Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 56]
| |
InhoudHad. ziet de drie hoogste hemelen, die Johannes den Evangelist, in zijn openbaring, slechts in gelijkenissen waren getoond. Zij valt neer in aanbidding, met een groote smart, en vraagt waarom God hare gezellinnen buiten de Liefde laat dwalen. Zij is toch geen Lucifer meer, die zich hoogmoedig op eigen verdiensten verheft; weliswaar heeft zij vroeger door overdreven liefde tot zondaars en menschen Gods heiligen wil niet genoeg geëerbiedigd; maar zij heeft geleerd haren wil geheel met Gods wil te vereenigen. Daarom vraagt zij nu dat God hare gezellinnen vereenigen zou. De drie hemelen worden haar dan verklaard als een beeld der Godheid. Zij werd door God opgenomen en mocht Hem genieten zooals zij dit eeuwig zal in den hemel. | |
Algemeene beschouwingen.Wat de kunstwaarde van dit visoen betreft, is het een van de zwakste. De kern ervan is ook niet een om de prachtige verbeelding toch treffende allegorie, maar een smeekgebed tot God voor hare gezellinnen. Wij treffen er echter eenige levensbijzonderheden in aan: zoo spreekt hier Had. rechtstreeks van donse: zij vormde dus met hare gezellinnen een soort vereeniging in Liefdebeoefening; over haar zelve verhaalt ze dat ze er vier zou opgewekt hebben; maar zoolang we niet juist weten op welke feiten gezinspeeld wordt, zal het niet gemakkelijk zijn, iedere uitdrukking nauwkeurig te verklaren. Zelfs over hare gezellinnen zegt ze, helaas! niet veel. Enkele belangrijke leerstukken worden er in aangeraakt. Zoo: Lucifer is hij, die zich op eigen verdiensten verheft, zijn wil zet tegen Gods wil en als recht van God eischt, wat een louter genade is. Ook de vereeniging van onzen wil met Gods wil, om te zamen met Hem te haten en te minnen in een, wordt sterk betoond. Of zij meende dat ‘gedoemden’ nog uit de hel konden gered worden, blijkt niet uit hare woorden. | |
[pagina 57]
| |
Eindelijk vermeldt zij uitdrukkelijk, dat zij God genieten mocht, zooals zij Hem eeuwig zal bezitten. Deze genade echter was van korten duur. Had. onderscheidt ook verschillende hemelen: en nog wel, waarschijnlijk, zooveel als er koren van Engelen zijn. Dit was trouwens een gewone voorstelling. Vele kerkvaders, van den hl. Hilarius af, spreken van meerdere hemelen; Paulus was opgestegen tot den derde, maar er waren er waarschijnlijk meer (s. Hil. in ps. CXXXV, 10, P.L.t. IX, c. 774). Zoo ook de hl. Ambrosius, Hieronymus, Augustinus, Cyrillus van Jerusalem, enz.. Andere (bv. de hl. Jo. Chrysostomus) kwamen met klem daartegen op. (Zie hierover: Dict. de théol. cath., art. Angélologie, A, 1211.) De zeer sterke neiging naar abstractie en personificatie, waardoor zelfs het wee riep (r. 14), werkte ook bij Had. mee om die hemelen verschillend voor te stellen, en om dan, door hare neiging naar synbolisme, de drie overste hemelen, bijzonder verblijf der Godheid, als beeld van de hl. Drievoudigheid op te vatten. | |
[pagina 58]
| |
1Ga naar margenoot* JC was in assumptie daghe te mettenen indenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1 2 gheeste op ghenomen ene corte wile /; endeGa naar voetnoot2 3 mi worden vertoent die drie ouerste hemele /Ga naar voetnoot3 4 Daermen af noemt / die drie ouerste Jnghele /, 5 die throne / die cherubinne / die cheraphinne /. 6 Ende het quam te mi die aer vanden viere dieren/,Ga naar voetnoot6 7 Die suete Sente Johannes ewangeliste/; ende seide/: Ga naar margenoot*8 Com ende sich die dinghen/ die ic mensche sach/;Ga naar voetnoot8-11 9 die heuestu alle ghesien ontploken/ ende gheheel/ [10] die ic bi gheliken sach / die heuestu bekint / ende 11 wets welc si sijn/. 12 ende metten ghedinkene der spraken / die Sinte 13 Johannes hadde/ hier na te mi / So vielic in mijnGa naar voetnoot13 14 anschijn met enen groten wee/; Ende dat wee riep 15 ouer lude/: A/ A/ heylech vrient ende ghewarecheGa naar voetnoot15 | |
[pagina 59]
| |
16 moghentheit/, Waer omme laetstu donse in vrem-Ga naar voetnoot16 17Ga naar margenoot* den stucken/, Ende waer omme en doervloystuseGa naar voetnoot17 18 in onse enecheit niet/? Ic hebbe minen ghehelen 19 wille / noch met v ende minne ende hate met v /Ga naar voetnoot19 20 alse ghi. Want ic en ben noch nu gheen luciferGa naar margenoot*,Ga naar voetnoot20 21 Seder dat ghi mi anderwerf sekerheit daedt/, alseGa naar voetnoot21 22 die ghene doen die nu lucifer sijn / Ende willen 23 dat hen goet/ ende gracie ghescie / dies niet enGa naar voetnoot23 24 hebben / in leuene / noch in werken / Noch in 25 dienste/; ende die || haren arbeit willen verdriuen /Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot25 26Ga naar margenoot* ende gracien willen ghebruken / Ende verheffen 27 hen/, om dat ghi hen .J. luttel toenet uwer goet- 28 heit / soe willen sijt vore recht hebben/; ende die 29 vallen van uwer hemelscher eren/; dat hebdi mi | |
[pagina 60]
| |
30 ghedaen weten/. Hier ane mesdede ic hier voreGa naar margenoot*Ga naar voetnoot30 31 ane leuende ende ane dode/, die ic met begherten 32 vore recht uerledeghen woude uter purgatorienGa naar voetnoot32 33Ga naar margenoot* ende vter hellen/; maer des sijt ghebenedijt/; ghiGa naar voetnoot33 34 dadet van hen vieren sonder uwe abolghe te mi Ga naar margenoot*35 onder leuende ende dode / die doe ter hellenGa naar voetnoot35 36 behoerden /; dat verdroech uwe goetheit miere on- 37 bekinnecheit / ende miere onbesetter begherten / [38] ende diere ongebondender karitaten / die ghi mi in 39 v ten menschen gaeft/, Ende ic noch niet doen en 40 bekinde uwe volcomene gherechtecheit/. In desen 41 vielic / ende wart lucifer / in dat / dat ic dit niet 42 en bekinde / Alle en mesuiel mi in v niet /. DitGa naar voetnoot42 43 was die ene sake daer ic omme viel onder de 44 menschen/, dat ic hen onbekint bleef / ende si miGa naar voetnoot44 45 wreet/. Jc woude bi minnen onthouden leuende | |
[pagina 61]
| |
46 ende dode ute alre nederheit van onthopene/ Van 47 meswerkene /, Ende dede haer pine menderen/, 48 ende helsche dode in purgatorien senden / EndeGa naar voetnoot48 49 leuende helsche in hemelschen rade bringhen/.Ga naar voetnoot49 50Ga naar margenoot* Dit verdroech mi || uwe goetheit / ende toende mi/Ga naar margenoot* 51 dat ic hier om aldus ware gheuallen onder dat 52 volc/. Doen ghi mi seluen in v. seluen naemt/,Ga naar voetnoot52 [53] ende daet mi weten hoe ghedaen ghi sijt / ende 54 haet ende mint in enen wesenne/, doe bleef mi 55Ga naar margenoot* bekint/ hoe ic al met v. soude haten ende minnen/ Ga naar margenoot*56 ende in allen wesenne sijn. Hier bi dat ic dit weet/Ga naar voetnoot56 57 soe eysche ic v/ dat ghi donse gheheel maect met 58 ons/. 59 Ende die op den throen sat inden hemel seide teGa naar voetnoot59 60 mi/: Dese .iij. throne ben ic in .iij. personen /: 61 troen mensche/, cherubin heylighe gheest/, sera- 62 phijn in mijn ghebruken daer ic al ben/. Ende hi nam | |
[pagina 62]
| |
63 mi op buten den gheeste in dat ouerste ghebruken 64 van wondere sonder redene/; daer ghebroekic sijnsGa naar voetnoot64 65Ga naar margenoot* alsic eweleke sal/. Die vre was cort / ende alsicGa naar voetnoot65 66 te mi seluen quam / doe dede hi mi weder inden 67 gheeste / ende seide te mi aldus /: Alsoe dws nv 68 ghebrukes / saltws eweleec ghebruken /. Ende 69 Johannes seide te mi/: Ganc te dijnre bordenen / 70 ende god sal sijn oude wondere in di vernuwen. 71 Ende ic quam weder in mijn leet met meneghen 72 groten wee. |
|