Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 40]
| |
Inhoud.Op een Paaschdag, nadat Had. al meer dan twee jaar had verlangd te weten: Wat is Minne? en wie is Minne? wordt zij gevoerd vóór het Aanschijn van den hl. Geest, (deze minder als afzonderlijk Persoon gedacht dan als één met den Vader en den Zoon, in de wezenlijke liefde der Godheid,) en wordt er haar op die vragen antwoord gegeven. | |
Algemeene beschouwingen.Iets dergelijks over dit verschil van wat Minne is en wie Minne is komt ook voor bij Ruysbroeck XII Begh., 29-30. Daar spreekt de Vader tot de ziel: Merke mi nauwe, wat ic ben ende wie ic ben. En verder wordt die verstandighe cracht gheneicht ende van Gode gheeyscht te siene wat God es ende wie hi es. De hl. Geest antwoordt aan de ziel, die verlangt Gods Aanschijn te aanschouwen: Sich mi ane, wie ic ben ende wat ic ben. Uit geen enkel woord echter bij Ruysbroeck blijkt welk verschil hij tusschen beide uitdrukkingen maakt. Uit wat volgt bij Had. schijnt dat verschil hierin te bestaan: wat Minne es bedoelt meer de werkingen en openbaringen der Liefde, die dan ook in de schepselen worden aangetroffen; wie is meer de persoon zelf der Liefde. De watheid is als buiten den h. Geest, de wieheid is de hl. Geest zelf. Daarom moet Had. die watheid erkennen in allen, moet zij die watheid in haar Minneleven uitdrukken (18, 20). De wieheid echter zal zij gebruiken, genieten, als zij zelf Minne zal zijn. Algemeener nog: de watheid is God in geschapen licht; de wieheid is Hij zelf. Naar Dionysius toch heeft God geen naam, geen watheid, dan alleen in geschapen licht. De wieheid is dan God in zich zelven. Dit visioen is, ten slotte, toch weer een uitbeelding van de gewone leer, dat de ziel den geheelen Godmensch in zich moet beleven: als zij zijne Menschheid in zich beleeft, beleeft zij wat Minne is; komt zij daardoor tot de Godheid, dan bezit zij de Liefde: wie Zij is en is zij Liefde. De ziel | |
[pagina 41]
| |
moet leven wat Minne is en dus worden en bezitten wie Minne is. Opmerking verdient nog dat, hoewel de stem komt uit het Aanschijn van den hl. Geest (wel is waar als één met Vader en Zoon), de hl. Geest zich toch vereenzelvigt met den Godmensch, Christus, welke voorstelling bij de Middeleeuwers in de hand gewerkt werd, door den naam God, waarmee zij kortweg Christus bedoelden. Noch in A noch in B schijnt hier een nieuw visioen te beginnen: er staat slechts, op een nieuwen regel, het bekende teeken voor een paragraaf; en de letter d is niet rood, zooals gewoonlijk bij het begin van elk visioen, maar alleen rood doorstreept. Toch is 't visioen zelf verscheiden van het voorgaande: de schrijfster schijnt het zich herinnerd te hebben, nadat zij 't vorige had opgesteld. | |
[pagina 42]
| |
[1] DAer na eens paeschs daghes wasic te godeGa naar voetnoot1 2 ghegaen/; ende hi omuinc mi van binnen 3Ga naar margenoot* mine sinne/ ende nam mi inden gheeste / ende 4 voerde mi in dat anschijn des heyleghen gheests / 5 die den vader / ende den sone in enen wesene 6 heuet. Ute dien gheheelen wesene / dies anscijnsGa naar voetnoot6 7 ontfinghic alle verstennissen ende soe lasic alle Ga naar margenoot*8 mine vonnissen/. Ende ene stemme vte dien an-Ga naar voetnoot8 9 schine luudde also vreeseleke / alse ouer al ghe-Ga naar voetnoot9 10 hort /; ende si seide te mi /: Sich hier, oude, dieGa naar voetnoot10 | |
[pagina 43]
| |
11 op mi gheroepen heues ende ghesocht / wat endeGa naar voetnoot11 12 wie ic minne ben dusentech iaer vore der men-Ga naar voetnoot12 13 schen gheborte/, Sich ende ontfanc minen gheest;Ga naar voetnoot13-14 14 van allen bekinne / wat icker minne in ben /. 15 Ende alse du mi di volbringhes puer menscheGa naar voetnoot15 16 in mi seluen dore alle weghe van volre minnen, 17 Soe saltu mijns ghebruken wie ic minne ben /;Ga naar voetnoot17 18Ga naar margenoot* tote dien daghe || saltu minnen / wat ic minneGa naar margenoot* | |
[pagina 44]
| |
19Ga naar margenoot* ben/; ende dan saltu minne sijn / also ic minne 20 ben/, Ende dune salt niet men leuen / dan dat icGa naar voetnoot20 21 minne ben / Jn dinen daghe toter doet / dattuGa naar voetnoot21 22 leuende werdes/. met miere enecheit ontfingstuGa naar voetnoot22 23 mi / ende ic hebbe di ontfaen/. Vare ende leue datGa naar voetnoot23 24 ic ben, Ende comt weder/ ende bringt mi gheheele 25 godheit/ ende ghebruket wie ic ben. Ende doen 26 quamic weder in mi seluen ende verstont al dat 27 ic te voren seide / ende bleef starende in mijn her- 28 teleke suete lief. |
|