Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 135]
| |
Inhoud.'s Zondags vóór Sinxen, vóór den dageraad, wordt haar Minne zelf geopenbaard. Voornamelijk zal ze de verheerlijking zien van stille Minne, die Ootmoedigheid geborgen houdt. Haar wordt vertoond een nieuwe hemel, de hemel der Serafijnen, die verborgen blijft voor allen die niet ten volle moeder der Minne zijn geworden, die niet ten volle, zooals Maria, Jezus' Menschheid volmaakt in hun leven hebben opgenomen. In den hemel verschijnt Gods Aanschijn met zes vleugelen: twee in de hoogte, twee in de breedte, twee in de diepte; langs buiten zijn ze gesloten, langs binnen vliegen ze voortdurend. De sloten langs buiten worden afgenomen en zoo kan Had. zien, hoe de twee bovenste in de hoogte, de twee middelste in de breedte, de twee onderste in de diepte vliegen. De vleugels waren effen aan 't aanschijn; de zegels, die ze langs buiten met 't aanschijn verbonden, waren: de eigenschappen van volmaakte Godvormigheid. Een groote schaar Serafijnen verschijnen, die een menigte gesierde geesten begeleiden: dat waren degenen die trouw alle Liefdewerken hadden verricht, welke de goddelijke Rede hun voorhield, met krachtige Liefde. Zij droegen den zegel der Minne, waarmee de Serafijnen de middelste vleugelen openen: de geesten varen er in en bezetten de ruimte. Hier wordt de beschrijving onderbroken: Had. wordt door haar Serafijn opgeheven en mag in 't oog van 't Aanschijn zien. Zij ziet daarin de Liefde, als een machtige Koningin, met een kroon haar door de ootmoedige minnenden, die steeds zweren niet te minnen noch te dienen, (door de geesten van de middelste vleugelen) opgezet. Verdere beschrijving der Minne: Had. heeft de Minne mogen aanschouwen, wat zelfs Maria, in revelacien althans, niet had gedaan in haar lichamelijk leven: daar de tegenwoordigheid van haar Zoon haar steeds de innigste en hoogste hemel was. | |
[pagina 136]
| |
De Serafijn verklaart haar verder, dat ze de drie volmaaktheden, die ze ziet aan de Minne, bezit in hare onderscheidenheid en in hare geheelheid. Die drie volmaaktheden zijn de volmaaktheden der drie soorten van geesten, die tot de drie paar vleugelen behooren, maar die Had. nu al ziet, omdat ze de Liefde al mag aanschouwen, die echter verder worden ontwikkeld. Want nu opent de Serafijn de bovenste vleugelen: daarin verschijnen de ootmoedigen, die de hoogte vervullen, maar de ruimte, breedte, nog ruimer en schooner maken en zelfs uit de diepte nog een wonderbaarder lofzang en vuriger Liefdevlammen doen opstijgen. Dan gaan de onderste vleugelen openen: die daartoe behooren zijn gering in getal. Zij hebben de eerste ootmoedigheid overwonnen en hebben niet alleen met de zeven gaven bemind, maar zijn nog door de Liefde aangeraakt geworden, waardoor zij voortdurend de Godsgenieting eischen: wat de Liefde hun ook geve, ze vergen steeds meer, de geheele Liefde zelf. Deze hooge ‘Ontrouwe’ maakt hen stout tegenover de Liefde. Volgt hoeveel tot elk paar vleugelen, of tot twee paar behoorden, hoeveel tot de drie samen (hoeveel nl. de volmaaktheid der drie paar vleugelen samen bezaten). De Liefdevloed van beneden verslindt allen. Maria, de eerste van het geringe getal der volmaakten gekleed gelijk Minne, houdt een laatste toespraak, waarin kort weer de beteekenis der drie paar vleugelen wordt uiteengezet: loochenen der Minne uit ootmoedigheid (zeggen en meenen dat men niet mint) is de hoogste stem der Minne (bovenste vleugelen); de werken der hoogste Trouw der Rede (middelste) zijn de klaarste stem der Minne; het gerucht der hoogste Ontrouwe (onderste) is de zoetste stem der Minne. Had. wordt teruggezonden tot hare gezellinnen, nadat Gods Aanschijn zich ten volle had geopenbaard en zij in de diepte der Godsgenieting was verzwolgen geworden. | |
Algemeene beschouwingen.In dit visioen is de gelijkvormigheid met God (de Godmensch) voltooid: de ziel is gelijk, één, met de Liefde geworden: zij heeft de volmaaktheid harer vergoddelijking bereikt. | |
[pagina 137]
| |
Het visioen wil de verheerlijking uitbeelden van stille Minne die oetmoedecheit berghet. Feitelijk is het de verheerlijking van de drie hoogste wijzen van Minnebeoefening: 1. Uit nederigheid belijden en gelooven, dat men de Liefde niet waardig beoefent en niet eens waardig is ze te beoefenen, en daarom meenen dat men nooit genoeg voor de Liefde zal doen; dit heet: loechenen der Minnen met oetmoede. 2. Met krachtig werkende Liefde volbrengen al wat Rede, door God verlicht, voorhoudt als behoorende tot den dienst der Liefde: in allen van Minnen volle Trouwe.. 3. Hoogste Ontrouwe, die de eerste ootmoedigheid overwonnen hebbende, stout de Liefde zelf aandurft en haar geheel voor zich opeischt, om Liefde ten volle gelijk te worden. Deze drie soorten van Liefdebeoefening worden in verband gebracht met de drie paar vleugelen aan Gods Aanschijn. Zij zijn niet zóó onderscheiden, dat zij niet zouden samengaan: de zielen kunnen in een of twee wijzen gelijk volgroeien. De volmaakten bezitten ze alle drie onderscheiden en geheel. Er schijnt dus meer gegeven dan in 't begin werd aangekondigd: daar wordt alleen de verheerlijking van één Liefdebeoefening, die der hoogste paar vleugelen beloofd; maar waarschijnlijk moet dit zoo opgevat, dat die stemming dier Liefdebeoefening bij de andere twee ook aanwezig is.
Bijzondere leerstukken in dit visioen vervat zijn: De Liefde, die voorgesteld wordt als een oppermachtige Koningin, zetelende te midden van Gods Aanschijn. De plaats van de zeven gaven van den hl. Geest, in het Liefdeleven. Dit zijn zeven teekenen van Minne, waardoor bedoeld schijnt, dat de zeven gaven juist in 't Liefdeleven ter aanwending komen, om de ziel aan de beweging van den hl. Geest, van de Liefde, te onderwerpen. Behalve die zeven gaven hebben de volmaakten nog tot beoefening van dit Liefdeleven: gherynesse van ghebrukene, d.i. zij worden door de Liefde aangeraakt, die hen aanport om de Liefdegenieting geheel op te eischen, wat hen tot die Ontrouwe, die hooger is dan Trouwe, voert. | |
[pagina 138]
| |
Geheel het Liefdeleven wordt daarbij weer voorgesteld volgens de algemeene groote leer der Visioenen: de gelijkvormigheid met den Godmensch, waarvan Maria het voorbeeld is. Als Maria moet men God ontvangen, Hem voeden, enz., om zoo Moeder der Minne, Minne zelf, Christus te worden. Het parallelisme tusschen het leven der ziel en dat van Christus wordt zoo ver gedreven, dat zelfs de Hemelvaart na den veertigsten dag erin wordt toegepast. Dit visioen doet wel vreemd aan: de Middeleeuwsche mystieken, Had., hebben de leer van den hl. Augustinus, Deus Deum te vult zoo opgevat, dat ze aan de mogelijkheid om met Christus volmaakt gelijkvormig te worden, niet hebben gewanhoopt. Men zou haar misschien kunnen verwijten, dat ze voor den meer nuchteren lezer de grenzen niet genoeg getrokken heeft. Maar zij schreef ook, voor een goed verstaander (zie Inleiding, bestemming). Hoe vreemd, hoe onbehaaglijk misschien, dit visioen ook moge aandoen, toch moet met nadruk gewezen op de voorname beteekenis aan de ootmoedigheid toegekend: tot die hoogste Godvormigheid komt de ziel door de diepste nederigheid, d.i. wel door het bewustzijn, dat zoo hooge verheerlijking en volmaking Gods eigen werk is, waartoe de mensch uit zich zelven niet geraken kan. En zelfs die hooge Ontrouwe is nog een vorm van nederigheid: slechts na met nederigheid gediend te hebben, als Maria, mag men tot haar opstijgen, wanneer nl. God zelf, de Liefde, de ziel aanraakt en tot die maning van ghebrukenesse opwekt. Zoo is de nederigheid de grondslag van 't geestelijke leven; zoo is ze er ook de kroning van. In dit opzicht zou deze leer wel kunnen overeenstemmen met die van den hl. Bernardus, dien verheven zanger der nederigheid; wat daarom niet beteekent, dat Had. dit van dien kerkleeraar zou hebben overgenomen. Feitelijk toch is er wel één verschil: bij den hl. Bernardus moet de Liefde in de hoogste mystieke vereeniging voor de nederigheid wijken; bij Had. wijkt de nederigheid voor de oppermachtige Liefde. In die getallen der drie soorten van Liefdebeoefenaars is er ook meer dan een bijzonderheid, die den twintigsteeeuwer verbazen zal. Hierin is Had. wel kind van de Middeleeuwen, en bepaaldelijk van de extatische beweging der dertiende eeuw. En toch verheugt het ons katholieken, | |
[pagina 139]
| |
dat zij aan Maria de eereplaats toekent: Zij is voor alle minnaars het blijvende voorbeeld en de volmaakte Moeder van God. En met genoegen lezen wij ook een plaats als 101 vlg.: waarin wordt uiteengezet waarom Maria in haar tijdelijk leven geen revelaciën oefende. Zij was vol van godleker Minnen, en zij behoefde geen revelaciën, omdat haar Zoon voor haar de hoogste hemel was. Waaruit tevens blijkt, dat Had. die revelaciën opvatte als een genadegunst, die God aan de minnenden schenkt om hen aan te wakkeren en te ‘verzekeren’; en hoegenaamd niet als het hoogste of voornaamste in de heiligheid. Boven alle revelaciën gelden, ook voor haar, echte werken van Liefde (l. 158). Wat de compositie van het visioen betreft, deze is toch zeer geördend en regelmatig, behalve dat ze eenigszins onderbroken wordt door de beschrijving der Minne in 't Aanschijn van God, nadat de middelste vleugelen waren opengedaan. In die beschrijving der Minne worden dan al heerlijkheden vermeld, die haar van de bovenste en onderste paar vleugelen toekomen, wat het begrip eenigszins verduistert, daar deze eerst verder, na de opening van beide vleugelen, vermeld worden. Verder dient opgemerkt dat de heerlijkheid van ieder paar vleugelen ook in de andere hare uitwerking heeft, zooals in den commentaar wordt aangetoond. De opspronc (r. 150) of opwal (r. 211) verbeeldt de geheelheid der drie onderscheiden volmaaktheden van de drie paar vleugelen.
Als literaire voorstelling behoort dit visioen tot de beste, is het misschien wel het beste. Niemand zal er, meen ik, de apocalyptische grootschheid van ontkennen. En meteen is het, ondanks het Middeleeuwsche van sommige opvattingen, zeer verheven, zeer zuiver, zeer matig gehouden. Kinderachtig is het nergens: als uitbeelding van de Goddelijke Liefde en van de hoogste vergoddelijking der menschen, doet het geweldig aan. Wat mij daarbij telkens treft is de veilige zekerheid van smaak, die de dichteres (want een heerlijk poëem is het wel) overal geleidt. | |
[pagina 140]
| |
[1] JC was tsondaghes vore cinxenen vore dieGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1-12 2 dagheraet inden gheeste op ghenomen te 3 gode /, die mi minne cont makede / die mi toteGa naar voetnoot3 4Ga naar margenoot* diere vren ye verborghen hadde gheweest/. Daer 5 saghic ende hoerde wie die loue luudden die comen 6 van stilre minnen / die oetmoedecheit berghetGa naar margenoot*/,Ga naar voetnoot6 7 Die waent ende seghet ende swert, datse niet mintGa naar voetnoot7 8 ende gode noch den menschen/ noch ere noch 9 recht en doet van minnen noch van dienste vanGa naar voetnoot9 10 gherechter doghet/. Daer saghic ende hoerde wie 11Ga naar margenoot* die loue luudden ende cierden die minne alre 12 minnen/. 13 Ende op die ure||wart mi uertoent een nuwe hemel/Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot13 14 die mi nie eer ne versceen/; ende der seraphinne 15 sanc alleluya/. Ende die seraphin riep met groter 16 stemmen ende seide: Sich hier den nuwen verlo-Ga naar voetnoot16 17 renen hemel die besloten es vore al die ghene die 18 nie moeder gods der volcomenre dracht en waren, Ga naar margenoot*19 Nochne doelden met hem in egypten. Noch alle 20 weghe Nochne presenteerden hem daer der prophe- 21 cien swert dore die ziele ghinc/, ende dat kint niet 22 manne soegden/, Noch ten inde niet te sinen graue 23 ne waren/; Dien sal hi ewelike verborghen bliuen/. | |
[pagina 141]
| |
24 Na dien sanc ende na die stemme wart die 25 nuwe hemel ontdaen /. Daer openbaerde dat 26 anschijn van gode/, daer hi allen heyleghen/ ende 27Ga naar margenoot* menschen int lancste siere eweleecheit ghenoechGa naar voetnoot27 28 met sal doen. Dat anschijn hadde sesse vlogheleGa naar voetnoot28-30 [29] ende die waren alle buten besloten ende binnen 30 vloghense alle vren/. 31 Doe ontdaden buten alle die slote diere vlo-Ga naar voetnoot31 32 ghele/, Ende ic sach waer si vlieghen ende te 33 welken staden/. Die twee ouerste vlieghen in die 34Ga naar margenoot* hoghede daer god die ouerste cracht der minnenGa naar voetnoot34 35 met ghebruket. Die twee middelste vlieghen in 36 de wijdde der volcomenre seden der minnen/. Die 37 twee nederste vlieghen in die grondelose diepte/ 38 daer hi alle wesene in verslint/. Die vloghele 39 waren alle rechte effene ane dat anschijn ende 40 die seghele die buten die vloghele ende om dat 41 anschijn sluten, dat sijn || die gherechte weseneGa naar margenoot*Ga naar voetnoot41 42 der gheweldegher godheit/, die nieman hem seluen | |
[pagina 142]
| |
43Ga naar margenoot* volcomen gheuen en mach/ hine wille sijns selfs 44 god ende mensche pleghen/.Ga naar voetnoot44 45 Hier na saghic ene grote menechte der sera- 46 phinne die songhen alle alleluia amen /. Die 47 brachten met hen elc de sine / ene grote scareGa naar voetnoot47 48 ghecierder gheeste/; die waren alle gheciert metterGa naar voetnoot48 49 ouerster trouwen der godleker redene/ van crach- 50 tegher minnen/. Ende si hadden in hare hande 51 den openen zeghel der minnen, dat es te allen vanGa naar voetnoot51 52 minnen volle trouwe. Ende si hadden in haren 53 houede den name. Dit zijn die heersche heerscape 54 dien de seraphinne staen te dienste. Want siGa naar voetnoot54 55 hebben in minnen verwonnen datse verwonnen sijnGa naar voetnoot55 | |
[pagina 143]
| |
56 alse de onuerwonne cracht der wassender minnen. 57 Ende die seraphinne namen die ende ontsloten 58 metten zeghelen haerre hande die twee middelste 59Ga naar margenoot* vloghele dies anschijns/. Ende si sijn gheuarenGa naar voetnoot59 60 daer in ende besitten die wijtheit ende cierense 61 met diere nuwer coenst/. Want die onbekint wasGa naar voetnoot61 62Ga naar margenoot* ghelaten in de werdeghe minne/, Ende si verblijd- 63 den oec daer met verhoelnen sanghe die ye in 64 minnen verholenleke met groter stemmen gheroe- 65 pen heuet. 66 Ende die seraphin die mine es / ende die mi 67 daer brachte, hi hief mi op ende alte hant saghic 68 in die oghe dies anschijns enen setel/, ende daer 69 op sat de minne gheciert in die vorme van eenre 70 coninghinnen/; ende die crone die op haer || hoeftGa naar margenoot* 71 stoent was gheciert metten hoghen werken der 72 oetmoedegher / die der gherechter minnen lofGa naar voetnoot72 73 gheuen ende dat vore waer houden datse der minnen 74 niet ne dienen Noch ne minnen/: dat swert hareGa naar voetnoot74 75 waerheit altoes/. Want sine weten hen seluen niet/Ga naar margenoot* 76 ende si weten minne allene al. Daer omme rechtGa naar voetnoot76 77 hare ellendeghe dolende lof die wijdde al dore/DieGa naar voetnoot77 | |
[pagina 144]
| |
78Ga naar margenoot* nemmermeer dore vloghen ne werdet/; ende die 79 lof cierde ende verblijdde met nuwen sanghe dien 80 nemmermeer nieman verstaen ne sal/ dan die/dieGa naar voetnoot80 81 minne in oetmoedecheiden al uerloren hadden/. 82 Der minnen voeren vten oghen swerde al volGa naar voetnoot82 83 vieregher vlammen /. Hare voeren vten monde 84 blicsenen ende dondere. Haer was dat anschijn 85 dore scenen dat menre dore mochte sien alle dieGa naar voetnoot85 86 werke van wondere die de minne ye wrachte ende 87 werken can/; dat motic laten/. Want dat ic daer 88Ga naar margenoot* in sach daer af mochte men meer scriuen dan die 89 soutere dauids in heuet; die swighic nu ende wane 90 altoes/. Si hadde hare aerme ontploken ende daer 91 in beuaen alle die dienste diemen ye dore hare 92 dede ende hare tesue side was al vol gheheelreGa naar voetnoot92 93 gheoefender cussene sonder sceden/. Haer lichame 94 was al vol wallender wondere. Ende in hare 95Ga naar margenoot* wijdde onder hare voete hadse de .vij. gauen/.Ga naar voetnoot95 96 Ende daer vore hadse enen zetel staende/. 97 Ende die seraphin die mi op hief/ Sette mi 98 daer op ende hi sede te mi/: Sichhier, dits die 99 minne die du sies in midden den anschine der ||Ga naar margenoot* | |
[pagina 145]
| |
100 naturen gods; dese ne wart noyt creaturen hierGa naar voetnoot100 Ga naar margenoot*101 uertoent/. Al was marien rechte minne cont, 102 ende die seuen gauen int werc der volcomenre 103 doghede, sine plach nie hemelscher reuelacien 104 vore hare opuaert/. Want si was van stilre redenenGa naar voetnoot104 105 ende vol van godleker minnen/, ende versekert bi 106 verwandelinghen ende bi oefeninghen haers soens/,Ga naar voetnoot106 107 daer hare ghenoech te vollen die innechste endeGa naar voetnoot107 108 die hoechste hemel cont bi was. 109 Doe seide hi: sich hier selue alle dese hebbeneGa naar voetnoot109 110 der minnen sijn di condere vordane meer dan mi/. 111 Want du moeder der minnen heues ghesien in deseGa naar voetnoot111 112Ga naar margenoot* drie verholene wesene die du sies in danschijnGa naar voetnoot112 113 der minnen/. Wi sient met dienste dat wi v dienenGa naar voetnoot113 114 in wondere; ende ghi siet ende selet sien in claerreGa naar voetnoot114 115Ga naar margenoot* redenen van kinnessen metter menscheit. NuGa naar voetnoot115 | |
[pagina 146]
| |
116 besiet ende besit voert dit ghehele rike / dat ghiGa naar voetnoot116 117 die minne hier siet besitten/; soe besiet dese drie 118 ghecierde wesene die ghi siet dat hier de minne 119 vercieren/ ende die hoghe lof die so uerblidet/. Jn 120 dese alle drie besiedi v seluen ende vent/, EndeGa naar voetnoot120 121 ye doch besittijt hier gheheel ende gheciert met al 122 dien gheheelen wesene daer ghi die minne met 123 gheciert siet. 124 Ende alse ic mi besach soe waest alsoe. Ende 125 doe seidic den seraphin dat hi mi ontslote die .ij. 126 ouerste / ende die twee nederste seghele vanden 127 vloghelen die aent anschijn waren; ende hi deedt. 128Ga naar margenoot* Ende alse hi || op hadde ghedaen die twee ouer-Ga naar margenoot* 129 ste zeghele, doe quamen die die bi oetmoedichedenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot129 130 alle vren te nieute waren worden, ende nemmer- 131 meer vre hen seluen ne gheloefden der minnen 132 lieue yewerinc aue te gherakene, ende houden henGa naar voetnoot132 133 alle vren vore minne onsalechst. Ende die cier- 134 heit die de ghene brachten die was onsegghe | |
[pagina 147]
| |
135 leker dan eneghe daer men ye af las ochte bi 136 onsen tiden sach/. Die wesene warent die deGa naar voetnoot136 137 minne ghecroent hadden ende gheciert hare 138 anschijn/. hare lof luudde oec met soe soeter stem- 139 men, dat opwaert vloyede met nuwen aderen/,Ga naar voetnoot139 [140] ende die vlammen met soe nuwen ontstekeneGa naar voetnoot140 141Ga naar margenoot* menechfout dat eweleke nuwen brant soude ma- 142 ken/. Al die ouerste hoecheit wart daer binnen 143 soe menechfout verhoeghet /, Ende die wijtheitGa naar voetnoot143 144 wart daer met soe wonderleke wijt ende verciert 145 bouen alle die daer te voren dore die middelste 146 zeghele comen waren. 147Ga naar margenoot* In die diepheit der minnen soe quam oec eenGa naar voetnoot147 148 nuwe gheruchte dat al waghede / Ende wonde- 149 rende onghehoerde loue/. Ende een nuwe wallendeGa naar voetnoot149 150 opspronc wiel daer op met nuwen storme wederGa naar voetnoot150 | |
[pagina 148]
| |
151 te wlne die nuwe toecoemste die daer bernen/. 152 Dese ghecierde gheeste quamen metter hogherGa naar voetnoot152 153 maren vore minne / ende vore mi in dat anschijn 154 der vloghele/; ende si worden alle gheset op die 155 vre elc van sinen seraphin. Ende altehant || wordenGa naar margenoot* 156 dese gheciert alle in die selue vorme die minne 157 ane hadde daer se gheciert sat ende diese mi 158 hadde ghegheuen. 159 Ende doe op waren ghedaen die twee nedersteGa naar voetnoot159 160 zeghele vanden vloghelen dies anschijns, Doe 161 quam ene scare onmenegher ende met vele menech-Ga naar voetnoot161 162 foldegheren wonderen / dan alle dandere hadden Ga naar margenoot*163Ga naar margenoot* ghedaen/. Dese waren de ghene die oetmoedecheit 164 begheuen hadden tusschen hen ende hare lief bi 165Ga naar margenoot* vriheiden van minnen, Ende die kinnesse haddenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot165 166 ghenomen tusschen hen ende haren god hoe ghe- 167 daen hi ware in siere cracht van siere redenenGa naar voetnoot167 168 ende van sinen rike / ende van siere goede / ende 169 van siere suetheit / ende van al sinen wesene daerGa naar voetnoot169 | |
[pagina 149]
| |
170 hi sijns selues in pleghet. Dese wesene haddenseGa naar voetnoot170 Ga naar margenoot*171 bekint met dien .vij. gauen die ic eer seide die 172 de minne onder de voete hadde/. Ende doesi in 173 dienste waren om die gauen, doe haddense oet- 174 moedecheit marien ende der gherre die vte dienGa naar voetnoot174 175 ouersten seghelen quamen / ende van oetmoede 176 der minnen loechenden / ende der minnen waer- 177 heit soe na bekinden / ende soe hoghe bouen hen,Ga naar voetnoot177 178 Ende hen anders niet en wisten dan vore minne 179Ga naar margenoot* niet/. Die .vij. gauen sijn .vij. tekene der minnen/.Ga naar voetnoot179 180 Ende dat achtende es gherijnnesse van ghebru-Ga naar voetnoot180 181 kene / die al af doet datter redenen behoert, ende Ga naar margenoot*182 lief in lief een valt. Maer wantse die gauen haddenGa naar voetnoot182 183 ende dat achtende kinnende worden / ende hen 184 minne dat eischede, so maendense alle vren datGa naar voetnoot184 185 ghebrukenesse || ende en gheloefden haren lieuenGa naar margenoot* 186 minnen niet / ende dochte hen datse allene minden 187 ende hen minne niet en hulpet. Die ontrouweGa naar voetnoot187 | |
[pagina 150]
| |
188 maectse so diep dasse die minne al verwielen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot188 189 ende si gaen hare met sueten ende met sueren 190 ane/. Wat die minne gheuet, dats ghesuert endeGa naar voetnoot190 191 vertert ende verslonden; watse nempt, dats rike ghe- 192Ga naar margenoot* maket van groter ghewout van ghebrukene dies ma-Ga naar voetnoot192 193Ga naar margenoot* nens der minnen/ alle vren groet effen hare seluen/, 194 Soe oec datse al die list gods besceden en can. 195 Dese quamen voert gheciert ghelijc der minnen 196 in alre cost ende in alre gherede. Dat ghetal van 197 desen kinnic ende dat es herte cleine ende alle 198 kinnicse diet sijn in den hemel ende in erde. Ende 199 die met al drien desen wesenen volwassen sijn /Ga naar voetnoot199 200 ende selen van dien die nu godleec sijn, diere enGa naar voetnoot200 201 sijn nu inden hemel maer .xxix. ende hier en Ga naar margenoot*202 leeftere maer .lvj. ende diere es nu gheboren inde 203 wighe .xi. ende .vj. loepter achter straten spelen, 204 ende .v. salre noch gheboren werden, Ende nem-Ga naar voetnoot204 | |
[pagina 151]
| |
205 mer en salre in allen drien volwassen sijn/. Die 206 somme es. C. ende .vij.. Die metter middelt endeGa naar voetnoot206 207 vanden nedersten, diere es van dien tween vol- 208 wassen/ drie dusentech ende .viij.. Vander diep- 209 ten ende vanden ouersten volwassen iiij.M ende 210 .lxxxiij.. Ende vander middelt wijdden allene 211Ga naar margenoot* VIM ende .cc. .lxxxiiij.: ende die opwal vanden opGa naar voetnoot211 212 spronghe die ic vore || seide, die quam met eenreGa naar margenoot* 213 groter druust ende verslant in enen wesene alle 214 dandere. Ende ic seide met eenre groter vieregher 215 stemmen/: Ghi seraphinne die dit ambacht van 216 onsen wondere hebt te dienne, staet ende huedt 217 onse glorie; wi selen alle een werden ende een al/.Ga naar voetnoot217 218 Ende maria die de ouerste was van dien .xxix. 219 si seide te mi/: Sich hier eest al ghedaen; comtGa naar voetnoot219 220 dore alle dese wesene ende dore smake die minne 221 die du in oetmoedecheiden soeghets / ende metGa naar voetnoot221 222Ga naar margenoot* ghetrouwer redenen cierets ende berechtes ende 223 met diere hogher trouwen ende met diere gheheelre 224 ghewout dwonghes / ende een makets/. Daer bi 225 ende om dine hoghe ghewout, soe es di dese ver- | |
[pagina 152]
| |
226 borghen hemel cont ghedaen aldus; alsoe du 227 minne hier sies alsoe esse gheciert ende met desen 228Ga naar margenoot* sanghe gheloeft/. Want loechenen der minnenGa naar voetnoot228 229 met oetmoede/, dat es die hoechste stemme der Ga naar margenoot*230 minnen/. Die werke der hoechster trouwen der 231 redenen dat es die claerste stemme der minnen 232 ende die bequaemste. Dat gheruchte der hoechster 233 ontrowen dat es die suetste stemme der minnen. 234 Daer en machse hare niet langhere deilen nochGa naar voetnoot234 235 sceden. Dese heefstu van beghinne ghehadt siderGa naar voetnoot235 236 dattu ierst die godheit ontfinghes / dese .iij. 237 wesene, ende ie sider was die minne van di aldus 238 gheciert in dit ghehele anschijn der ewegher god- 239 heit dat nie mensche meer ne dede alsoe, sonder 240 die vanden mensten ghe || tale, daer ic dat .xxix.Ga naar margenoot* 241 af voluulle. Sich wiltuus alsoe voert meer ghebru-Ga naar voetnoot241 242 ken alse ic / Soe moestu dinen sueten lichame 243 hier hebben. Maer omme die/ die du vercoren 244Ga naar margenoot* hebs met di in dit te volwassene die noch niet | |
[pagina 153]
| |
245 volwassen en sijn ende te vorst die du alre meestGa naar voetnoot245 246 mijns, so wiltuut noch versten. Ende in die eerste 247 vre die du wils hale wi di; Ende na dattu nuGa naar voetnoot247 248 weder coms/ saldi die werelt cume laten leuen, 249 Ende dinen lichame dien du so edelleke houts 250Ga naar margenoot* ter minnen saltu weder met di halen enen corten 251 tijt naden viertichsten dachGa naar margenoot*. 252 Ende dat anschijn ontdede hem al dat was / 253 ende minne die daer gheciert sat/: Dat anschijn 254 daer ic alle dinc in bekinde ende sach, daer saghic 255 in hoghede wijdde diepte. Doe ghinc mi ghe- 256 bruken als te voren ende ic viel in die grondeloseGa naar voetnoot256 257 diepte, ende quam buten den gheeste op die vreGa naar voetnoot257 258 daer men nemmermeer af segghen en mach/. |
|