Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 106]
| |
Inhoud.Met Kerstnacht: Had. ziet een diepen afgrond, die alles omvat; ongrondelijk diep en hoog, wiens duisterheid alles verlichtte. Dit was de gheheele moghentheit ons Liefs. Zij zag hoe het Lam (der Openbaring, het Agnus Dei) ging bezetten den Beminde. Daarin zag zij feesten: David spelende op de harp. Toen zag Had., hoe een kind geboren werd in de verborgenheid der minnende geesten, die in dien afgrond wonen. Zij zag allerlei minnende geesten, sommigen die ze kende, anderen niet. Nu verscheen er een phenix, die twee arenden verslond: een grauwen, jongen, en een blonden ouden, met nieuwe vederen. De eerste verbeeldde den h. Augustinus, de tweede Had.. De phenix, de goddelijke Liefdeomhelzing. Daarop volgen (72-einde) beschouwingen: hoe Had. steeds God gemind heeft, de heiligen in den hemel, de minnenden op aarde en de zondaars, welke ‘raste’ voldoening zij daarin gehad heeft; die alles behalve klaar zijn. In de aanteekeningen heb ik getracht, door een korte omschrijving van de moeilijkste plaatsen, eenig licht daarover te verspreiden. | |
Algemeene beschouwingen.Het visioen zelf is tamelijk kort en levert geen bijzondere moeilijkheden op. Had. schijnt hier opgestegen tot gelijkheid met den hl. Augustinus; waardoor een soort mystieke verhouding tusschen beiden ontstaat, die Had. later schijnt te willen afleggen. Echter, in de beschouwingen waardoor het visioen gevolgd wordt, zou men wel wat grooter klaarheid wenschen. Wat ik er van begrijpen kan, komt hierop neer: Nadenkende over de haar geschonken genade, één te zijn met den h. Augustinus in de Godsgenieting, is zij er over bedroefd, naar het schijnt, om twee redenen: dat zij daarin zoo volmaakt genoegen had genomen, terwijl zij vroeger buiten heiligen en menschen met God vereenigd was geweest. Dan ook: omdat de heiligen in God gevestigd geen eigen wil meer mogen hebben om steeds hooger op te | |
[pagina 107]
| |
stijgen (80-83; 105-113). Had. wilde God alleen bezitten, (zonder die bijkomstige vreugde van haar eenheid met Aug.;) zij wilde in Gods diepste genieting blijven; pure Minne beoefenen, God alleen, om God zelf. Zoo toch had God haar van kindsbeen af aangetrokken. Nu weet zij wel, dat alles in God glorie en genieting is; toch wilde zij God bezitten, niet daarom, maar alleen om Hem zelven. Dit verkreeg zij. Zoo werd ze ook vrij: nl. zij kreeg haar wil om steeds hooger te kunnen willen, wat zij, naar 't schijnt, in die éénheid met S. Aug. niet had kunnen doen; misschien omdat zij dan, met Aug., niet hooger willen kon, niet verder had kunnen opstijgen; of, dieper nog, omdat Aug., toch een mensch, dan als het rustdoel harer strevingen ware geweest. Maar daarom verzaakte zij niet aan Aug.: zij bleef hem aanhankelijk, niet in pure Minne, maar in Minne (94; 122): in Gods Liefde, Dien zij puur, om Hem zelf beminde, bleef zij Aug., doch niet om hem zelf, beminnen. Dit had zij verlangd, niet om zich boven Aug. te verheffen, maar alleen om God steeds voller te kunnen beminnen in pure Liefde. Om dit te kunnen, had zij aan velerlei wonderen en genietingen verzaakt: want zij wilde God meer minnen, dan wie ook, al wist ze nog zóó, dat dit niet was. Dan herhaalt Had. hoe zij God alleen toebehoort in pure Minne, den heiligen en den menschen in Minne. In Gods Liefde heeft zij nooit raste gehad. In de Liefde der heiligen had zij een raste, die was als 't grootste wee: die bestond hierin dat zij hun hunne zaligheid, hun wezen in God, hun eigen wezen van heiligen, gunde en dit beminde. In de liefde der menschen was haar eenig genoegen, of raste, dat God hun lief en goed zou doen aangroeien; de karitate echter voor de zondaars heeft haar meest gewond, na Liefde zelf: die het van die Karitate winnen moest. En als men nu meent op die wijze eenigzins te hebben begrepen, dan brengt het slot, de samenvatting, weer duisterheid. In heiligen noch menschen heeft zij ooit raste genomen: en inderdaad feitelijk was, hetgeen zij raste had genoemd, geen raste; daarom zou het wel kunnen, dat de woorden dus saechte dus rustig, min of meer ironisch bedoeld zijn: dit was nu mijn rust als mensch in geen mensch of heilige ooit voldoening te hebben genomen. De bepaling dus schijnt dit te insinueeren. Aan den anderen kant heeft zij | |
[pagina 108]
| |
steeds buiten de Liefdegenieting geleefd, hoe zij ook God en de menschen beminde: nog steeds heeft zij niet, wat haar van God toebehoort. Eindelijk heeft God haar geleerd volcomene fierheit van Minnen; nl. hoe men de menscheit ter godheit zal minnen en samen beoefenen. Als men nu overweegt, dat God na te volgen in zijn Menschheid is: lijden, dan kan men daaruit begrijpen, hoe die leer, dat men door aldus te lijden en ellendich te zijn, tot volkomen Godvormigheid komt, kan genoemd worden een rike raste, waarin Had. dan ook vreugde en voldoening heeft geput, om al dit wee en die ontbering van raste aan te nemen. Dit toch is het waardigste en schoonste leven, zooals zij Br. 30, 35 zoo aangrijpend uiteenzet. Is dit nu de beteekenis dezer beschouwingen? Ik zou niet durven beweren, dat ik 't juiste heb getroffen. 't Kan ook wel zijn, dat Had., wat men aan sommige mystieken wel eens verwijt, eenigszins te subtiel is. | |
Enkele bijzondere leerstukken.Intusschen bevat dit visioen toch enkele prachtige plaatsen, en die ook zeer begrijpelijk zijn. De plaats 115-120: waarin Had. hare hartstochtelijke Liefde tot Christus uitdrukt; met een psychologische diepte, in enkele trekken, die aan 't beste herinnert, wat in dien aard bij groote mystieken wordt aangetroffen. Het prachtige beeld van de ziel die door de Godheid overweldigd wordt (127-134). Ook de uiteenzetting van hare raste van wegen de heiligen en de menschen; maar in 't bijzonder hare smart om de zondaars: dit herinnert inderdaad aan het anathema esse a Christo van den apostel (Rom. 9, 3.). Dit is ook weer een der hartstochtelijkste kreten van Liefde, en is kenschetsend voor den apostolischen ijver, waarmede de mystiek van Hadewych, hoe verheven ook, bezield was. Ook dit plaatst haar weer in de rei der groote mystieken van de katholieke Kerk, bij wien het mystieke leven opbloeit in zielenijver. Treffen moet ook de fierheid, waarmede zij verklaart hoe de ziel so hoghe mach willen als zij wil. Dit kan natuurlijk verkeerd begrepen; maar is bij Had. slechts uiting van dien zieleadel, die haar noopte tot steeds hooger Godsliefde. Het verwijt hooger te willen opstijgen dan Aug. kan haar ook niet treffen, daar ze alle vergelijking wil ter zijde schuiven, | |
[pagina 109]
| |
en alleen God, steeds voller, steeds volmaakter, wil bezitten. Eindelijk komt de prachtige plaats over de alles overheerschende Liefde, waarvoor onze hevigste en duurbaarste verlangens wijken moeten. Zij moet heerschen. Al zijn de slotwoorden weer niet duidelijk, toch meen ik wel, dat weer op de leer der gelijkvormigheid met den Godsmensch gezinspeeld wordt: omdat de woorden zich dus best laten verklaren; omdat die leer door alle visioenen doorgezet wordt. Daaruit blijkt dan weer, hoe belangrijk die voor Had. is geweest; en hoe zij juist daarin het waardigste leven schouwt en de hoogste voldoening, die alle lagere voldoening overtreft, en helpt om door alle Liefdelijden heen tot God te gaan.
Nog een laatste opmerking: deze beschouwingen maken den indruk van een soort gewetensverslag; de bestemmeling, zoo die haar zieleleider was (vgl. v. 14 en meer daarover in de Inleiding) zal met enkele woorden wel hebben begrepen, waar wij nu moeten raden. | |
[pagina 110]
| |
[1] JC lach op enen kerstnacht tenen male/ endeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1 2 wart op ghenomen inden gheeste/. Daer 3 saghic enen ouer || diepen wiel / ende enen widen /Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot3 4 ende ouerdonker/; ende in dien wiel/ die soe wiit 5 was/ So was alle dinc besloten / so vaste / ende so 6 na bedwonghen/. Dat donkere uerlichte/ ende doreGa naar voetnoot6 7 sach alle dinc/. Die ongrondeleke diepheit vandenGa naar voetnoot7 8Ga naar margenoot* wiele was so hoghe datter nieman toe en mochte 9 gheraken/. Jc late nv varen hoe ghedane hi was/; 10 want daer en es nu gheen tijt af te sprekene/; 11Ga naar margenoot* Jn caent niet wel te worde bringhen/ dats een/,Ga naar voetnoot11 12 Want hets onseggheleec. Dander es / dats nu 13 gheen stade en es /, want daer vele toe behoert / 14 dat ic daer sach/. Dat was die gheheele moghent- 15 heit ons liefs. Daer in saghic dat lam besettenGa naar voetnoot15 16 onse lief/. Jn die wijtheit saghic feeste alse enen 17 dauid harpende/ ende sloech enen slach op die | |
[pagina 111]
| |
18 harpe/; doe uerkindic .J. kint gheboren werdende 19 in die uerhoelne minnende gheeste die hen seluenGa naar voetnoot19 20 verholen sijn in die diepheit/ daer ic af segghe, 21 ende die niets en ghemissen dan datse daer inGa naar voetnoot21 22 dolen. Jc sach van alrehande gheesten die voer-Ga naar voetnoot22 23 men, ieghewelken in sijn wesen daer hi in leuede/. 24 Die ic sach/ ende die ic kinde/ die bleuen miGa naar voetnoot24-28 25 bekint, ende die ic niet en kinde worden mi 26 bekint/, some daer bi van binnen / ende oec van 27Ga naar margenoot* buten een gro||et deel. Ende some bekindicse daerGa naar margenoot* 28 van binnen/ die ic nemmermeer van buten en sach/. 29 Daer saghic comen alse enen voghel diemen 30 hiet fenix; hi verslant enen grauwen aer die ioncGa naar voetnoot30 31 was/, ende enen blonden met nuwen vederen die 32 out was/, Die are plaghen te vlieghene sonder 33 cessinghe dore die diepheit die daer was/. Doe 34 hoerdic ene stemme/ alse .J. donder die seide/: | |
[pagina 112]
| |
35Ga naar margenoot* kinstu wie die sijn/ die daer so menegherande 36 varwe hebben/? Ende ic seide /: Jc woudt weten 37 bat/. Doen ict eischede te wetene/, Jc sach noch-Ga naar voetnoot37 38 tan die dinghen welc si waren van allen dat ic 39 sach/. Want al dat men siet metten gheeste/, dieGa naar margenoot*Ga naar voetnoot39 40 met minnen es op ghenomen, dat dore kint men/, 41 dat dore smaect men/, dat dore siet men/, dat 42Ga naar margenoot* dore hoert men/. Aldus waest daer mede/. Doch 43 woudic gherne horen die stemme/ die mi van 44 lieue te hoerne quam/. Ende men seide mi die 45 waerheit van al dat ic daer sach/, Sonderlinghe 46 die wesene / ende die volcomenheide/. Al ditGa naar voetnoot46 47 worde te lanc/; dit latic bliuen; Want daer soude 48 een groet boec toe gaen/ daerment volcomeleec in 49 volre waerheit al scriuen soude/. Maer die are 50 die verslonden worden/ die een was Sinte Augus- 51 tijn/, die ander ic/. Die oude vederen/ die grauGa naar voetnoot51 52 waren/ ende die aer die Jonc was/ dat wasic || dieGa naar margenoot* 53 comende / ende beghinnende / ende wassende was 54 inder minnen. Die vederen die blont ende out 55 waren, dat was die uolwassenheit van sinte 56 augustijn, die out ende volcomen was inder | |
[pagina 113]
| |
57 minnen ons liefs. Die outheit oec die ic hadde,Ga naar voetnoot57 58Ga naar margenoot* dat was inder naturen van eweleken wesene uolco- 59 menleke, al wasic vander vtterster naturen toeco- 60 mende/. Die ionghe vederen vanden ouden aer,Ga naar voetnoot60 61Ga naar margenoot* dat was die uernuwecheyt uan mi in nuwer glo- 62 rioesheit miere minnen/, Daer ickene mede minde 63 ende so sere begherde eenre minnen met hem te Ga naar margenoot*64 pleghene inder driuoldecheit/, daer hi so uol- 65 comen in met minnen berrende sonder blus-Ga naar voetnoot65 66 schinghe/. Oec die ioncheit die de oude plumenGa naar voetnoot66 67 hadden die blont waren, dat was oec die uernu-Ga naar voetnoot67 68 wecheit der minnen die altoes wassende es inden 69 hemel ende inder erden/. Die fenix die de are 70 uerslant/, Dat was die enecheit daer die driuol- | |
[pagina 114]
| |
71 dicheit in woent/, Daer wi beide in uerloren sijn/. 72 Hier na alse ic te mi seluen quam, daer ict 73 aerm ende ellendech vant, doe bedachtic mi diere 74 enecheit daer ic met sinte augustijn in gheuallen 75 was/. Soe en ghenoeghet mi niet dat mijn ouer-Ga naar voetnoot75 76 lieue dat ghedaen hadde bi miere onste ende biGa naar voetnoot76 77 miere affectien: dat swaerde mi, dat mi so volco- 78Ga naar margenoot* menleke ghenoechde die gheenecheit met hem dieGa naar voetnoot78 Ga naar margenoot*79 ic te uore buten heyleghen || ende menschen alleneGa naar margenoot* 80 in gode hadde. Daer bi wart mi wel cont datGa naar voetnoot80 81 men inden hemel noch inden gheeste en ghenen Ga naar margenoot*82 wille ghebruken en mach maer nader minnen 83 wille/. Want doe ic des ghedachte, doe eischedicGa naar voetnoot83 84 minen lieue dat hi mi des uerliete/. Want icGa naar voetnoot84 | |
[pagina 115]
| |
85 woude bliuen in sine diepste afgronde allene inGa naar margenoot*Ga naar voetnoot85 86Ga naar margenoot* ghebrukeleecheiden. Oec kindic dat hi mi uanGa naar voetnoot86 87 kinde allene hadde ghetrect te hem buten alleGa naar margenoot* 88 dinc meer ende te hem in anderen manieren op 89 ghenomen/. Maer dat kindic wale, dat al dat inGa naar voetnoot89 90 hem was, es alse ewelike glorie ende volcomene 91 ghenoechte/. Maer alsoe woudics bliuen in hem 92 allene/. Dat uercreghic doe ict eischede ende so 93Ga naar margenoot* sere begherde Ende so swaerleke uerdroech/; doeGa naar voetnoot93 94 bleuic vri/. Maer ic bleef hem dat ic den man wasGa naar voetnoot94 | |
[pagina 116]
| |
95 in minnen/. Maer mine vriheit die ic ghewan 96 wart mi daer bouen ghegheuen bi saken die hi 97 niet ne hadde, noch oec uele liede/. 98 Dit en wederseide ic niet om vordeel dat ickerGa naar voetnoot98 99 af hebben woude vore heme/; maer doe ic waer- 100 heit wiste van wesene, doene woudic uan hemGa naar voetnoot100 101 die mensche was en ghene recreatie ontfaen Ga naar margenoot*[102] noch gherieuen nemen te miere pinen/, ende soeneGa naar voetnoot102 103 woudic ghene sekerheit mi laten ghenoeghen die 104 mi daer uertoent was .i. met sente augustijn te 105 wesen. Want ic vri mensche ben ende oec || .i.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot105 106 deel puer, ende ic met minen wille vrileke 107 begaren mach ende also hoghe willen alse ic wille,Ga naar voetnoot107 108 ende uercrighen / ende aneuerden van gode al 109 dat hi es sonder weder segghen ende sonderGa naar voetnoot109 | |
[pagina 117]
| |
110 abolghe, dat gheen heileghe doen en mach. WantGa naar voetnoot110 111Ga naar margenoot* si hebben haren wille daer volcomen na hare 112 ghenoeghen ende sine moghen nemmermeer mee 113 willen dan si hebben. Menech groet dinc uan 114 wondere ende van wesene hebbic daer toe ghehatet,Ga naar voetnoot114 115 om dat ic allene der minnen wesen woude, endeGa naar voetnoot115 116 om dat ic niet wel ghelouen ne conste dattene 117 enech mensche so herteleke minde alse ic; nochtanGa naar voetnoot117 118 alse ics soe seker wane sijn alse sonder twiuel/, [119] soene canics niet gheloeuen noch gheuoelen, so 120 na ben ic gherenen. 121 Met dus meneghen groten wondere ben ic godeGa naar voetnoot121 122 allene in purre minnen ende minen heileghen in 123 minnen, ende dan allen heileghen elken na sine 124 werdecheit, ende den menschen / Na dat elc mindeGa naar voetnoot124 125 ende was ende es noch. Doene bekindic minne inGa naar voetnoot125 | |
[pagina 118]
| |
126 ghere manieren van rasten, so sere wasic uerladen 127 in onghenaden van minnen. Want ic menscheGa naar voetnoot127 128 was, ende de godheit es So ureseleke ende soe 129Ga naar margenoot* onghenadeleec etende ende berrende sonder spa- 130 ren/; de ziele es in .i. cleine beke beloken: die 131 diepheit es saen ouergaen ende die dike sijn saen 132 te broken/. Aldus heeft die godheit de menscheit 133 saen alte male te hare ghesaect. 134 Den heileghen || mindic hare wesen/: dat en wasGa naar margenoot*Ga naar voetnoot134 135 mi maer ene beniedheit, also uele rasten dat hiGa naar voetnoot135 136 sijns daer in ghebruuct; maer alsoe ghedane raste 137 heeft mi dicke wee gedaen/, ya/ emmer wel .xl. 138 werf wee ieghen .i. gherieuen/. Dat moestic weten/ 139Ga naar margenoot* datmen hen loech ende ic weende/; ende si hen 140 belouen ende ic mi beclaghe/; ende si gheeert sijn 141 van heme ende hi van hen in alle lande, ende ic 142 ghelachtert: dat was mine meeste raste om datGa naar voetnoot142-146 143 hijt woude. Maer aldus ghedane wasse, alse hen 144 pleghet te sine die minnen ende ghebruken bega- | |
[pagina 119]
| |
145 ren, ende aldus ghedaen wee daer af hebben alse 146 ic doe/. 147Ga naar margenoot* Nu vanden menschen was mine raste dat icseGa naar voetnoot147 148 minde elken int sine/, dat ic elken sijn lief ghe- 149 scien liet allene ende sijn goet ghescien allene, 150 waest in hem seluen, waest in gode, dies en onder- 151 want ic mi niet/. Maer datse hadden inder min- 152 nen, dat mindic gode, dat hijt hem seluen con-Ga naar voetnoot152 153 forteerde ende wassen dade volmaecteleke/; dit 154 begherdic/. Met dat ic sine ghemintheit minde,Ga naar voetnoot154 155 daerne woudic ander ghenoeghen af dan dat. 156 alse vanden menschen die hem te lettel waren [157] ende vremde, dat was mi swaer/. Want ic vanGa naar voetnoot157 158 minnen also uerladen was te hem ende beset, dat 159 ic qualeec ghedoghen mochte, dattene yemen menGa naar margenoot*Ga naar voetnoot159 160 minde dan ic/. Die karitate wonde mi oec better- 161 leke sere, dat hise so vremde liet wesen || endeGa naar margenoot* 162Ga naar margenoot* soe bistierich van al sinen goede dat hi selue inGa naar voetnoot162 163 minnen es. Dit heeft mi so ouerswaer gheweest in 164 menegher vren, dat mi was ghesciet alse moysenGa naar margenoot* | |
[pagina 120]
| |
165 uan siere suster minne, dat ic woude dat hi hemGa naar voetnoot165 166 minne gaue ochte mi name; oec haddict hen 167 gherne ghecocht dat hi hen minde ende mi haette.Ga naar voetnoot167 168Ga naar margenoot* Oec haddic gherne selke wile, dore dat hijs nietGa naar voetnoot168 169 ne dede, mi van hem ghekeert in minnen, ende hen 170 ghemint dore sinen toren om dat die ellendegheGa naar voetnoot170 171 niet ne mochten weten die soete herteleke minne/, [172] die in sine heileghe nature woent, so haddicse 173 ouergherne ghemint, haddics macht ghehadt, 174 Ay die karitate heeft mi meest ghewont/, sonderGa naar voetnoot174 175 minne selue. Wats minne selue? dats godlikeGa naar voetnoot175 176 moghentheit die moet vore gaen; also doetse 177Ga naar margenoot* hier ane mi/. Want die mogentheit die minneGa naar voetnoot177 178 selue es diene spaert niemanne in hate noch in Ga naar margenoot*179 minnen; noch daer ne wert nemmermeer ghenade 180 in vonden/. Dese moghentheyt dwanc mi wederGa naar voetnoot180 | |
[pagina 121]
| |
181 daer toe, dat ic met enen ommesiene niet alle 182 menschen uerledecht en hadde el dan daer hise 183 in uercoren hadde /. Alse ic mi also ieghen hemGa naar voetnoot183 184 keren mochte, dat was scoene mensche gheleeft 185 ende vri/. doen mochtic eischen wat ic woude/. 186 Maer alse ic in dander was, so wasic scoenre/ || endeGa naar margenoot* 187 naerre op ghenomen in godleker naturen/. 188 Dus saechte hebbic mensche gheleeft, dat icGa naar voetnoot188 189 in heileghen noch in menschen raste en hebbe 190 ghenomen/. Ende also ellendech hebbic gheleeftGa naar voetnoot190 191 buten minnen in minne uan gode ende vanden 192 sinen/; ende want ic dat van hem niet ne hebbeGa naar voetnoot192 193 dat mine es, dat mi van gode ghebrect, ende dat ic 194Ga naar margenoot* nochtan hebbe/, ende dat mine bliuen sal/. Aldus 195 ne gheuoeldic die minne nye/, maer altoes inGa naar voetnoot195 196Ga naar margenoot* ene nuwe doot/; doet mijn tijt was/, dat ic recre-Ga naar voetnoot196 | |
[pagina 122]
| |
197 atie soude hebben/, ende mi god te kinne soude 198 gheuen volcomene fierheit / vander minnen, te 199 wetene hoemen de menscheyt ter godheit salGa naar voetnoot199 200 minnen ende rechte bekinnen in eenre naturen/: [201] dat es dat werdechste leuen dat / dat ye gheleeft 202 was inden rike gods/. Dese rike raste gaf mi godGa naar voetnoot202 203 ende wel bi staden/. |
|