Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 99]
| |
Inhoud.Op tweeden Kerstdag, feest van den hl. Johannes Evangelist. Den heelen winter reeds had Had. Minne beoefend en revelacien. Zij ziet een stad nieuw als Jeruzalem, die men prachtig versiert. De schoonste geesten van den hemel versierden haar; zij ontboden er toe alle wonderen van pracht. De arend vloog door de stad; noodigde eerst die hooge geesten, dan de levende, eindelijk de dooden, die niet te naakt zijn om ter bruiloft te verschijnen, uit tot de viering der Bruid. Een Evangelist verklaart Had. dat die stad hare conscientie is; die pracht, hare deugden door allerlei lijden gewonnen; die omhang haar vurige vlijt. Haar ziel is de Bruid; de hooge geesten zijn gekomen om hun ‘heerschap te hebben’ met hare bruiloft, de levenden, om haar leven te vernieuwen, de dooden die niet te naakt zijn en nog aan de deugd hechten, om verzadigd te worden uit hare bruiloft. Een stem roept haar tot Bruid. Zij heeft Jezus in zijn Menschheid en Godheid ten volle beleefd. Nog veel zal zij moeten lijden. Nu mag zij Jezus genieten. Dit duurde een halve uur. Toen was de nacht over, de morgen brak aan. | |
Algemeene beschouwingen.In dit visioen wordt de ziel tot Bruid verheven van Christus. Hieruit blijkt nogmaals, hoe machtig Had. zulk een gedachte kan uitbeelden: met al de grootschheid en epische pracht der apocalyptische visioenen. Weer komt de groote gedachte, dat de ziel den Godmensch moet beleven in zijn Menschheid en zijn Godheid, ter gelding: wanneer zij dit volmaakt doet, wordt zij Bruid, maar ook Moeder, daar ze God ten volle draagt.
Over 't algemeen is de voorstelling duidelijk, hoewel toch enkele trekken duister blijven. Zoo zijn de uitwerkselen dier Bruiloft niet zeer helder: de heerlijkheden des hemels zetten haar luister en pracht bij; de heiligen ontvangen er nieuw leven door; de lauwen en | |
[pagina 100]
| |
zondaars komen er door tot zaligheid, zoo ze nog niet te diep gevallen zijn om die Bruiloft te erkennen en te gelooven. Daardoor schijnt uitgebeeld de eeuwige vruchtbaarheid der heiligheid. In dit visioen gewaagt Had. van twee soorten van geesten: aureola en eunustus. Wat door aureola bedoeld wordt heb ik in den commentaar verduidelijkt. Wat eunustus mag beteekenen ben ik niet te weten gekomen. In geen enkel woordenboek wordt het woord aangetroffen. Ducange in zijn Glossarium Scrip. M. Ae. heeft het niet. Ook niet Vacant in Diction. de théol. cath. dat toch volledig al zulke uitdrukkingen die met de theologie in verband staan opneemt. Ik ben dan tot de veronderstelling gekomen, dat het woord corrupt is en het oorspronkelijk zal geweest zijn eunuchus, van welk woord ofwel Had. alleen dezen corrupten vorm heeft gekend, ofwel de afschrijvers zoo iets hebben gemaakt. Eunuchus nu moet in verband gebracht met het woord des Zaligmakers: Qui se castraverunt propter regnum Dei (Mt. 19, 12) en beteekent: de geest van algeheele maagdelijkheid, van vrijwillige zuiverheid. Door eunuchus zou dus bedoeld zijn de bijkomstige verheerlijking, die de vrijwillige maagdelijkheid te beurt valt. Dit past uitstekend in verband met de verheerlijking der Bruid van Christus. Dit past ook in verband met r. 81 waar eunuchus wordt uitgelegd als een verzaken aan alle aardsche voldoeningen. Die mystieke beteekenis van eunuchus werd bij de theologen wel meermaals aangewend. De hl. Thomas, IV Sent. d. 49, q. 5, a. 3, ad. 7 spreekt ervan in verband met de aureolae.
Hoewel het dus zoo goed als zeker is dat eunustus moet veranderd tot eunuchus, toch heb ik die verandering, waartoe geen aanleiding in de hss. wordt gegeven, niet willen opnemen, om geen subjectieve elementen in den tekst in te lasschen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 101]
| |
[1] IC was op ghenomen inden gheeste in sinteGa naar margenoot* 2 Jans daghe ewangelists inde kersdaghe. 3 daer saghic ghereiden een stat nuwe alse ierusa-Ga naar voetnoot3 4Ga naar margenoot* lem hetende ende also ghedaen/. Die cierdemen ||Ga naar margenoot* 5 met allen nuwen gherede dat onsegleke sconeGa naar voetnoot5 6 was/. ende die daer in dienden waren die alder 7 scoenste vanden hemele / ende allen van dienGa naar voetnoot7 8 namen / auriolam / ende eunustus/, Ende alle die 9Ga naar margenoot* gheheilechde van minnen/: si cierdense met aldenGa naar voetnoot9 10 leuenden /; ende daer ontbodense al die nuweGa naar voetnoot10 11 wondere / die met nuwen wonderen gheboren wer- 12 den/. ende in midden der hogher stat vloech .J. aer 13 roepende met eenre groter stemmen/: Ghi alle | |
[pagina 102]
| |
14 heren ende heerscape/, hier seldi bekinnen dieGa naar voetnoot14 15 ewecheit van uwen heerschape. Ende anderwerfGa naar voetnoot15 16 vloech hi dore die stat roepende/: Het naket dienGa naar voetnoot16 17 tide; ghi alle leuende, ghebruket der leuender met- 18 ten leuene/. Ende derdewerf riep hi / ende seide/: 19 O ghi dode, comt int licht / ende int leuen/, endeGa naar voetnoot19 20 alle ghi ongherede / die niet te naect en sijt onseGa naar voetnoot20 21 brulocht te bekinne/, comt in onser saden / ende 22 bekint die bruut, die bi minnen dore kint heeftGa naar voetnoot22 23 alle node / hemelsche / ende eerdsche/. Si es soeGa naar voetnoot23 24 met node dore kint int vremde lant/, dat ic hare nu 25Ga naar margenoot* sal toenen hoese es ghewassen int lantscap der 26 demsternessen/; ende si sal wesen groet / ende si 27 sal hare raste sien / ende die stemme dies moghensGa naar voetnoot27 28 sal hare al sijn/. 29 Hier na quam .J. ewangeliste / ende seide/: du 30 best hier / ende men saldi toenen die glorie dijns 31 ellenden; ende die stat die du hier sies ghe||ciertGa naar margenoot* | |
[pagina 103]
| |
32Ga naar margenoot* es dine vrie consciencie/; Ende dese hoghe cier-Ga naar voetnoot32 33 heit die hier es/, dat sijn dine menechuoudeghe 34 dogede met uollen doghene/; ende die omhancGa naar voetnoot34 35 es dijn viereghe vlijt die di uerwonnen heeftGa naar voetnoot35 36 bouen alle vernoye/; dine ombekinde doghede /Ga naar voetnoot36 37 met nuwen erenste/, dat sijn de menechuoude 38 cierheide / die de stat cieren/. Dine ghebrukelekeGa naar voetnoot38 39 ziele / dat es de bruut vander stat/. Hier es datGa naar voetnoot39 40 hoechste geselscap / die gheheel leuen in minnen / 41 ende inden gheeste vander hoechster doghet/. Alle 42Ga naar margenoot* die ghene die ghi hier siet eunustus ende aureolas/, [43] ende alle die ghehele menechde der hoechster 44 moghentheit/, die sijn hier comen hare heerscapGa naar voetnoot44-45 45 te hebbene met diner brulocht. Daer na alle die 46 leuende des hemels / ende der erden selen hareGa naar voetnoot46 47 leuen vernuwen in diere brulocht/. Die dode son- | |
[pagina 104]
| |
48 dere die buten hope sijn comen / ende bi dijnreGa naar voetnoot48 49 kinnesse sijn verlicht / ende sijn in begherten van 50 gracien ochte in purgatorien/, die een deel cleuen 51 ane die doghet / ende niet te naect en sijn / Sine 52 gheloeuen uwer beider enecheit/, Si selen ghe- 53 saedt werden ute uwer brulocht/. 54 Doe hoerde ic alsoe lude .J. stemme roepende/: 55 vrede si .v. allen nuwe ende alle nuwe bliscap/.Ga naar voetnoot55 56Ga naar margenoot* Siet hier dit es mijn bruut/, die heeft doer gaen 57 alle uwe ambachte met||ter volmaecter minnen/,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot57 58 Wies minne es soe starc daerse bi alle dus wassen/.Ga naar voetnoot58 59 Ende hi seide/: sich hier, bruut ende moeder, duGa naar voetnoot59 60Ga naar margenoot* heues mi allene god ende mensche connen leuen/.Ga naar voetnoot60 61 Wat dunket di/, die alre erdscher rasten eunustusGa naar voetnoot61-62 62 sijn wat werden si dat bestu hen allen/; .J. noch 63 nie en smaecte di erdscher poysoen/; .J. doch 64 heuestu onmenscheleke vele onder de menschen | |
[pagina 105]
| |
65 ghedoghet/. Du salt al vte doghen ten inde / metGa naar voetnoot65 66 dat ic ben/, ende wi selen .J bliuen/. Nu ghebruke 67 mijns / dat ic ben / metter cracht dijns uerwin-Ga naar voetnoot67 68 nens/, ende die ghesaedde selen eweleke leuenGa naar voetnoot68 69 ute di. 70 Ende die stemme omuinc mi met enen onghe- 71 hoerden wondere/, ende ic viel in heme/, ende 72 mi ghebrac des gheests meer te siene / ende te 73 hoerne/. Ende ic lach in dien ghebrukene eneGa naar voetnoot73 74Ga naar margenoot* halue ure/; maer hier was de nacht al ouer/, ende 75 ic quam weder iamerlike claghende mine ellende/, [76] alse ic al desen winter hebbe ghedaen. Want ic 77 hebbe wel na alle desen winter alsoe ghedaender 78 dinc gheploghen/. Jc lacher toe alle uren / ende Ga naar margenoot*79 oeffende minne/, ochte reuelacien / ochte yetGa naar voetnoot79 80 anders sonderlinghes dat mij minne gaf. |
|