Visioenen
(1924)– Hadewijch
Regelnummers proza laten
vervallen | |
[p. 63] | |
Inhoud.Op driekoningendag. Had. was toen 19 jaar oud. Zij had verlangd te weten, hoe God degenen die zich in Hem verliezen en in zijne genieting worden opgenomen, ontvangt en Zich zelf meedeelt. Zij ziet een hooge, machtige plaats: daarop een zetel; daarop iemand in alle heerlijkheid en macht; een kroon, die alles overspande, hing boven zijn hoofd. Een engel vereert en aanbidt Hem en stelt Had. voor. Deze erkent den Minnaar: in zijn aanzicht ziet zij alle aanschijnen en alle dienstbeoefeningen: zij begrijpt waarom en hoe sommigen gedoemd worden, en waarom ieder zal beloond worden; waarom sommigen van God afdwalen en wederkeeren tot Hem met nog schooner heiligheid dan te voren; hoe anderen er uit schijnen te dolen, maar er steeds in blijven, in troosteloosheid; anderen van jongsaf hunne plaats in Hem behouden. In zijne rechterhand houdt Hij zijne zegeningen en daarin den hemel; in zijne linker de straffen en de hel; zij ziet hoe Gods lengte onder al is, zijn kleinheid boven al, zijn verborgenheid om al heen, zijne wijdheid binnen al. Zoo kent zij God. In zijne borst ziet zij de Godsgenieting, waarin zij dan, zonder kennis, verzwolgen valt, een halve uur. Dan komt zij terug tot haar vorigen toestand van vervoering; zij wordt vermaand voortaan steeds in alles naar Gods wil te zijn, met Hem te doemen en te benedien; en haar wordt verklaard, dat God dusdanig is in ghebruken, en in kinnen en in opghenomenheiden. | |
Algemeene beschouwingen.In het visioen zijn er duidelijk twee stadia der vervoering: in het eerste kent en verstaat de zienares God, zij schouwt en begrijpt wat er van God te kennen is; in het tweede geraakt zij buiten alle weten en kennen, in een zich-éénvoelen in zalige genieting met God. In de inleiding nu had Had. verlangt te weten, hoe God is in verlorenheiden van hem, in opnemene van ghebrukenessen; ik meen dat daardoor niet de twee stadia in 't visioen worden uitgedrukt, maar alleen het laatste (vgl. 84: | |
[p. 64] | |
al verloren in die ghebrukeleke borst). Aan het slot worden drie zaken vermeld, door 't visioen beteekend: dusdanig ben ik in ghebrukene, ende in kinnen ende in opghenomenheiden. De eerste twee zouden wel de twee stadia in 't visioen kunnen uitdrukken, in omgekeerde orde; feitelijk schijnen de twee uitdrukkingen: in verlorenheiden... in opghenomenheiden min of meer hetzelfde te beteekenen: de ziel geraakt verloren in God; God neemt haar op en geeft haar ghebrukenesse. 67 vlg. wordt de alomtegenwoordigheid van God, die, buiten alle ruimte, overal Zich zelf is, op paradoxale wijze uitgedrukt. Br. 20 is er eene uitbreiding van met allegorische verklaringen. Dergelijke paradoxale taal, die wel vooral uit Dionysiaanschen invloed stamt, komt bij vele kerkvaders voor. Zoo heeft de hl. Gregorius: Ipse (Deus) manet intra omnia, ipse extra omnia, ipse supra omnia, ipse infra omnia. Et superior est per potentiam, et inferior per sustentationem, exterior per magnitudinem et interior per subtilitatem. Sursum regens, deorsum continens, extra circumdans, interius penetrans. Nec alia ex parte superior, alia inferior; aut alia ex parte exterior atque alia manet interior; sed unus idemque totus ubique. (Mor. in Job, 2, 12, P.L. 75,565 C; maar elders komt Gregorius er meermaals op terug; zie Deus in Index van Migne). Dergelijke beschouwingen meer, ook in onze literatuur: Van Maerlant Wap. Mart. III, 105; Monen Lat. Hymn. I, 14, De S. Trinitate. cf. S. Bonaventura Itiner. mentis, n. 64. | |
[p. 65] | |
[1] HEt was in enen dertiendaghe/; Doe wasic*1 2 .xix. iaer out, alsoe wordense mi daer2 3 ghenoemt/. Doe haddic wille/ te onsen here te 4 gane/; ende ic was te dien tiden in begherten/ ende 5 in ouerstarken eyschene wie god nemt / ende5 6 gheeft in verlorenheiden van hem, in op || nemene*6 7 van ghebrukenessen, die hem als in allen na sinen7 8 wille sijn /. Doen werdic op dien dach daer 9* met sere van nuwes in minnen beruert/; ende9 10 doen werdic op ghenomen in enen gheeste/ ende 11 gheuoert daer mi wart ghetoent ene hoghe ghe- 12* weldeghe stat/ ende op die moghende stat stont 13 .J. zetel; ende die daer op sat was onsienlec ende 14 onuerstaen in diere werdicheit / van dien am-14 | |
[p. 66] | |
15 bachte dat daer bouen te werkene was. selke stat 16 te besittene dat es onbekinleec hemelsche ende16 17 ertschen /. Bouen op dat hoghe sitten in die 18 hoghe stat / daer saghic ene crone / die was18 19 bouen alle diademata/; ende hare wijdde hadde 20 onder hare alle dinc beuaen / ende buten diere 21 cronen en was niet. 22 Ende een Jnghel quam met enen gloeyende wye- 23 roecvate / ende gloyende van viereghen roke/; ende 24 hi cnielde voer die hoechste stat / der zetele daer24 25 die crone bouen hielt /; ende hi deder hem ere 26* mede ende seide/: O onbekinde moghentheit /26 27 ende al vermoghende grote here/, hier mede si di 28 ere ende werdicheit / van derre vrouwen die di 29 besoect in dine verhoelne stat /, die onbekint es29 30 allen den ghenen / die di dus onstekene offerande 31 niet en senden/ met alsoe scarpen schichten / Alse 32 si di sent met nuwer bernender ioghet/, die || onder* 33 dat volc hare .xix. Jaer heet hebbende/. Ende 34 si es die, here, die di inden gheeste comt besoe- 35 ken /, Wie du daer best daer men di niet en35 [36] versteet /. Want dat onbekinde leuen dattu in | |
[p. 67] | |
37 hare heues ghesticht inder bernender karitaten, 38 dat heefse hier gheleidt/. Nu oppenbare hare 39 dattuse hier halets ende volleidse in di/.39 40* Ende daer hoerdic .J. stemme spreken vreseleec 41* te mi / ende onghehoert, bi enen ghelikenesse 42 sprekende te mi, die seide/; Sich wie ic ben/. [43] ende ic sach den ghenen dien ic sochte/; ende sijn 44 anschijn oppenbaerde hem met selker claerheit 45 dat icker in bekinde alle anschine / ende alle die*45 46 vormen die ye waren / ende selen wesen/, daer 47 hi ere ende dienst af ontfeet in allen gherechten /; 48 ende waer omme elc tsine sal hebben in doemselen / 49 ende in benedictien /; Ende waer bi elc geset sal 50 sijn in sijn stat/; ende bi wat wesene die selke50 51 van heme daer vte dolen / ende weder daer toe 52 geraken fierleker / ende scoenleker dan sijt te 53 voren hilden /; ende waer omme selke dolen/ ende 54 niet weder gheraken /; ende hoe selke altoes 55 schinen dolende/ ende nye vre daer wt en quamen/*55 [56] ende gheheel sijn bleuen staende / ende alle56 57 vren wel na sonder troest; ende selke sijn 58* bleuen in hare stat van kinde/ ende bekin||dense*58 | |
[p. 68] | |
59 werdech / ende hildense also toten inde/. Alle 60 wesene bekindic daer in dat anschijn/. Jn sine60 61 rechte hant saghic die ghichte siere benedictien, 62 ende daer in den groten hemel ontdaen / Ende 63 alle die daer in wesen selen eweleec met heme /.63 64 Jn sine luchter hant saghic dat swert dies vruch- 65 teghen slaghes/ daer hiet al met versleet in die 66 doet/. Daer in saghic die helle / ende alle hare 67 eweleke gheselscap/. Jc sach sijn lingde onder67 68* al verdruct/; Jc sach sine cleinheit bouen al ver- 69 heuen /; Jc sach sijn verborghenheit begripeleke69 70 alle dinc omme vloeyende /; Jc sach sine wijtheit 71 binnen al besloten/. Jc hoerde sine redene/ ende71 72 verstont alle redene met redenen/. Jc sach in sijn72 73* borst dat ghehele ghebruken siere naturen in 74 minnen. Van alden anderen dat ic sach gheston-74 75 dic inden gheeste/. | |
[p. 69] | |
76 Maer doe wonderde mi van al diere rijcheit/ 77 die ic ghesien hadde in heme/; Ende bi dien77 78 wondere quamic buten den gheeste/ daer ic in 79 hadde ghesien al dat ic sochte/; ende alse ic alsoe79 80 ghedaen in al diere riker verweentheit kinde mijn 81 anxteleke lief/ ende mijn ontseggheleke soete/, 82 Doe vielic buten den gheeste van mi/ ende van 83 al dien dat ic in hem ghesien hadde/; ende viel 84 al verloren in die ghebrukeleke borst siere naturen 85 der minnen/. Daer in bleuic verswolghenleke ver-85 86 loren buten alle ver||stannesse van el yet te wetene/* 87 noch te siene/ noch te verstane,/ dan .i. te wesene 88 met hem/ ende dies te ghebrukene; daer in bleuic 89 men dan ene halue vre/. 90* Doen werdic weder ghewect in enen gheeste/90 91 ende ic bekinde weder alse te voren/ ende ver- 92 stont alle redene/; ende van hem wart echt ghe- | |
[p. 70] | |
93 seghet te mi: Hier na en saltu meer nieman93 94 doemen / noch benedien / buten ghetamen van 95* mi/; Ende du salt elken gheuen recht na sine 96 werdecheit/. Aldus ghedane ben ic in ghebrukene/96 97 ende in kinnen/ ende in op ghenomenheiden den 98 ghenen die mi ghenoech/ na minen wille sijn/.* 99 Jc gheleide di god/ ende mensche weder in die99 100 wrede werelt, daer du salt ghesmaken / alre 101 doede: des du hier weder coms in den ghehelen101 102 name mijns ghebrukens / daer du in ghedoept102 103 best in mine diepheit. Ende ic wart met dien 104 weder bracht iamerleke in mi seluen. |
|