Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 80]
| |
Inhoud.Had. ziet een hoogen, breeden berg; vijf wegen, de eene hooger dan de andere, leiden naar den top; de hoogste weg was de top van den berg zelf. Daarboven zag zij een Aanschijn, waarin alle wegen uitliepen, en waarmee, allen die de wegen begaan hadden, veréénd werden. Er verschijnt haar een ‘kimpe’: hij is die wegen tot het hoogste opgekomen; hij kan haar langs de vier eerste geleiden, maar de vijfde, die Had.'s weg is, zal haar door God zelf geleerd worden. Het Aanschijn vertoont zich als een groote vloed van vuur. Een stem noodigt Had. uit, de hoogste weg te zijn, met al degenen die hem volmaakt bewandeld hebben. Haar groote ‘derven van Minne’ heeft haar dien hoogsten weg gegeven in Godsgenieting. Dit is de uur die alle lange uren overwint: dien weg is Christus zelf gegaan in Zijne komst tot de menschen. Daarop volgt eene verdere verklaring van: ‘de uur die een jaar van pogingen verwint’, nl. door sterke begeerte en door groot verduren van versmading; ‘de maand die het jaar verwint’ nl. door het ontberen van troost in verdriet en door volle betrouwen op God; ‘de wijle die de maand verwint’ nl. door smart om zonden en tekortkomingen van anderen, en voortdurend streven naar kennis van Minne; ‘de dag die de week inhaalt’ als men in jammer valt zonder schuld en toch vlijtig jegens God blijft. Daarna verklaart haar de stem plechtig, in 's Vaders en Zijn eigen naam, dat Had. die opperste weg is, dien zij met zich brengt, waarnaar Hij had verlangd en gewacht met Zijn eigen weg, dien Hij op aarde had begaan. Zij wordt overwinnares verklaard en ontvangt zending om de ongeleiden te leiden, de wegen tot Hem te toonen. Weer ontwaart Had. dan den kimpe; deze verklaart haar, wie hij is en waarom hij den vijfden weg niet is opgestegen; hij had Minne te veel met het verstand gezocht. Hij voorspelt haar allerlei leed, dat zij toch overkomen zal. | |
[pagina 81]
| |
Algemeene beschouwingen.Dit visioen is, dus, voortzetting van 't voorgaande: het is uitbeelding van vijf manieren, of wegen, die uit de Minne, waarin ze één en geheel zijn, komen en tot de Minne leiden. Deze vijf wegen worden dan verklaard als korte uren (dit zijn de selkerhande uren van vis. 7): die alle lange uren verwinnen (de bovenste weg); uren die het jaar verwinnen (vierden weg); maanden die het jaar verwinnen (derde); wijlen, die de maand verwinnen (tweede); dagen die de weken verwinnen (eerste): d.w.z., als uit r. 66 blijkt, dagen, enz., waarin degenen, die dien weg bewandelen, zoo ver geraken als anderen in een week, enz.. Men krijgt den indruk dat dit visioen wel als een soort zelfverdediging bedoeld is. Niet alles is zeer helder; en een der interessantste plaatsen zou men wel wat helderder wenschen (87 vlg.). Maar zooveel toch is duidelijk, dunkt mij, dat Christus hier de Minnebeoefening van Had. goedkeurt en in de oogen van hare volgelingen verdedigt, om dezen aan te zetten haar getrouw te blijven. Had. wordt door Christus toegesproken vooral als geestelijke leidster, en ook in die hoedanigheid door Hem aangesteld. De kimpe, waarvan hier spraak is, moet een beroemd theologant geweest zijn, wiens leering misschien door de vremden, door de bedillers van Had., tegenover de hare werd gesteld. Had. veroordeelt de leer niet, maar stelt ze als minder volmaakt voor: als te intellectueel, te weinig menschelijk. De menschheid, die in Had.'s leer zulk een voorname rol speelt, vermits wij naar gelijkvormigheid met God in de Godheid moeten streven door gelijkvormigheid met hem in Zijn Menschheid, kwam in die leer niet tot haar recht. Naar zijn naam kunnen wij slechts gissen. Waarom wordt hij kimpe genoemd? Waarschijnlijk met het oog op den strijd met de Minne. Of zou hij soms een beroemd geloofsverdediger, een apologeet geweest zijn? Over sommige theologanten waren in de ME. soms zulke sprookjes in omloop, waarin zij als minder volmaakt, ja als bijzonder gestraft in 't latere leven werden voorgesteld. Zoo verhaalt Thomas van Cantimpré over Hugo van St-Victor, hoe deze na zijn dood zou geopenbaard hebben: quia dum viverem accipere renui disciplinam, vix ullus daemonum in inferno remansit, qui non mihi ictum validum dederit ad purgatorium transeunti. (??) (Bon. Univ. de Ap. L. II, c. XVI). | |
[pagina 82]
| |
Natuurlijk, wat Had. van dien kimpe vertelt is heel wat anders, heel wat ernstiger, en veel waardeerender: hij was alleen niet tot de hoogste volmaaktheid gekomen. Klaar ook wordt de weg langs de Menschheid van Christus als de kortste en de volmaaktste voorgesteld om tot de Godheid te komen: zoo komt men in Gods Geheelheid. Die weg bevat in zich de andere wegen; dezen zijn daarin gheheel. Zoo neemt men Christus enich op en beoefent men de eneghe Minne. Wie dien weg langs de Menschheid verwaarloost pleegt Minne sonder affectien. Alhoewel die vereeniging met de Menschheid van Christus in voorgaande visioen eenigszins zinnelijk werd uitgebeeld (waardoor misschien hier die uitdrukking van Minne sonder affectien te verklaren is) toch mag niet uit het oog verloren, dat dit eigenlijk een weg van lijden, van derven van Minne, van ellende van Minne is: de eindelijke vereeniging is dan vol zaligheid, die ook in de menschheid overstroomt. | |
[pagina 83]
| |
[1] JC sach enen groten berch/ die hoghe was/ endeGa naar margenoot* 2 breet/, ende van onseggheleker scoender ghe- 3 dane/; tote dien berghe ghinghen .v. weghe hogheGa naar voetnoot3-4 4Ga naar margenoot* staen/, die alle dien edelen berch op ghinghen/ 5 ten hoechsten sittene dat daer bouen was. Maer 6 si ghinghen hoghe/ ende noch hoghere/ ende meerGa naar voetnoot6 7 hoghere/ ende alder hoghest/, Soe dat hi selue 8 die hoechste was gheheel/ ende dat hoechste wesenGa naar voetnoot8 9 selue/. Ende ic wart op ghenomen/ ende wart ghe- 10 uoert op dien berch. Daer saghic een anschijn 11Ga naar margenoot* van eweleker ghebrukenessen/ daer alle die wegheGa naar voetnoot11 12 in inden/ ende daer alle die ghene/ die de weghe 13 volbrachten .J. in worden/. 14 Ende een die mi daer op voerde toende mi 15 hem seluen/. Ende alse ic daer op was / Seide 16 hi te mi: Sich hier / hoe ic ben kimpe / endeGa naar voetnoot16 | |
[pagina 84]
| |
17 rijcleec ghenen ghewareghen anschine/ dat al doreGa naar voetnoot17 18 siet/ ende doer licht den volcomenen dienste, datGa naar voetnoot18 19 vollei || det / ende leret diuiniteit/ ende vroetheit/Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot19 [20] ende rijcheit gheeft aller ghebrukenessen van allenGa naar voetnoot20 21 vollen consteleken smake/. Jc ben ghetoent kimpe/;Ga naar voetnoot21 22 siet dat mine sierheit es alse al uerwinnende/ endeGa naar voetnoot22 23 moghende derre dinc die al es Daer die hemel/ ende 24 die helle ende die erde vore dienen/. Ende ic ben 25 dese weghe hoghest op comen/ ende gheleide di/; 26 ende ic ben dijn gherechte orconde vanden vieren/;Ga naar voetnoot26 [27] ende den vijften die dine es/ dien saldi orconden de 28Ga naar margenoot* gherechte god/ die hem di sendde ende die hemGa naar voetnoot28 29 di sent. 30 Ende doe toende hi mi voert dat onseggheleke 31 scoene anschijn/; ende dat was ane te siene alseGa naar voetnoot31 32 ene groete viereghe vloet widere ende diepere dan 33Ga naar margenoot* die zee/. Ende doe hoerdic ene grote stemme vter [34] uloet sprekende te mi/: Comt ende wes seluer | |
[pagina 85]
| |
35 die ouerste wech .J. inden wesenne diere volcomenGa naar voetnoot35 36 in sijn/, die met corten vren alle langhe vren ver-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot36 37 uolghen/. Dijn grote daruen van minnen heeft di 38 ghegheuen den ouersten wech in mijn ghebruken/ [39] daer ic van ane beghinne diere werelt na hebbeGa naar voetnoot39 40 ghehaect, dattu dicke met swaren begherten ont- 41 gouden heues / ende noch sels /. Dies te daruene 42 datmen bouen al beghert / ende mi te gherijnneGa naar margenoot*Ga naar voetnoot42 43 die ongherijnlec ben /: dat es die corte vre die 44Ga naar margenoot* alle langhe vren uerwint/. Ende dats die wech te 45 mijns selues || naturen/ daer ic te mi seluen medeGa naar margenoot* 46 ghecomen hebbe / ende gheghaen /; ende daer 47 mede ghinc ic vte te minen vader te di / ende tenGa naar voetnoot47 48 dinen / ende quam weder van di / ende vanden 49 dinen te minen vader /. Die vre hebbe ic di ghe-Ga naar voetnoot49-50 50 sent met mi/ ende di sent voert den dinen met mi/.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 86]
| |
51 Die vre die dat jaer uerwint / datmen pinenGa naar voetnoot51 52 soude /, dat bestu / ende de ghene die altoes in 53 nuwen vlite sijn van meerre begherten/, ende daerGa naar voetnoot53 54 omme doghen grote versmaedtheit ende die onghe- 55 hoert bouen macht/, Ende sijn van allen beclaghetGa naar voetnoot55 56 ende twifelende/ bouen alle de goede ghewerke:Ga naar voetnoot56 57 die doemt men / ende niemen en es hen wel naGa naar voetnoot57 58 ghenadech /. Den godleken twiuelt /, ende den 59 anderen wondert/, ende selke benident/: die vre 60Ga naar margenoot* uerwint dat iaer/. 61 De maent die dat iaer uerwint/, dat bestu/Ga naar voetnoot61 62Ga naar margenoot* ende de ghene die lettel troests hebben in harenGa naar margenoot* 63 vernoye / ende in haren ghebrekene van butenGa naar voetnoot63 64 ende van binnen/, Ende dat gherne doghen om 65 mi/, ende op minen troest te verlatenne/ dat ic henGa naar voetnoot65 66 comen sal /; die uervolghen mi naerre ter maent /Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot66 67 dan die ghetroeste ten iare/. 68 Die wile dat die maent uerwint dat sidi/ ende de | |
[pagina 87]
| |
69 ghene die om mi ende om andere die haers behoeuenGa naar voetnoot69 70 in qualen sijn om mi/ ende om hare mesdaet / 71 ende om hare scade / ende om hare verlies van 72 buten/ ende van binnen, in al hare noet/; ende 73 seluen al || toes arbeiden om te besittene kinnisseGa naar margenoot* 74 van minnen/. 75 Die daghe die de weke verhalen / dat bestu /Ga naar margenoot* 76 ende de ghene die in iammere uallen sonderGa naar voetnoot76 77 scout / ende daer toe niedech ghenoech te godeGa naar voetnoot77 78 datse ghene scout en hebben verhaelt/. 79Ga naar margenoot* Ende want du eneghe dine karitate van allenGa naar voetnoot79 80 met mi enech heues bracht ende du mi in derre 81 vren berurende waers met miere naturen weghe dieGa naar voetnoot81 | |
[pagina 88]
| |
82 ic quam ende ghinc / Soe orcondic di met gherech- 83 ten orconde/ Daer ic mede ben mijns vader waer-Ga naar voetnoot83 84 heit/, Ende mijn vader orconde mi/, dattu best/ dieGa naar voetnoot84 85 ouerste wech ende dien metti heues bracht /, daerGa naar voetnoot85 86 ic na hebbe ontboden met minen uerhoelnenGa naar voetnoot86 87 weghe/. Ende want du dit bekint heues in onserGa naar voetnoot87 88 beider heylecheit /, nv wes heylech in ons / endeGa naar voetnoot88 89Ga naar margenoot* alle die comen selen bi ons in dine kinnisse/, dieGa naar voetnoot89 | |
[pagina 89]
| |
90 doch heylech comen / Ende also enech datse .v.Ga naar voetnoot90 91 bouen al in dit wesen kinnen / ende ghetrouwen / 92 ende .v. dat dienen dat ghijt sijt die dit es/, EndeGa naar voetnoot92 93 datse mi in dit wesen begheren/ ende recht hou-Ga naar voetnoot93 94 den in .v. Ende gheuen, tote dien daghe datse ghe-Ga naar voetnoot94 95 leiden/ so hoech leuen dat ic / ende mijn vader / 96Ga naar margenoot* ende ghi moghen gheuen ghetrouwe orconde/ dat 97 haer corte vre also langhe tide uerwint/. 98 Nu heuestu mijns ghesmaect / ende ontfaenGa naar voetnoot98 99 van buten/ ende van binnen/; Ende du heues | |
[pagina 90]
| |
100 verstaen die eneghe weghe die gheheel in mi be-Ga naar voetnoot100 101 ghinnen. Nu kere di in mi alse de onuerwonnen ||Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot101-105 102 die heues uerwonnen alle hemelsche / ende alle 103 erdsche / ende alle helsche kimpen/ ende uerwinre 104 wes gheciert /. Gheleide alle de ongheleidde / naGa naar margenoot* 105 hare werdecheit / daerse van mi toe ghemint sijn/ [106] ende daerse mi in minnen / Ende dienen na rechtGa naar voetnoot106 107 miere naturen / daer ic al mede ben dat alleGa naar voetnoot107 108 creaturen / behoeuen/ ende dat hen gherieft /. 109 Ende ic quam weder int ghemoet dies gheests / [110] die mi daer brachte/, ende ic vrachede hem: kimpe 111 here, hoe sidi gheciert uwen hoghen orconde daerGa naar voetnoot111 112Ga naar margenoot* gi mi toe leidet/ ende niet en volleidet/? ende hi 113 seide mi wie hi was. Daer na seide hi te mi: 114 Jc orconde .v. die .iiij. weghe ende volleide, daer 115 in bekinnic mi/ ende die tide verwinnic/; ende den 116 viften gaf .v. die ghetrouwe, dien ghi ontfingt daerGa naar voetnoot116 117 ic niet en ben /. Want doen ic mensche leuedeGa naar voetnoot117 | |
[pagina 91]
| |
118Ga naar margenoot* haddic te lettel minnen met affectien / ende vol- 119 ghede den scarpen rade vanden gheeste; daer bi 120 en mochtic niet beruert werden te also enegher 121 minnen /. Want ic der edelre menscheit groet 122 onrecht dede/ dat ic hare dier affectien buten 123 hilt/. Ende hi seide: kere weder in dine materie /Ga naar voetnoot123 124 ende laet bloeyen dine werke / ende stucken van 125 onghenaden sijn di nekende/; Want du bestGa naar voetnoot125 126 kerende alse al uerwinnende/, Want du al uerwon- 127 nen heues. Doen quamic in mi seluen alse eneGa naar voetnoot127 128Ga naar margenoot* nuwe harde sereghe / ende em || mermeer wesenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot128 129 sal tote dien daghe dat ic daer weder in valle 130 daer ic doe af keerde/. |
|