Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 123]
| |
Inhoud.Op Driekoningendag, gedurende de mis. Had. ziet een groote, prachtige stad; te midden zat iemand op een ronde schijf die voortdurend open- en toeging; die daarop zat bleef stil boven de schijf, maar binnen de schijf draaide hij onophoudelijk snel. De schijf draaide in een onmetelijk diepen afgrond. De schijf was, van binnen langs haar bovensten kant versierd met allerlei schoone gesteenten, langs haar ondersten, donkeren en immer-bewegenden kant, gelijk vreeslijke vlammen. Niemand die niet tot deze vlammen behoorde en in dien diepen afgrond geworpen was kon het Aanschijn van Hem die op de schijf zat herkennen. Maar dit Aanschijn gaf leven, vernieuwing, rijkdom, sterkte aan al wie er in staarde, en veréénde ze allen. Wie daarop zat, had een wit kleed aan; vóór zijn borst droeg hij zijn naam: alre ghelieve lief. Een arend verscheen, die Had. viermaal toespreekt. Toen kwam in de stad een groote menigte, alle Deugden, die een Bruid geleidden. Deze droeg een kleed: het kleed van den ‘enighen volcomenen wille’. Dit kleed was gesierd met al die deugden, die er hun naam op hadden: Geloof, Hoop, ware Trouw, Karitate, Begeerte, Ootmoedigheid, Onderscheid, voorname, machtige Werken, Rede, Wijsheid, Vredelijkheid, Verduldigheid. Zoo treedt de Bruid, geleid door ‘'tghebod van dogheden’. Zij vindt in de stad ‘tghebruken’. Zij wordt als Bruid met den Bruidegom veréénigd: zij heeft 't verholen woord best begrepen. | |
Algemeene beschouwingen.Een der best begrijpelijke visioenen, dat de mystieke Bruiloft van de ziel met den goddelijken Bruidegom uitbeeldt. In het beeld van God in de Liefdezaligheid is van belang, de voorstelling van de kracht en omschepping der Liefde, r. 24 vlg., en de wijze waarop de vereeniging van allen in God wordt uitgedrukt: uit de veelheid en menigvuldigheid van hun geschapenheid worden zij in de zalige genieting één. Op te merken is ook, dat het kleed der Bruid genoemd | |
[pagina 124]
| |
wordt: kleed van den volmaakten Wil, eene deugd waarop in de Nederlandsche mystiek vooral nadruk wordt gelegd. Dit kleed nu was met alle deugden versierd. Die deugden zijn twaalf in getal, als de glossa doet uitkomen. Dit getal schijnt als een vast getal te zijn geweest: zoo ook in 't aan Ruysbroeck toegeschreven werk Vanden XII Dogheden, hoewel de deugden daar behandeld verschillen van die door Had. vermeld. De rol van vredeleecheit, Pax, komt eenigszins vreemd voor. De uiteenzetting ervan gaat duidelijk uit van het Schriftuurwoord: justitia et pax osculatae sunt. De vredeleecheit doet de gelijkvormigheid met Christus omarmen: zij verwijdert immers alle oneenigheid, alle ongelijkheid. Verder kunnen de woorden: valle niet in dit anschijn met de verklaring ervoor gegeven (r. 44 vlg., 165 vlg.) andere dergelijke plaatsen helpen begrijpen: dit geldt klaarblijkelijk van de ziel in de mystieke vereeniging, welke plaats heeft, boven 's menschen geschapen wezen, in zijn ongeschapenheid in God. Men ziet ook hier weer, welk een voorname plaats het leerstuk van onze gelijkvormigheid met den Godmensch in Had.'s mystiek inneemt en in hoe vele bijzonderheden dit parallelisme wordt doorgezet. De ridderlijke opvatting van de deugdenbeoefening komt ook, in een beknopte voorstelling weliswaar, telkens toch prachtig ter gelding. | |
[pagina 125]
| |
[1] JN enen dertiendaghe wasic binnen derGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1 2 messen op ghenomen inden gheeste vte mi 3 seluen/; daer saghic ene stat groet ende wijt ende 4 hoghe ende ghesciert met volcomenheiden; ende 5 daer in midden sat .i. op ene ronde sciue, dieGa naar voetnoot5 6 alle vren haer seluen oppenbaerde/ ende besloetGa naar voetnoot6 7 in bedectheiden; ende die daer op sat bouen derGa naar voetnoot7 8 sciuen, hi was in enen stillen sittene/; ende binnenGa naar voetnoot8 9Ga naar margenoot* der sciuen draiedehi altoes in onseggheleken|| lope/;Ga naar margenoot* [10] ende die wiel daer die sciue in liep daer hi in 11 draiede, die was so onghehoerdelike diep ende so 12 doncker dat en ghene eiselecheit daer ieghen ghe- 13 liken en mach; ende die sciue was binnen inGa naar voetnoot13 14 douerste anesien van alrehande sconen ghesteinte/ [15] ende in dier varuwen van ghepuerden goude; ende 16 in die donckerste side daerse so vreselike liep/, | |
[pagina 126]
| |
[17] daer wasse ghelijc vreseliken vlammen/ die hemelGa naar voetnoot17 18 ende erde uerslinden / ende daer alle dinc in uer- 19 uaert ende verswolghen wert/. 20 Ende die daer op sat, sijn anschijn en mochteGa naar voetnoot20 21Ga naar margenoot* niemen bekennen / dan die behoerde te diere 22 vreseliker vlammen/ van diere sciuen / ende die 23 gheworpen was in dien diepen afgront die daer 24 onder was/ Ende dat anschijn trac alle dode teGa naar voetnoot24 25 hem leuende/, ende alle dorre dinc bloeiden daer 26Ga naar margenoot* af/; ende alle diere in saghen arme ontfinghenGa naar voetnoot26 27 grote rijcheit /; ende alle die crancke worden 28 staerc/; ende alle dier uele ende menechfout wa-Ga naar voetnoot28 29 ren, worden in dat anschijn .i.. Ende die daer op 30 die stat sat, hi was ghecleedt met enen clede 31 wittere dan wit/, ende daer ane was ghescreuenGa naar voetnoot31 32 vore de borst: alre ghelieue lief was die name/. 33 Doe vielic vore dat anschijn om ane te bedene 34 die waerheit / van dien vreseleken wesene / dat | |
[pagina 127]
| |
35 ic daer gheopenbaert sach/. Doe quam een aer 36 vlieghende met eenre groter stemmen roepende 37 ende seide/: Noch en weet die lieue niet al || welcGa naar margenoot*Ga naar voetnoot37 38 si comen sal/. Ende een ander seide: Noch enGa naar voetnoot38 39 weet die lieue niet welc hare ouerste wech es/.Ga naar voetnoot39 40 Ende die derde seide/: Noch en weet die lieue 41 niet welc dat grote rike es dat si bruut van haren 42Ga naar margenoot* brudegoem sal ontfaen/. Ende die vierde seide 43 te mi/: Ghedoochdi ende beide/, ende en valleGa naar voetnoot43 Ga naar margenoot*44 niet in dit anschijn. Die in danschijn vallen ende 45 anebeden die ontfaen ghenade/; die dore danschijn 46 staende sien/, si ontfaen gherechticheit ende wer- 47 den moghende te bekinne die diepe afgronde die 48Ga naar margenoot* so vreseleke sijn te bekinne den onbekinden. 49 Ende doe wardic op ghenomen met dier stem- 50 men van dien aer die te mi sprac/. Ende doeGa naar voetnoot50 | |
[pagina 128]
| |
51 quam in die stat ene grote menechte gheciert / 52 Ende elke rike van haers selues werken/. Dit 53 waren al doghede, ende volleiden .i. bruut te haren 54 lieue, ende hadden hare scone ghedient/, ende 55 haddense so fier ghehouden / dat sise tameleke 56 voltonen mochten/ vore den moghenden groten god 57 diese te brude ontfaen soude/. 58Ga naar margenoot* Ende si was ghecleedt met enen clede dat wasGa naar voetnoot58 59 met eneghen volcomenen wille/ altoes sonder ver- 60 noyen/, ende talre doghet ghereet/, ende ghetoghet 61 met alre saken die daer toe behoert. Ende dat Ga naar margenoot*62 cleedt was met al ghenen dogheden ghesciert ende 63 elke hadde hare teken daer ane/ ende haren name 64 bekint alse ghescreuen/. 65 Die ene was gheloue: die hadse op ghedraghenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot65 66 van nederheiden/. 67 Die andere hope/: die hadse ghehoecht bouen Ga naar margenoot*68 hare seluen ten groten toeuerlate || der ewelikerGa naar margenoot* 69 ghenuechten/. 70 Die derde, gherechte trouwe, orcontse edel/;Ga naar voetnoot70 [71] want si haers nie af en stont bi enegher noet dieGa naar voetnoot71 Ga naar margenoot*72 so groet was/. 73 Die vierde karitate: die orcontse rike/; wantseGa naar margenoot*Ga naar voetnoot73 | |
[pagina 129]
| |
74 hare werke nie en begaf van buten noch vanGa naar voetnoot74 75 binnen/ ende hare nie en ghebrac riker ghichtenGa naar voetnoot75 76Ga naar margenoot* dore hare ere/; wantse te alre rijcheit bekint wasGa naar voetnoot76 77Ga naar margenoot* bi hoghen toeuerlate/. 78 Die vifte begherte: die orcontse wijt in hareGa naar margenoot*Ga naar voetnoot78 79 lantscap scoene/ ende verweent uan volre rijcheit/Ga naar voetnoot79 [80] dat si wel mochte onthalen al die groetheit des 81 hemels/. 82 Die seste oetmodicheyt: die orcontse so diep /Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot82 [83] ende so ongrondeleec datse die groetheit wel 84 ontfaen mach te vollen/ Jn hare ongrondeleecheit/. 85 Die seuende onderscedicheit: die orcontse soGa naar margenoot*Ga naar voetnoot85 86 listech datse elc wesen int sine set: den hemel 87 in sine hoghede; die helle in hare diepte; dat 88 vagheuier in sijn wesen /; die inghele in hare 89 ordinen; die menschen elken in sijn ghetamen in | |
[pagina 130]
| |
90 sijn vallen / ende in sijn opstaen/ Aldus gode laten 91 te ghewerdene, dat voechde wel ane dat cleet des 92 enechs willen/. 93Ga naar margenoot* Die achtende, hare uorewordeghe moghendeGa naar voetnoot93 Ga naar margenoot*94 werke/: die orcondense so crachtech dat hare nietGa naar voetnoot94 95 ontbliuen en mochte si en verwan wel allene alleGa naar voetnoot95 96 crachte/, ende sine brachte wel alle nederheit 97 hoghe/ ende alle hoecheit neder/. 98 Die neghende, redene; die toenese gheordent Ga naar margenoot*[99] ende datse hare reghele ware/ daerse mede wrachte||Ga naar margenoot* 100 gherechtecheit alle vren / ende die hare lichte inGa naar voetnoot100 101Ga naar margenoot* al den liefsten wille haers lieues; ende si gafGa naar voetnoot101 102 benedictie ende doemsele ghelijc hem seluen in al Ga naar margenoot*103 sine minnende ende in al sine hatende/; ende si 104 gaf al dat hi gaf/, ende si nam al dat hi nam/.Ga naar voetnoot104 105 Die tiende wijsheit: die tonese bekint in allenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot105 106 heerscape van elker volcomenleker doegt/, die 107 men hanteren soude om volmaecteleke ghenoe- 108Ga naar margenoot* ghen van lieue/. Si toense oec bekint dore elkenGa naar voetnoot108 | |
[pagina 131]
| |
109 persoen der driuoldicheit in die enecheit die daer 110 so diep wiel was onder die wonderleke vreseleke 111 sciue / daer hi in sat die de bruut ontfaen soude /. 112 Die .xi. vredeleecheit: die toende hare ende Ga naar margenoot*113 orconde goet ghelaet / ende scone ende constechGa naar voetnoot113 114 in ghehelen behelsene / ende in enen doregaendenGa naar voetnoot114 115 cussene/ ende in alre eren ende in allen hanteerne/ 116 also lief liefs in minnen pleghen sal/, ende dieGa naar voetnoot116 117 met hem was gheboetscapt ende gheboren, ende 118 hare lijc vyte anderen gheboren ende met hem opGa naar voetnoot118 119 wassende ende met hem mensche leuende in alre 120 gheliker pinen in aermoede in uersmaetheiden, 121 in ontfaermene alder gheenre dien de gherechti- 122Ga naar margenoot* cheit verbolghen was, ende dat haerlijc vte anderenGa naar voetnoot122 123 gheuoedt was/ van binnen ende van buten, ende 124Ga naar margenoot* nie vremden troest en ontfinc/, ende met hem 125 staerf ende met hem alle gheuanghene verledech-Ga naar voetnoot125 126 de/ ende bant dat hi bant / ende met hem opuer- 127 stont/ ende met hem te sinen vader .i. voer/ endeGa naar voetnoot127 128 daer met hem sinen || vader / vader bekinde/ endeGa naar margenoot* 129 hem met hem/ sone / ende met hem den heileghen | |
[pagina 132]
| |
130 gheest heilech gheest bekinde/ ende met hem ghe- 131 lijc hem kinne sise al .i. ende dwesen daerse metGa naar voetnoot131 132 .i. sijn/. Dit orcont hare al vredeleecheit, dat sijs 133 dus gheploghen heeft ende voert volmaectelekeGa naar voetnoot133 134 sijns wel met minnen in minnen pleghen sal/.Ga naar voetnoot134 135 Die .xij. verduldecheit diese alre noselheidenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot135 136 buten heeft ghehouden sonder enech vernoy inGa naar voetnoot136 137 allen vernoye, alse instrumente ten goeden werkenGa naar margenoot* 138 weert/ ende alse in een nuwe behelsen/: si toeneseGa naar voetnoot138 139Ga naar margenoot* godeleec in enen wesene ende in enen werke/.Ga naar voetnoot139 140 Dus eest volciert metter godleker naturen dat 141 cleet van eneghen wille/. Dus gheciert comt die 142 bruut met al desen sconen gheselscape in ghelike- Ga naar margenoot*143 nessen gheseghet/. Si hadde in die borst een vore-Ga naar voetnoot143 144 span vanden godleken ingheseghele/ daerse metter 145 godleker enegher enecheit bekint es/. Dat was eenGa naar voetnoot145 146 teken datse dat verhoelne waert hadde uerstaen 147 van hem seluen vte diere diepheit/. Dus quamse 148 in die stat met deser gheselscap gheleidt tus-Ga naar voetnoot148 | |
[pagina 133]
| |
149 schen tghebruken van minnen ende tghebod van 150 dogheden/: tghebod brachte si daer / Ende tghe-Ga naar voetnoot150 151Ga naar margenoot* bruken vantse daer/. 152 Ende doese dus gheleidt wart ten hoghen setele 153 daer ic af seide vore/, Doe seide die aer die te mi 154 sprac/: Nu dore sich danschijn ende werde ghe- 155Ga naar margenoot* rechte bruut des groets brudegoems/ Ende sich 156 di seluen dus/. Ende met dien saghic mi seluen 157 ontfaen een vanden ghenen die daer sat in dien ||Ga naar margenoot* 158 wiel op die lopende sciue /, ende daer wardic .i. 159 mede in sekerheiden der enecheit /. Doe seide 160 die aer / Doe ic ontfaen was/: Nu sichdi, alwel-Ga naar voetnoot160 161 deghe, die ic te uoren lieue hiet /, dat ghi niet en 162 wist al welc ghi comen soudet / ende welc uwe 163 ouerste wech ware / ende welc dat grote rike 164 ware dat ghi bruut van uwen brudegoem soudet 165 ontfaen/. Doe ghi vielt te voren in danschijn doeGa naar voetnoot165 166 bekinne dijt alse een sempele ziele onghenade; 167 doe ghi op stont ende doersaghet/, Doe saghediGa naar voetnoot167 | |
[pagina 134]
| |
168 v seluen volcomenleke met ons gherechte bruut 169Ga naar margenoot* gheseghelt metter minnen. Du heues al weldegheGa naar voetnoot169 170 diepst ontfaen dat verhoelne woert dat iob ver- 171 stont, dat was porro dictum est.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot171 172 Jn die diepheit saghic mi verswolghen /; Daer 173 ontfinghic sekerheit met diere vormen ontfaen teGa naar voetnoot173 174 sine in mijn lief ende mijn lief also in mi. |
|