Visioenen
(1924)– Hadewijch
Regelnummers proza laten
vervallen | |
[p. 92] | |
Inhoud.Op O.-L. Vrouw-Geboorte (8sten September) bij 't begin der tweede nocturne. Een koningin verschijnt haar: zij droeg een gouden kleed, vol oogen, een kroon, die zoovele kronen had als er oogen aan 't kleed waren. Haar gingen drie jonkvrouwen vooraf: de eerste met rooden mantel en twee bazuinen; op de eerste blaast ze: wie niet luistert naar mijne vrouw, zal nooit de hoogste melodie der Minne vernemen; op de tweede: wie naar haar luistert zal machtig zijn met de macht der Minne. De tweede jonkvrouw had een groenen mantel, in hare handen hield ze twee palmen elk bezegeld met een boek: daarmee weerde ze 't stof der dagen en nachten, der zonnen en manen op het kleed harer Vrouw. De derde droeg een zwarten mantel en hield een lantaren vol van dagen in de hand: daarmee doorpeilde hare Vrouw de diepte en de hoogte. De Vrouw treedt op Had. toe en zet haar voet op hare keel. Kent ge mij? vraagt ze. Ja, antwoord Had., gij zijt de Rede mijner ziel; uwe jonkvrouwen zijn de bedienden van mijn (ziele)huis. De eerste is mijn heilige Vrees; de tweede Onderscheid tusschen U en Minne; de derde Wijsheid. Dan verklaart Rede haar, wat het kleed, haar door Had. aangedaan, beteekent. - Nu wordt Rede aan Had. onderdanig: Minne kwam en omarmde haar: zij bleef aldus liggen verdronken in vervoering tot hoog op den dag. | |
Algemeene beschouwingen.Dit visioen moet de rol van Rede in het mystieke leven uitbeelden. Deze rol is geen ontnuchterende, maar een leidende en vormende. Niet zoo maar blindweg moet de ziel in het mystieke leven voortijlen. Zij moet daartoe voorbereid, opgevoed en vaardig gemaakt worden door Rede. Zoo alleen is de weg voor haar veilig. En door Rede verstaat Had.: Rede verlicht door de waarheden van het geloof, verlichte Rede. Niet iedere trek kan daarom juist in de symbolische voorstelling duidelijk verklaard worden. Waarom heeft Rede een | |
[p. 93] | |
gouden kleed? Men kan nog denken: om hare koninklijke waardigheid. Maar waarom heeft Vrees een rooden mantel? Is het omdat zij met Minne moet samengaan? Waarom Discretio een groenen? Waarom Wijsheid een zwarten? Dat deze een lanterne draagt vol dagen kan men nog begrijpen. En zoo ook eenigszins gissen waarom Discretio twee palmen heeft, elk in ieder hand, bezegeld met een boek (moeilijk voor te stellen!) waarmede zij 't stof weert van hare Koningin, stof dat kwam vanden daghen ende vanden nachten, vander manen ende vander sonnen. Zij is immers onderschedecheit tusschen Rede en Minne; daarom twee palmen. De twee paar tegenstellingen: nacht en dag, maan en zon, verbeelden misschien de dingen der Rede en die der Minne. De boeke beteekenen de leering van beiden, waardoor 't stof, de onduidelijkheden en de vertroebelingen, verdreven wordt. Men kan slechts gissen. En in een symbolische voorstelling moet daarom alles nog geen vaste beteekenis hebben. Alvorens tot het hoogere mystieke leven toegelaten te worden, moet de ziel zich hebben volmaakt in de beoefening der deugden, gesierd gaan met het kleed van volmaakte deugden. Rede nu heeft drie dienaressen, hare hofjoffrouwen. Vrees moet nazien of de volmaakte deugden genoeg beoefend worden; of er niets aan de volmaaktheid ontbreekt. De taak van Onderscheid is minder klaar: Zij moet wijzen op het verschil tusschen Rede en Minne; zij kent beider wil en rijk en welbehagen. Eindelijk de Wijsheid: zij leert de macht van Rede; wat zij al vermag te doen, te werken, als zij zich laat leiden door de Minne, of, met Minne en door Minne werkt. Dezelfde gedachte in Br. 13, 17 vlg. en Br. 18, 80 vlg. Het slot echter van de rol van Wijsheid zou men wel wat klaarder wenschen: daer ic bekinde mede Gode God allene ende God alle dinc Gode ende elke dinc alse God alse ic inden gheeste ben daermede gheenicht. Gode is dat., maar ook accus.; God is nom. maar ook accus. Ik versta: de ziel kent door Wijsheid God als alleen God (dus: Gode accus.; zoo dat., voor God of, aan God: voor God is God alleen, wat geen voldoenden zin geeft, of: aan God kent de Wijsheid toe dat Hij alleen God is); ende God alle dinc Gode: Wijsheid erkent dat alle ding God is, maar Gode, voor God, in Gods kennis; zoodus: alle dinc | |
[p. 94] | |
niet in hun geschapenheid, maar in hun oorbeeldig leven dat ze hebben in God. ende elke dinc alse God: elke tegenover alle wijst, dat hier de dingen beschouwd worden in hun afzonderlijkheid; alse God zou kunnen beteekenen: zooals God ze kent; toch meen ik dat het moet zijn: dat de ziel door Wijsheid elk ding kent als goddelijk (God in adjectieve beteekenis, wat God is: non Deus, sed quod Deus est); die kennis echter heeft de ziel, als zij in den geest met God vereenigd is: dus in God. De eerste twee soorten van kennis kunnen een natuurlijke kennis zijn: de laatste is een mystieke ervaring. Had. vat dus de rol der Wijsheid, der Sapientia op, zooals de theologen, als een recte sapere de divinis, als een cognitio divinorum. Nog een belangrijke plaats is 58-64; daar wordt op die mystieke ervaring gezinspeeld door de woorden: in bekinleken doghene een kennende lijden, of passief kennen, een ingestorte kennis; waarin de natuurlijke Rede ten ondergaat: de oogen geven hun natuurlijke klaarheid op in de lijdende ervaring; zij worden kristallen, vervaren en verstorven, maar blijven vierech met kennis van Minne. | |
[p. 95] | |
[1] IC was in natiuitate beate marie te mettenen/*1 [2] ende na de .iij. lessen wart mi vertoent2 3 Jn enen gheeste een lettel wonders/. Mijn herte3 4 wart mi beroert te voren van woerden van min-4 5 nen/ die men daer las in die kantiken/ daer mi bi 6 ghedachte eens gheheels cussens/. Corteleke daer6 7 na in dandere nocturne/ Soe saghic inden gheeste/7 8 dat quam ene coninghinne ghecleedt met enen 9 guldenen clede/; ende dat cleet was al vol oghen/;9 10 Ende alle die oghen waren alle doersiende alse10 11 viereghe vlammen/, ende nochtan ghelijc cristalle. 12 Ende die crone diese opt hoeft hadde/ die hadde 13 alsoe vele cronen deen bouen dandere/ alse oghen 14 waren ane dat cleet/; ende dat ghetal seldi horen 15* alse sijt selue noemt /. Vore die coninghinne 16 quamen/ .iij. joffrouwen/. Ene met enen roeden | |
[p. 96] | |
17 purpere/ ende .ij. bosinen in hare hande/; ende si17 18 blies metter eenre/ ende seide/: Die miere vrouwen 19* verhoert/, hi sal eweleec verdoeuen inde sale-19 20 cheit / ende hi en sal nemmermeer horen / noch 21 sien die hoechste melodie / ende de wondere der 22 gheweldeghere minnen/. Ende die andere bosine 23 sanc ende seide/: die de weghe vlieghet ende gheet/ 24 die mijn vrouwe || mijnt/, hi sal gheweldech sijn*24 25 vander minnen rike/. Ende die ander ioffrouwe 26 hadde enen groenen purpere ane/, ende si hadde 27 .ij. palmen in hare hande/, ende die waren ghese- 28 ghelt elke met enen boeke /: daer met werese 29 tghestof van haren vrouwen vanden daghen/ ende 30 vanden nachten/ vander manen/ ende vander son- 31 nen /; want si woude van ghenen bestouen sijn /. 32* Die derde joffrouwe hadde enen swarten purper 33 ane/, ende die hadde alse ene lanterne in hare 34 hant vol van daghen/, daer hare vrouwe bi ghe- 35 sach / die diepte vanden gronde/ ende die hoechde 36 vander ouerster opuaert/. 37 Die coninghinne quam te mi starkeleke snel / [38] ende sette haren voet op mine kele/ ende riep met | |
[p. 97] | |
39 eenre vreeselekere stemmen / ende seide: witstu 40 wie ic ben/? ende ic seide/: Jaic wel, ghi hebt mi 41 soe langhe wee ende leet ghedaen / ende sidi die 42 redene mijnre zielen / ende eest die familie mijns 43 huus daer ghi met gheciert ghaet/. Die sengherse 44 der bosinen: mine heyleghe vrese / die mi volco- 45 menheit in allen wesene der minnen besocht heeft/. 46 Die andere es die onderschedecheit tusschen .v.46 47* ende die minne,/ ende uwer beider wille / ende47 48* riken ende behaghen ondersocht heeft/. De derde48 49 es wijsheit / daer ic mede bekint hebbe uwe macht49 50 ende uwe werken bi der minnen / Ende da||er ic*50 51 bekinde mede gode god allene | ende god alle dinc 52 gode / ende elke dinc alse god / Alse ic inden 53 gheeste ben daer mede gheenecht/. 54 Doe seide ic: wat maren bringdi mi nv? ende 55 si seide/: hets waer, met desen gheogheden cleede 56 si di gheciert/; metter hemelscher eren hebdi mi 57 ghecleedt/; tghetal vanden oghen / diere es M., 58 van elker doghet dat uolle ghetal/. Die vierecheit | |
[p. 98] | |
59 der oghen elke met kinnissen der minnen ghe-59 60 daen. Die cristallenheit der oghen veruaren / ende60 61 verstoruen hondertfout in bekinleken doghene/. Ende 62 elke oghe der kinnissen om minne / ende om62 63 doghen hadde haer crone gheuoermt na hare teken/. 64* Dus hadde elke oghe .J. crone gheweldechleke/. 65 Doe mi redene dus hadde ghesaedt / doe hietse 66 mi bekinnen alle die ghetale miere gheselscap/; [67] ende ic bekinnese wel/. Doe wart mi redene onder-67 68 daen/, ende ruumde op haer/; ende het quam68 69 minne / ende omuinc mi/; ende ic quam buten den 70 gheeste / ende bleef ligghende verdronken tote 71 hoghe op den dach in onseggheleke wondere. |
|