Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 45]
| |
Inhoud.Had. ziet twee koninkrijken van gelijke schoonheid, gelijk geslacht en gelijke macht. Een engel slaat zeven slagen met zijne vleugelen: zon, maan, sterren, paradijsbewoners, 's hemels troon, hemelingen, alle hemelen van ieder der twee rijken worden beurtelings opgeroepen. (1-32). De engel stoot op een bazuin: hij daagt allen tot getuigenis op. Had. wordt dan in zijn vleugelen omvangen, en verplaatst met hem te midden van een der rijken, dat hij zelf was. Had. moet het machtigste en schoonste der twee rijken uitkiezen. ‘Zij zijn beide gelijk’ zegt ze. Zij ziet iemand, van wien het andere hemelrijk was. Alle getuigen beider gelijkheid (33-71). De engel vereenzelvigt zich met den Minnaar; Had. wordt vereenzelvigd met de geminde. De twee koninkrijken, nu in twee hemelen veranderd, beteekenen hun beider (van de Geminde en van den Minnaar) menschheid. Had.'s menschheid is met zijne menschheid opgewassen: zij volgt haar en groeit met haar. (71-90). Door welke werken dit gebeuren zal, wil de Minnaar nu verklaren: ten eerste, door de beoefening van alle geboden en raden; ten tweede, door haar lijden en ijver; ten derde, door haar smart niet tot gelijkheid met den God-mensch te kunnen komen; ten vierde, door haar derven van wat ze meest begeert: godsgenieting. (90-119). | |
Algemeene beschouwingen.Een echt-apocalyptisch visioen dat niet zonder grootschheid is. Weer is het een uitbeelding van de leer: dat de ziel moet gelijkvormig worden aan Christus in zijn menschheid, om met Hem gelijkvormig te worden in zijn Godheid. Hier wordt vooral aangetoond 1. dat die gelijkvormigheid mogelijk is; 2. door welke werken die gelijkvormigheid gebeurt. Had. had zich met twijfel afgevraagd, hoe het beleven van den Godmensch mogelijk is: dit wordt haar getoond onder 't beeld van twee gelijke koninkrijken (beeld der menschheid van Christus, en van de minnende) die vergaan in twee hemelrijken (beeld van beider Godheid) en die geheel gelijk zijn. Christus verzekert haar dan, dat die gelijkvormigheid mogelijk is. | |
[pagina 46]
| |
De werken, waardoor de minnende tot die gelijkvormigheid met Christus' menschheid moet komen, om Hem dan te bezitten in zijn Godheid, geven als een algemeene ontwikkeling van het geestelijke leven, vóór het tot de Minnegenieting geraakt: dit leven begint met een periode van vertroosting in de bestrevingen naar die gelijkvormigheid; dan volgt een periode van onrustigen ijver, een eerste vorm van troosteloosheid; dan nog grooter troosteloosheid in 't voller besef van alle gebreken en tekortkomingen, wanneer de ziel buiten raad geraakt omtrent Gods wil en bedoelingen over haar, en zij hare minste vlekken diep gevoelt; dan eindelijk hoogste troosteloosheid en duisternis, door het derven van alle Godsgenieting, waarnaar zij nu onophoudelijk verlangt, terwijl zij beminnen moet, en hare geheele natuur haar daartoe noopt. Zoo volgt zij den Godmensch in zijne Menschheid. Deze leer berust voorzeker op psychologische ervaringen, daar die door alle mystieken voortdurend bevestigd worden. (zie Poulain, Grâces d'oraison, p. 423 vlg.: des épreuves envoyées aux contemplatifs).
Om dit visioen eenigszins te begrijpen moet men rekening houden met het zoo gewone anticipatie-procédé (telkens aangeduid in de aant.); dan ook met het feit dat (r. 72 vlg.) de Engel zich vereenzelvigt met den Minnaar, en Hadewych met de Beminde. En de werkelijke Had. staat daar als buiten: de Minnaar spreekt tot haar, nu eens in den tweeden persoon, dan in den derden, van hare menschheid nl. als abstract voorgesteld van Hadewijch zelf.
Ook in dit visioen krijgt men sterk den indruk, dat Had. meer geldt als type der beminde, als zoodanig, dan als werkelijke persoon; dat die visioenen symbolische visioenen zijn van de Beminde als zoodanig; meer voorstellingsprocédé dus, dan eigenlijke ervaringen. Die gelijkheid, waarvan hier sprake, is daarom ook meer, m.i., de idëale voltooing van 't streven naar gelijkvormigheid met den Godmensch, dan de werkelijke uitdrukking ervan.
In dit visioen wordt het zoogenaamde Ptolemeisch stelsel verondersteld. Het heelal bestaat uit een reeks van concentrische sferen, waarvan de binnenste die der Aarde is; dan komen die van de planeten: Maan, Mercurius, Venus, Zon, | |
[pagina 47]
| |
Mars, Jupiter, Saturnus; daarop volgt de sfeer der vaste sterren, gewoonlijk als het firmament beschouwd; daaromheen de kristallijnen sfeer, het primum mobile, de eerste beroeringhe, die van God de beweging ontvangt en alle beweging meedeelt. Eindelijk, maar geen eigenlijke sfeer meer, het Empyreum, de verblijfplaats van God. Soms wordt onderscheid gemaakt tusschen het primum mobile en de kristallijnen hemel, als b.v. Ruysbroeck XII Beghinen, C. XXXI. Dan is het primum mobile het Empyraeum, niet in zijn onbeweeglijk zijn, maar in zijn ierste bewoghen sijn, Ruysbroeck, ibid. c. XXX, blz. 83, r. 23. Als wij dit nu toepassen op Had., dan komen we misschien tot een verklaring van het anders onduidelijke: die van den paradijse. Daardoor wordt, meen ik, het firmament bedoeld, met de vaste of stille sterren, en daarom volgt misschien dat zij van haerre rasten verwect worden. De sterren van 21, die van haren lope stilhielden, zijn de planeten. De troen van r. 25 zal dan het primum mobile zijn, of de kristallijnen hemel, en niet zoozeer het firmament. Toch beken ik dat de uitdrukking: die van den paradijse duister blijft. Uit r. 67 blijkt dat daardoor geesten bedoeld zijn, waaruit men zou meenen dat het Engelen waren; de engelen misschien, die de wake der sterren hadden. Naar MEwsche voorstelling moeten allen door het Aardsch Paradijs naar den hemel (Thomas Summa theol. I, 102, 1) dat dan gedacht wordt op het hoogste der aarde te zijn. Het paradijs wordt ook vereenzelvigd met de limben (in aansluiting bij Jezus' woord tot den goeden moordenaar: Hodie mecum eris in paradiso). Door vele kerkvaders, ook door den hl. Augustinus, wordt onderscheid gemaakt tusschen paradijs en hemel (in Jo. tr. XCI, Epis. CLXXXVII, n. 7. Sermo CCLXXX, n. 5); dit paradijs is dan de schoot van Abraham, of het verblijf der gelukzaligen, die, volgens sommige leeraars - tot vóór de veroordeeling door Paus Benedictus XII, 1336, - niet onmiddellijk tot de Godschouwing werden toegelaten, maar eerst na de verrijzenis tot de hoogere hemelen zullen opstijgen. (Zie hierover Dict. de theol. cath. Paris Latouzey et Ané, art. Abraham (sein d') of art ciel). Of werd dit Paradijs na den derden hemel (maan, zon, sterren) verlegd, in aansluiting bij Paulus (2 Cor. 12, 1, 4) die tot den derden hemel verheven, zegt vervoerd te zijn geweest tot het paradijs? | |
[pagina 48]
| |
[1] IC sat op enen mey dach/, ende soude messeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1 2 horen / van Sinte Jacobe alst recht was /; 3 Want het doen sijn dach was/. Doen worden mi 4 binnen diere epystelen mine sinne binnen ghe- 5 trect / met enen groten verstormden ghelate vanGa naar voetnoot5 6 enen gruweleken gheeste / die mi van binnen trac 7Ga naar margenoot* in binnen mi/. Van binnen mi werdic doen al op 8 ghetrect inden gheeste /. 9 Doen wert mi vertoent ene selsenne ghelike /:Ga naar voetnoot9 10 twee conincriken als van ere rijcheit / ende van 11 ere gheborten ende van enen gheslechte/ ende vanGa naar voetnoot11 12 gheliker const in alre ghewelt/. Ende doen quam 13 een Jnghel bernende al vol onsteken van invie-Ga naar voetnoot13 14 reghen viere/; ende hi ondede sine vloghele wide/ [15] ende hi sloech dar mede grote slaghe seuene/, Alse 16 een roupre die al verstillen wilde te siere stemmen 17 om te ghehorne sinen wille/. Metten yersten slagheGa naar voetnoot17 18 hilt die mane stille/ van ha||ren lope/ te diereGa naar margenoot*Ga naar voetnoot18 19 stillen die daer gheboden was/. Te dien andren 20Ga naar margenoot* slaghe liet die sonne haren loep te diere stillen /. | |
[pagina 49]
| |
21 Metten derden slaghe/ hilden alle die sterren van 22Ga naar margenoot* haren lope. Metten vierden slaghe worden dieGa naar voetnoot22 23 vanden paradyse van haerre rasten verwect / Dies 24 te bewonderne met nuwer redenen/. Metten vijftenGa naar voetnoot24 25 slaghe/ hilt die troen stille van sinen lope/. MettenGa naar voetnoot25 26 zesten slaghe openbaerden alle die heyleghen/Ga naar voetnoot26 27 van heyleghen menschen/ Leuende/ ende dode 28 Alle die sijn inden hemel / ende in purgatorien / [29] ende in erdrike/ elc na dat hi wesen sal gheheelecGa naar voetnoot29 30 in allen/. Metten seuende slaghe worden ontploken 31 alle hemele van elcs hemels rike in eewelikerGa naar voetnoot31 32 glorien. 33 Doen die inghel aldus hadde ghesleghen met 34 sinen vloghelen / ende ghestille hadde ghemaect/, 35 Doen gaf hi ene stimme/ Alse die donder, ghelijc | |
[pagina 50]
| |
36 ere gheweldegher bosinen / daer men met ghe- 37 biedt / dat hoechste ghebod /. Ende doen seide 38Ga naar margenoot* hi/: Alle ghi ghestilde die dient ende alle ghiGa naar voetnoot38 39 gheopenbaerde diemen daer mede dient/, Sijt mi 40 hier mede orconde/ van dat ic toene derre wonde-Ga naar voetnoot40 41 rendere / ende derre gruwelendere/ van uv die hierGa naar voetnoot41 42 steet/. Doen wasic binnen diere vren omvaen inGa naar voetnoot42 43 sine vloghelen / ende in die middelt sijns riken 44 dat hi selue was. Doen seide hi te mi/: Du onbe 45 kinde alle dinen houden / ende alle dinen weder ||Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot45 46 saken/, Gheminde ye alsic selue, Nv kies van desenGa naar voetnoot46 47 tween hemelen die du in conincrike saghes /.Ga naar voetnoot47 48Ga naar margenoot* Ende doen vielic in heme alse omuaen met ereGa naar voetnoot48 49 sueter nuwer trouwen/ ende die was vol van bekin-Ga naar voetnoot49-50 50 nessen met smake van gherechter minnen/. Jn dien | |
[pagina 51]
| |
51 doergaenden smake / van sueter minnen seide 52 hi te mi/: Gereenne metter gheheelder trouwen/Ga naar voetnoot52 53 die eweleke alle dinc nuwe sal maken, ghesmake/Ga naar voetnoot53 54Ga naar margenoot* ende kinne selue/ Wat dese hemele hebben onghe-Ga naar voetnoot54 55 lijcs/, ende kies den rijcsten ende den moghensten/. 56 Ende ic seide: here/, Jc bekinse alle/, Want duGa naar voetnoot56 57 mi met dijnre volcomenheit heues af ghedaen alleGa naar voetnoot57 58 mine nederheit/ Daer ic bi twifelde/. Ende doen 59 saghic enen dies die ene hemel was/Ende mijn lief,Ga naar voetnoot59 60 elken in sinen hemel/, euen gheweldech/ ende in 61 gheliken dienste/ ende in alre ghelikere glorien/ [62] ende in ere werdegher gheweldecheit/ ende in euen 63 verdraghelikere ghenadecheit Jn allen eeuweleken 64 wesene/. Ende alle die verstilt waren van haren 65 lope/, mane/, sonne/, sterren/, throen, Ende alle 66 die gheopenbaert waren te dien orconde te sine, 67 paradijs, menschen / ende alle hemele die dien 68Ga naar margenoot* dienen, seide alle: Amen/; Ende orconden die 69 enecheit van hen beiden/; ende hen allen es orlof | |
[pagina 52]
| |
70 ghegheuen elken te sine in sinen wesenne/ daerGa naar voetnoot70 71 hi te voren in was/. 72 Doen seide die Jnghel noch te mi/: Nu sich miGa naar voetnoot72-73 73 eneghe gheeenecht dinen gheminden/ ende mine 74 ghe||minde sidi ghemint met mi/. Dese geheeleGa naar margenoot*Ga naar voetnoot74 75Ga naar margenoot* hemele / die du sies die hare sijn ende mine/;Ga naar voetnoot75 76 Ende die du saghes alse twee conincriken/ die 77 verwoest waren / dat was onser tweer menscheit/ 78 eer si vol wies/. Jc wies vore/; ende nochtan bleuen 79 wi effene/. Ende ic quam in mijn rike ghisteren/, 80 ende ghi wiest na/; nochtan bleuen wi effenne/. 81 Ende si sal volwassen heden/ ende met di comenGa naar voetnoot81 82 marghen in hare rike/; ende nochtan bliuen effene 83 met mi/. Du heues, lieue starke grote ende vrouwe/,Ga naar voetnoot83 | |
[pagina 53]
| |
84Ga naar margenoot* willen weten met dinen twifele te mi/ Waer bi datGa naar margenoot*Ga naar voetnoot84 85 wesen soude / ende met wat werke dat si miGa naar voetnoot85 86 ghelijc volwassen soude/ dat ic hare ghelijc wesenGa naar voetnoot86 87 soude / ende di ghelijc mi seluen/; dat si in mi /;Ga naar voetnoot87 88 Ende dat si di cont van minen monde /; dat es 89 mine verstennisse miere riker naturen/: [90] hare een groet werc daerse mede volwassen salGa naar margenoot*Ga naar voetnoot90 91 Dats datse alle die doghede werken sal / die hare 92 van minen wesenne ghetoent sijn / Jn scrifturen /Ga naar voetnoot92 93 Jn rade / Jn smake van minnen tusschen hare 94 ende mi/ Biden ghebode dattu heues te hare / vanGa naar voetnoot94 95 bande van minnen/ ende bider wider kinnissen/ die 96 du heues mijns ghebrukelecs willen/.Ga naar voetnoot96 97 Hare ander grote werc sal sijn ellendech wesen/Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot97 98 ende onghestadech tijd vele diere grotere doghede/Ga naar voetnoot98 | |
[pagina 54]
| |
99Ga naar margenoot* die wi in hare ghemint hebben/ ende dat siereGa naar voetnoot99 100 met werken sal met grote storme tghelijcste.Ga naar voetnoot100 101 hare derde werc / ||Ende hare noch meere doghetGa naar margenoot* 102Ga naar margenoot* sal sijn hare meneghe toecomende mestroest te allenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot102 103 vren/, die hare segghen selen/: Wat meint god/?Ga naar voetnoot103 104 Wat meint dese ioffrouwe/? Wat saelt wesen? Hoe 105 maecht ghescien/ dat ic hem volwiese/ ende hare/Ga naar voetnoot105 106 na haerre beider werdecheit hen ghenoech te sine/? 107 Mi weetse volcomen god/ ende di salse willenGa naar voetnoot107 108 weten/ Die volcomenste mensche die leeft bi allerGa naar voetnoot108 109 gheliker doghet na minen seden/, Die anxt ende 110 die quale / hoese ons also ghenoech ghewerkenGa naar voetnoot110 111 soude met also ghebrekeleken seden / Alse die 112 hare sijn, Ende hare ouersuete haeste met ernster | |
[pagina 55]
| |
113 begherten / dat sijt emmer wesen wilt sonder ont-Ga naar voetnoot113 114 bliuen Wat soe dat cost/; ende dan weder vallende 115Ga naar margenoot* in mesdaden/ diese doemen/ ende onthopen doen,Ga naar voetnoot115 116 die soe gherne edel bleue/ ende sonder vlecke na 117 onse beiden ghelijc/, ende hare seluen daer butenGa naar voetnoot117 118 gheuoelt met allen haren vonnissen/: Nv gesmakeGa naar voetnoot118 119 selue / Wat mochtse meer doen volcomen /? 120 Hare vierde werc ende dat alre meeste datse in Ga naar margenoot*121 ons volleiden sal/ dats deruen van onser sueter 122 naturen / die onser ghelijc van anderen gheuoelt/Ga naar voetnoot122 [123] ende die kinnisse / ende dat smaken/ dat wi in ons 124 seluen tweeuoldech van hare hebben, Ende si 125 onuolwassen dies daruen moet / dien si bouenGa naar voetnoot125 126 al moet minnen/, Ende alse alle deemsterheitGa naar voetnoot126 127Ga naar margenoot* dar || ane hebben/. Dat sal hare werc sijn daerGa naar margenoot*Ga naar voetnoot127 128 si ons mede ghenoech maerghen hare seluen vol- 129 bringhen sal /. |
|