.r. 86 A hadickene B ges. 87 B haddic A ges. B in die transfiguracie 88 B dart 89 B langhe beghert 90 ghesciede 91 sente 92 A hadic B gen. A alse B also (o op ras.*) 93 B gen. 94 B na hem (i.r. bijgev.)
-
82
-
voeden is vreemd, waar men voelen verwacht; maar de bet. schijnt te zijn: zij kunnen het niet uitstaan noch onderhouden: verstaen stand houden tegen? of misschien toch eenvoudig begrijpen; dore vloye A en B dorevloyt; men verwacht het meervoud na connent, (of dorevloyende?) of is het onderwerp: het Aanschijn, (staande dan natuurlijk voor de Liefde), zoodat de zin ware: zij kunnen dit Aanschijn, de Liefde, niet verstaan noch voeden, zooals zij in een enkelvoudigen smaak met de Godheid in haar geheelheid door hen vloeit en dan weer terugvloeit in de Godheid? zooals r. 140 gezegd wordt van de Liefde.
-
85
- Nooit had Had. Gods Aanschijn zoo gezien, hoewel ze het reeds aanschouwd had, zooals het was in de transfiguratie op berg Thabor. Volgt eene uitweiding hierover: nadat zij dit Aanschijn aldus had gezien, had zij verlangd, als St Pieter, nooit meer te lachen; en ze had er kracht uit ontvangen, om alles gelijkmoedig te verdragen wat haar overkwam.
-
90
-
geschiet beter: ghesciede, z. var..
-
*
- dicitur postea petrus non risit**
-
92
-
ghenomen voor mijn levenslot aanvaard.
-
94
-
te eer en niet des te liever te sterven, maar... Vgl. hiermede het woord van de h. Theresia: Non mori, sed pati.
-
-
96 B ges c. A doe ontfincicker B doe ontfincker selcke mogentheit 97 B verdragen (mochte uit..ten) dat (d op ras.) 98 blijscap 99 B weenen 100 B in alle 101 B gracien A moghentheiden B mogentheiden 102 hogere A gratie ontfinc ic 103 B ye; enegerande 104 B alrehande miraculen die moghende zijn; werken 105 A soe ic sonden ute v. B in wien soe ic sonden ute* 106 A ute A desperatien B desperacien 107 B doden 108 B gheschiet 110 (B na lanc ras. van 2 lett.) A van 110 tot 113: streep i.r. 111 A scoene 112 A onmeschelec B onmenschelec
-
*
- equaliter omnia ponderauit**
-
98
-
in ghetempertheiden schijnt af te hangen van verdraghen: ín gelijkmoedigheid, zonder haar in blijde of droeve zaken, te verliezen.
-
99
-
in lachtere ende in vernoye, is paralleel met in ghetempertheiden dat alleen bliscap ende rouwe, lachen ende wenen beinvloedt.
-
100
-
in allen manieren sonder rouwe, in alles, wat ook, zonder droefheid er over te voelen.
-
101
-
ende alrehande manieren hangt waarsch. direkt af van 96 doe ... ontfinghicker in, of van 102: die ontfinghic ic.
-
103
- zonder dat ik er mij over verhief, bewust dat het een loutere gunst van God was.
-
105
- In plaats van een subst. rechtstr. vw., een onbepaalde relatiefzin.
-
*
- videtur .iiij. resuscitasse
-
110-115
- Weer toespraak tot den geadresseerde. Deze had om nadere verklaring gevraagd.
-
111
-
dat nl. 95 vlg. De plaats is zeer belangrijk voor de beoordeeling der vis., daar hieruit vooral blijkt, dat ze bestemd waren niet voor het publiek, maar voor iemand, wien zij in alles wilde gehoorzamen.
-
-
113 B ye; sider onuerwandelec 114 B alle sine 116 C dan o..; ontfinc ic B vander 118 A aenscinen B aenschinen A van 118 tot 125: streep i.r. 120 B gescr. B dat mi nochtan leet es (es erb bijgev.) 121 B beghare 122 A nu gh. B dattuut al gherne C l van al gelijkt op een b) 123 weets 125 B selcken C dach erb. bijgev. A van 125 tot 130: streep i.r. 126 .iij. B ges. B onuerdracheleke C ouerdrachleke (verk vergeten) 127 A aenscijn; die al es 128 aenscijn B sunderlingher (er op ras.) 129 B sunderlingher gichten 130 op selcke ure B elcker 131 C ic ontbr. B gichten
-
113
- Niets kon mij sedert dien storen, doen wankelen. Herhaling van r. 95 vlg.
-
114
-
God = J. Christus; die had zijne werken van zijn Vader; Had. had de hare van Hem.
-
118
- Deze plaats is belangrijk voor de wijze waarop de visioenen opgesteld waren: dus in verscheiden redacties, waarvan er misschien wel eenige verloren zijn. De vriend had alles over hare visioenen willen vernemen. Had. verlangt zeer zijn wil te voldoen; het doet haar spijt, dat hij 't niet allemaal weten kan, hoe zeer hij verlangde het te weten. Zoo schrijven visionnairen gewoonlijk voor haar biechtvader.
-
125
- Om toch aan zijn verlangen te voldoen, verhaalt Had. nog van eenige verschijningen en visioenen die zij gehad heeft. Eens, in een nacht en dag, is haar 't Aanschijn der Liefde driemaal verschenen, telkens in anderen, eigenaardigen vorm, volgens de gaven, die de Liefde haar telkens wilde mededeelen.. De verschijningen zijn telkens aangepast aan wat geleerd wordt of aan de ziel wordt meegedeeld. Zoo juist zijn alle visioenen van Had.
-
130
-
ure maal: ieder maal.
-
-
132 ieghennoeden 133 A gheterden B ghetreden (tre op ras.); ghehoghet 134 B reuelacien 135 geeste A prophetien B prophecien (uit..tien); C ter h. 136 A eerden 138 B diere van 139 B zijn 141 B deen 142 A die; A van 143 tot 152: streep i.r. 143 mindere B meerre i.r. bijgev. 145 B selcke; alsoe 147 geeste A aenschijn B aenscijn 148 alsoe
-
132
- in welke streken, in welke liefdetoestanden, hoe hoog ik was verheven.
-
133
- Dit was niet meer bij die drie verschijningen; maar zinspeelt op andere, die hier worden samengevat; waaruit zij ook ghichten ontving, vgl. 130 doe ende altoes.
-
138
- die op die vier wesene: hemel, aarde, vagevuur, hel, betrekking hebben.
-
139
- Deze plaats is belangrijk voor de opvatting der Minne: God is onze Liefde in zich zelf; en uit Hem zelf is Hij Liefde in ons: onze Liefde is een mededeeling van zijne Liefde; of: zijne Liefde treedt als 't ware buiten Hem uit in ons. Wat toelaat: 's menschen Liefde en Gods Liefde als één Liefde op te vatten, zoodat 's menschen Liefde in Gods Liefde eindigt en uitloopt als in haar eigen wezen. Vgl. Br. 20.
-
142
-
ende waer bi wijst op het gunst-en genadekarakter der Liefde; wat de ziel, die er het voorwerp van is, in nederigheid houdt.
-
144
-
bi alre verstannessen: ik weid er niet verder over uit, omdat dit genoeg gekend is; of: omdat gij dit genoeg weet.
-
145
- Extazen dus van drie dagen en drie nachten: dat zij in den geest werd opgenomen. Zij heeft meermaals zoo lange verrukkingen gehad.
-
-
149 alsoe A altemael B altemaele (maar e van ae geexp.*); geeste 151 B hi erb. 154 geeste B en ontbr. 155 niet men A van 155 tot 161: streep i.r. 156 geeste; soene C waren (met e erb.) A vertoenessen 157 ieghen A aenscijn B aenschijn 158 B lieue (uit lieuen) 159 B ges.; .i. 160 mer; sachic 161 C gheraet 162 A van 162 tot 165: gekronkelde str. i.r. 163 C menschen; en 166 A opten (B na was: ende doorgeh.) A van 166 tot 171 str. i.r. 167 ged. 168 A aenscijn
-
149
-
buten den gheeste dit is een hoogere graad dan opghenomen inden gheeste: in die eerste extaze schouwde en zag ze nog; hier is ze verloren in Minnegenieting, buiten haar zelve en alle menschen, alleen met God in Liefde. Vgl. b.v. 10, 71: ende mi ghebrac des gheests meer te siene ende te hoerne, ende ic lach in dien ghebrukene... 6, 82: doe vielic buten den gheeste van mi ende van al dien dat ic in Hem ghesien hadde, ende viel al verloren in die ghebruckeleke borst siere naturen der Minnen. Meer in Inl..
-
153
-
buten den gheeste in hem te sine is het ow. van dat verwent, overtreft.
-
154
- Dan is men één met Hem: de unio sine differentia, niet in zijn, maar in voelen.
-
155
- Behalve dit; nl.: met Hem buiten den geest dus één te zijn, was de vertooning van dit Aanschijn het schoonste, hoogste, wat zij ooit te zien kreeg.
-
160
- Die Troon verbeeldde dus hare algeheele gelijkvormigheid met den Godmensch, de volheid van hare uitverkorenheid. Vgl. 129.
-
165
- Die troon verbeeldde dus ook Had., was Had. zelf, om hare gelijkvormigheidmet den Godmensch.
-
-
169 B ger. A eere 171 B horne C alle A wieghe B wighe (een e na i gerad.*) 172 C di; heefs C heues i.r. B ged. A van 172 tot 180 gekronkelde str. i.r. 173 A gheheelheit B geheelheit; nye; ondaen 174 ghearbeiter 177 B buges A heeti B heti 179 B kints.
-
169
-
alse gheruchte: wat het gerucht, het geluid betreft: donder als gheruchte.
-
170
-
sonder behalve haar gerucht, om dit te doen hooren, opdat men het hoore.
-
173
-
geelheit = gheheelheit: van den Godmensch. Dit brengt dit vis. in verband met het voorgaande r. 252.
|