Regelnummers proza laten
vervallen | |
| |
| |
| |
| |
| |
Inhoud.
Had. wordt in een vlakte der volmaakte deugden gevoerd bij boomen.
1ste Boom (42-41) met verrotte wortel, zeer broos, en zeer stevigen stam; de boom der zelfkennis.
2de Boom (42-59) zeer laag, met bladeren van alle kleuren, die door dorre bladeren beschut worden: de boom der nederigheid.
3de Boom (60 70) groot, sterk, met breede bladeren, boom van volmaakten wil.
4de Boom (71-79) groot, met vele takken, die door elkander groeiden: boom van onderscheid door Rede.
5de Boom (80 176) met drie soorten van takken, boom der Wijsheid.
1. de drie onderste takken, met bladeren van groene kleur, scherp, lang, op ieder blad een rood hart, beteekenen een drievoudige vrees:
a) vrees zelf God niet genoeg te verheerlijken door volmaakte deugden; |
b) vrees, dat de menschen God te weinig verheerlijken; |
c) vrees, met Christus te lijden en te sterven, door algeheele versterving met Christus. |
2. de drie middelste takken, met witte harten, beteekenen een drievoudige reinheid:
a) reinheid van lichaam en uitwendige werken, (schijnt een meer uitwendige reinheid, in de werken, te bedoelen); |
b) reinheid van zonde in begeerte en werken; (een meer inwendige reinheid in de meening en bedoeling); |
c) algeheele reinheid van alle vlek van laagheid, om aldus van het dragen der Liefde, op te stijgen tot het voelen der Liefde, tot het Liefde-zijn. |
3. de drie bovenste takken met gouden harten, beteekenen een drievoudige verhouding tot de Liefde:
a) met Liefde haar zoeken in volmaakte deugden; |
b) met Liefde Gods wil te doen volgens zijn welbehagen; |
| |
| |
c) uit de menigvuldigheid der deugdenbeoefening opstijgen tot enkelvoudigheid van deugd in Liefde. |
Daarna drinkt Had. den kelk der verduldigheid, om God aldus trouw te dienen.
6de Boom (185-198) met wortel naar boven en top naar beneden: boom der kennis van God.
7de Boom: met roode en breede bladeren, waarvan niet meer de Engel, maar Christus zelf, de beteekenis zal verklaren.
1. Had. ziet een kruis uit kristal; daardoor heen een groote vlakte; ervóór een zetel als een schijf, waaronder drie kolonnen; midden onder de schijf een kolk.
2. Verklaring: de zetel is Gods eeuwigheid;
de drie kolonnen de drie Goddelijke personen;
de kolk de Godsgenieting in de wezenheid.
3. Christus verschijnt haar op den zetel:
a) beschrijving.
b) toespraak:
a) lof van Had., die Hem op allerlei wijzen heeft gezocht. |
b) Zijn wil te haren opzichte: zij moet haren wil met den Zijnen geheel vereenigen. |
c) Een nieuw gebod: zij moet veel lijden om Hem te gelijken in zijn Menschheid, en aldus te komen tot gelijkvormigheid met zijn Godheid. |
d) verwijt: zij zal niet op haar deugden en lijden steunen; niet klagen dat zij verlaten is: Christus heeft als mensch zijn Godheid niet gebruikt om zijn lijden te verzachten. Hoe Christus als mensch leefde. |
e) belofte: Had. heeft geen wonderen, maar alleen Liefde verlangd;
Daarom wil Jezus haar geven:
1. begrip van zijn Liefde-wil, en kunst van ware Liefde;
2. Liefde-gevoelen van Jezus, soms ook in gegenieting. |
f) afscheid: Had. mag een blad van den boom nemen, en een roos, waardoor deze graden van Minne beteekend worden. |
De boom is: kennis der Liefde.
| |
| |
| |
Algemeene beschouwingen.
Zooals blijkt uit deze schets, is dit visioen feitelijk een allegorische voorstelling van geheel het geestelijk leven in functie van den hoogsten trap ervan.
De grondslag ervan, de eerste voorwaarde, is kennis van zichzelven. De eerste deugd, die alle verdere deugd moet beschermen, is nederigheid; dan moet de wil in vaste richting gebracht, om zich op de deugdbeoefening toe te leggen; die deugdbeoefening geschiedt met onderscheid, onder de leiding van verlichte Rede. Dan stijgt men op in 't geestelijk leven: dat de ware Wijsheid is.
Waren de vorige boomen meer als de algemeene voorwaarden van dit geestelijk leven, de boom der Wijsheid is er veeleer de ontwikkeling van. En daar volgens de hl. Schrift het begin der Wijsheid de vrees des Heeren is, zoo ook is de laagste graad van wijsheid die vrees: geen slafelijke vrees; maar reeds een kinderlijke: vrees de volmaakte deugden niet ten volle te kunnen beoefenen; naast een meer apostolische vrees: dat de menschen God niet genoeg eeren; met de vrees, voor zichzelven en voor anderen, om Christus te lijden en te sterven. Want het geestelijk leven is dit: Christus navolgen. Zoodat die navolging van 't begin af bijna van 't geestelijk leven gesteld wordt. Maar, zoo 'k me niet vergis, dit is nog niet gansch hetzelfde als de wijze waarop die navolging in de hoogere opstijging, in 't meer mystieke leven, zal opgevat worden: als een gelijk-, een éénvormig worden met den Godmensch.
Na die vrees en door die vrees zal de ziel zich steeds zuiverder houden van alle vlek. Dit is niet de zuiveringsweg der latere drieledige indeeling van 't geestelijk leven. Het is veeleer reeds zuivering van dagelijksche zonden en tekortkomingen. Misschien is 't verschil tusschen de drie soorten niet duidelijk, maar klaarblijkelijk is er een stijging, die ik meen te mogen aangeven als: loutering van alle zonden in 't lichaam en in uitwendige werken; loutering dan van alle zonden in begeerte en in de meening zijner werken; loutering eindelijk van alle vlek, van alle onvolmaaktheid, door de ware beoefening der deugd die in 't gouden midden ligt. En daar deze zuivering steeds hooger stijgen kan, wordt er hier reeds de ontwikkeling van aangeduid, in drie stadia: Minne dragen, Minne voelen, Minne zijn.
| |
| |
Zoo geraakt de ziel omhoog tot den derden ontwikkelingsgraad van 't geestelijk leven, wat met de via unitiva kan vergeleken worden: de Liefde omvormt en doordringt de ziel, die de Liefde eerst nastreeft in de beoefening van volmaakte deugden, dan in 't naleven van geheel den wil van den Godmensch en van zijn welbehagen; zoo komt er een zekere enkelvoudigheid tot stand in de ziel, die zich toelegt op de volledige Minnebeoefening, zonder juist nog bepaalde deugden afzonderlijk na te streven, maar alle in de Liefde beoefent. Daartoe is standvastigheid en trouw noodzakelijk: de ziel drinkt dan ook aan den kelk der verduldigheid en legt gelofte af van standvastige trouw.
Zoo ver, dunkt mij, gaat de ontwikkeling van het geestelijke leven met de gewone gratiën. Wat tot dusver geschetst werd overschrijdt op zich zelf nog niet de grenzen van wat men noemt het ascetische leven, al staan we er reeds vóór, bij de opperste toppen, of takken, van de wijsheid. En zoo moet ook al 't voorgaande van het ascetische leven begrepen worden. De ziel is den boom van kennis van God opgestegen: beginnende met 't Geloof. Maar nu ervaart zij, dat die boom hare wortelen heeft in Gods liefde. Het mystieke leven begint.
Het mystieke leven is het één-worden met God door gelijkvormigheid met Hem. God, voor den Middeleeuwer, was concreet de Godmensch, Jezus. Zoo verschijnt nu ook Jezus. En (want zoo is de Godmensch God) Hij verschijnt haar als de Godheid. Omdat de ziel Hem op allerlei wijzen gezocht, en zoo vurig en ijverig verlangd had met Hem één te worden, wil de Godmensch zich aan haar openbaren, en de mystieke wegen leeren: hare wil zal voortaan in alles overeenstemmen met Zijn wil. De groote weg is: te streven naar gelijkvormigheid met Hem in zijn menschheid, door allerlei lijden aan te nemen, zonder te klagen, zonder eenige leniging te verlangen; geheel naar zijn voorbeeld, ten volle mensch te worden zooals Hij. Wel zal ze daartoe de zeven gaven krijgen van den hl. Geest, en kracht en hulp van den Vader om volmaakt te lijden en aldus gelijkvormig te worden met Christus ook in zijn Godheid. In plaats van wonderen, waarvan de ziel heeft afstand gedaan, wil Jezus haar geven de ware Liefde; Hij zelf zal haar leiden en geven: kennis en begrip van zijn Wil met de kunst der
| |
| |
ware Liefde; de Liefde-Jezus enechleke, dat is in vereeniging met Hem alleen, in één-zijn; soms ook in ghebrukelec ghevoelen dat is in versmelting. Zoo eindigt het geestelijk leven bij dien laatsten boom, die dan ook heet: kennis der Liefde.
Wij hebben hier dus een algemeene, volledige schets van het geestelijk leven in zijn tweevoudig uitzicht: het ascetische en het mystieke.
| |
Enkele bijzondere leerstukken.
1. Vooreerst dient gewezen op de voorname rol, die de Godmensch heeft in deze mystiek. Met Hem toch moet de ziel zich vereenigen: Hem beleven: geheel zijn Menschheid in zich opnemen en uitdrukken, om aldus ook zijn Godheid in zich op te nemen: per Christum hominem ad Christum Deum. Uit de wijze, waarop Had. hiervan gewaagt, zou men mogen besluiten, dat hierin het voornaamste leerstuk van hare mystiek gelegen is (r. 288).
En inderdaad: de visioenen, zooals verder uit de ontleding zal blijken, ontwikkelen bijna alle deze grondleering. En feitelijk schijnt het laatste een uitbeelding te zijn van het volmaakte nageleefde Godmensch-zijn.
2. Slechts toevallig, toch klaar, wordt eenmaal een groei der ziel in de Liefde aangegeven (r. 152-162). Eerst draagt de ziel de Liefde, zooals Maria den Godmensch gedragen heeft; dit dragen is: gunstbetoon, verlangen, begeeren, liefdedienst, vlammende wil, beoefening van alle deugden. Dan komt de ziel tot het Minne voelen: vrij van al het gewoel van den Liefde-dienst, leeft zij in een soort van gevoelde tegenwoordigheid der Liefde: in een stil denken aan de Liefde, een bezig-zijn van den geest met de Liefde. Eindelijk wordt zij geheel Liefde; niet, daarom, door een één-worden met Liefde; maar doordat de Liefde haar geheel in haar bezit neemt.
3. Zoo is de groei van de Liefde in de ziel, of liever: de groei der ziel in de Liefde. Iets dergelijks wordt uiteengezet onmiddellijk daarop (163-178): waar een drievoudige Liefde-beoefening geschetst wordt: met volmaakte deugden alleen Liefde te zoeken met Liefde, geheel (en zoo waarschijnlijk kennis van Liefde te krijgen); den vollen Liefde-wil met Liefde te volbrengen; tot enkelvoudigheid in de deugdenbeoefening met en in Liefde te geraken. Maar deze schets geldt van de deugdbeoefening, die telkens aan de mystieke ervaring beantwoordt.
| |
| |
4. Wat de Godmensch aan het slot belooft gelijkt wel daarop, maar heeft meer betrekking met de openbaring van de Liefde aan de ziel; en dit is ook meer in het bepaald mystiek leven, hoewel die hoogere graden der Minnebeoefening in 't ascetische leven misschien daar slechts proleptisch, als eindelijke uitkomst in 't mystiek leven, worden aangeduid. De Liefde openbaart zich aan de ziel, door een volledig begrip van haar wil, om dien Wil in al haar verborgenheden te begrijpen, te beoefenen en mee te deelen; dan ook door de kunst om oprecht te beminnen, zooals ware Liefde dit doet. Hierin wordt de ziel door Jezus zelf geleid en onderricht. Dan zal de ziel Liefde gevoelen, waardoor God aan de ziel en de ziel aan God hun volle voldoening hebben. Soms zal de ziel God ook ghebrukeleke ghevoelen. Dit ghebrukeleke ghevoelen gebeurt dus slechts bij uitzondering. Of dit het genieten van Gods wezenheid reeds is (vgl. 5, 64), of een genieten in eenige geschapen gelijkenis van God, wordt hier niet gezegd.
4. Van belang is ook de wijze waarop Had. schetst, hoe Jezus volmaakt mensch, suuer mensche, is geweest en geleefd heeft.
Wat ook treffen moet is, wat men noemen mag, het apostolisch karakter van dit mystiek leven. Zoo Had. kennis en begrip van Gods wil ontvangt, dan is het om dien mee te deelen, aan wie dit behoeven (393). Zij heeft haar taak bij de menschen te volbrengen, tot haar ook de Godmensch eens zegt, zooals Hij van zichzelven kon getuigen: Consunmatum est (396).
Voor de verspreiding van deze allegorie van den Boomgaard der deugden, zie appendix I.
Andere vragen (wat betreft: procédés, Dionysiaansche invloed, de waarde van dit visioen als ervaring of procédé, invloed der Apocalypse, enz.) worden behandeld in de Inleiding. Zie daar.
| |
| |
| |
1* HEt was in enen sondaghe Ter octauen*1 2 van pentecosten dat men mi onsen here2 3 heymelike te minen bedde brochte, Om3 4 dat ic gheuoelde / soe grote treckinghe van binnen4 5 van minen geeste/, Dat ic mi van buten onder5 6 die menschen soe vele niet ghehebben en conste 7 dat icker ghegaen ware/. Ende dat eyschen dat ic7 8 van binnen hadde / dat was om een te sine ghebru-8 9 kelike met gode/. Daer wasic te kinsch toe ende9 10 te onghewassen/, ende ic en hadder niet ghenoech
| |
| |
11 toe ghepijnt / noch gheleeft / int ghetal van soe11 12 hogher werdecheit / alse daer toe behoerde / Ende 13 als mi daer wel vertoent wart doen / ende mi noch13 14 wel scijnt/.
15 Doen ic onsen here ontfaen hadde/, doen ontfinc 16 hi mi te heme /, Soe dat hi mi op nam alle mine16 17 sinne buten alle ghedinckenisse van vremder 18* saken / omme sijns te ghebrukene in enecheiden/.18 19 Ende ic wart geuoert als in enen beemt /, Jn een 20 pleyn dat hiet die wijtheit der volcomenre doech- 21 de/. Daer in stonden boeme dar ic toe wart ghe- 22 leidt/. Ende mi worden ghetoent haer namen / ende22 23 de nature van haren namen.
24 § Die yerste boem hadde ene verrotte wortele 25 die ouerbroesch || was/ ende een ouervast selbloct/,*
| |
| |
26 Ende daer bouen ene herde lieuelike scone 27 bloeme/, die stont soe onvaste/, wanneer / soe27 28 een storm quame / soe viele die bloeme / ende 29 dorrede. Ende die mi leidde dat was een inghel29 30* vanden tronen / die dat onderscheet hebben. Ende30 31 op dien seluen dach wasic te hem comen met 32 wassene/, so dat ickene hadde ontfaen / dat hi 33 soude sijn in miere hoeden / ende gheselle in allen
| |
| |
34* minen weghen/. Ende die inghel seide/: Mensche-34 35 like nature, verstant/ ende kinne wat dese boem es/. 36 Ende ic verstont/, ende hi toende mi dat dat ware36 37 die kinnesse ons selfs/. Die wortele verrot dat was 38 onse broesche nature/; Ende dat vaste selblocte / 39 die ewelike ziele/; Ende die scone bloeme/ die scone 40 vorme der menschen/ die soe saen verdoruen es in 41 ere vren.
42 Doe leidde hi mi vortdane daer een boem42 43 stont die herde neder was / ende hadde scone 44 fiere bladre ondermingt met alrehande vaerwen44 45 die ghenoechlec waren aen te siene/. Ende bouen 46 alle die scone bladre/ hinghen verdorrende bladre/46 47 die alle die scone bladre bedecten/. Ende doe 48 seide echt die inghel/: Vercorne ziele ende haken-48
| |
| |
49 de/, die van soe nedren te soe hoghen ghetrect49 50* best / ende van soe donkren dolinghen te soe claren/50 51 ende vanden armsten ten rijcsten/, verstant wat dit 52 es/. Ende hi toende mi / ende ic verstont/. Dat 53 was|| die oetmoedecheit / die met vroeder vresen/*53 [54] daerse met bekint gods groetheit / ende hare 55 nederheit / alle hare wel ghechierde doghede 56 mede dect/, om datse gheuoelt / ende bekint dat 57 hare ghebrect haers lieues te ghebrukene / ende57 58* datse hare ne weet wies verheffen /. Dits puer 59 oetmoet/.
60 Doen leide hi mi voert / daer een groet boem 61 stont / ende een starc met groten breeden blade- 62 ren; ende die inghel seide noch te mi/: O mo- 63 ghende ende starcke/, die den moghenden / ende63
| |
| |
64 den starcken god verwonnen heues / van aneghinne64 65 sijns selfs die sonder beghin was / ende met hem 66 die ewelecheit ghewelden sals in eeuwecheiden, les / 67* Ende verstant. Ende ic las ende verstont/. Jn elc 68 blad was ghescreuen /: Jc ben de cracht van volco- 69 menen wille/; mi en mach en gheen dinc ont-69 70 bliuen/.
71 Ende daer bi stont een boem met vele telgheren 72 die groet was / ende hadde alle sine telghere 73 doer den anderen boem ghestrect/. Ende die 74 inghel seide noch te mi/: O vroede vander rede-74-75 75 nen berecht, Ja vander redennen des groten gods, 76 les ende verstant / die wise lesse ende die vroede 77 die dese dorwassende leert/. Ende ic verstont dat 78 aen elc blat was te lesenne/: Jc ben die onder-78 79 scedecheit/; Sonder mi en mach men niet doen/.79
| |
| |
80 Ende doen leide hi mi vort / daer een ouerscone80-123 81 boem stont / die hadde drie || rande telghere / ende* 82 elker telgre waren drie/: Drie bouen / ende drie in 83 midden / ende drie beneden/. Ende die ingel seide 84* noch te mi/: O sorfachteghe om die auenture van-84 85* den mesvalle dijns toecomens / ; O suchtende om85 86 die dolinghe der menschen die ghemaect sijn ter 87 minnen gods ende van hem dolen / ende elder ghe- 88 raken /; O steruende metter doet dijns liefs / die88 89 hi starf/, Verstant dese drie nederste telgre/, want 90 dure met op gheclommen best ten ouersten telgren/. 91 Ende ic verstont dat alle die bladre waren van sat 92 groendere vaerwen / ende scaerp ende lanc/, ende
| |
| |
93 an elc blad was een herte ghescreuen/. Ende ane93 94 die drie nederste telgre waren alle die herten die 95 aen elc blad stonden / van roeder vaerwen aen te 96 siene/; Ende die middelste drie telgre hadden 97 herten ane te siene van witter vaerwen/; Ende de 98 herten van den ouersten drien telgren waren aen te 99 siene van goude/.
100 Ende die Jnghel seide noch te mi/: Reyne100 101* columne in die kerke der heyleghen/, die dinen 102 lichamen pure ghehouden heues van allen dien 103 saken/ die niet en ghetamen inden heyleghen 104 tempel gods/; O onnosele ende troestersse elker104 105 nosen/ dar de reyne wille ons groets gods/ bi ghe-105 106 sterct sal wesen ende es/; O bekinnende met106 107 bekinnessen / die edele nature ons suets gods/ 108 daer du || soe vroech bi vercoers pure reynecheit/*
| |
| |
109 bouen al dat was ende es/ ende bi en ghere auen- 110 turen nye en ghebrakes vre/, nv verstant dese drie 111 middelste telgre/. Ende ic verstont/.
112* Ende die inghel seide noch te mi/: Ghi soukende112 113 gherechte minne allene in uwen god / Jn allen die 114 seden volmaectelike die ter heylegher wet behoren 115 te werkene / die god gheheylecht heeft met sinen115 116* heyleghen leuenne / dat hiere in leefde/ ende met 117 sinen groten gheboden / ende met sinen hoghen 118 raden/; Ghi minnende ende pleghende met min- 119 nenden dienste der heylegher seden / na die beha-119 120 ghenesse des alweldeghen gods/; Ghi ghestadeghe 121 wesinghe daer god trouwe van gherechter minnen121 122 altoes in vint / Ende ewelike in besitten sal/, Ver- 123 stant dese drie ouerste telgre/. Ende ic verstont/.
124 die boem was die wijsheit/. Die yerste nederste124-137 *125 telch die aen die bladre die rode herten hadde 126 dat was die vrese van meswesene / ende van ont- 127 bliuene der volmaecter doghede/. Die ander telch127 128 was die vrese dat gode soe vele ghebrect werde-* 129 cheiden vanden menschen ende datter soe vele
| |
| |
130 dolen van der waerheit die hi selue es/. De derde* 131 telch / was de vreese / dat elc mensche steruen sal 132 metter seluer doet/ daer onse lief mede starf/ Wise- 133 leke in elker ende in alder doghet ghenoech te 134* sine om die doet te steruene/ alle vren / ende dat 135 cruce te draghene / ende daghelike daer ane ||te* 136 steruenne / ende met allen dien te steruenne die 137 dolen / ende steruen*/.137
138 Die yerste middelste telch / die de witte herten138-162 139 hadde ane die bladre / dat was reynecheit ane 140 den lichame, inden seden/, in worden / ende in 141 werken/. Die ander telch was dat werken in yeghe-141 142* welken onnosel ende reyne te begherne, ende te142 143 hoedene sine werke na ghetamene ons liefs/. Die 144 derde telch was soe puer te bliuene van alre be- 145 ulectheit inden gheeste/, inden gare/, inder zielen/,145 146 dat en ghene nederheit dar in en come van dolin-146 147 ghen/, van houerden/, van ydelre glorien/, van des- *148 peracien, van te vele te hopene dies men noch 149 niet en heeft/, Ende datmen niet en valle in bli- 150* scape bouen hebbinghe / noch in rouwen bouen150
| |
| |
151 ghebreken noch niet en valle in affectien / Noch 152 in en gheen ghenoeghen te vollen tote dien daghe 153 datmen minne langhe ghenoech gedraghen heeft153 154 na hare tamelecheit Ende datse soe volwassen es 155 ghedraghen / ende met tameliken werken / soe 156 voluoedt / datmen comt bouen draghen vander 157 minnen/ Jn dat gheuoelen dat vele hoghere es dan 158 minne te draghene/. Want minne te draghene dats 159 onste/, verlanghen/, Begheren/, dienst, oeffeninghe 160 van bernenden wille altoes sonder cesseren/. Maer 161 minne gheuoelen / dat es ghedinken in vriheiden *162 van minnen. Maer minne te sine verhoghet al/.
163 Die yerste telch vanden ouersten drien / die de 164 guldene herten hadde ane hare || blader / Dat* 165 was: met meneghen volmaecten doechden / Minne165-166 166* met hare seluen enechleke soeken daerse gheheel166 167 te vindene es/. Die ander telch es met minne167
| |
| |
168 den hoghen wille gods te pleghene na sine 169 behaghelecheit daer hi hem seluen elken mede 170 behaghen doet / die hem also leuet. Die derde170 171 telch / was dat ghestade wesen daermen der min- 172 nen altoes gheheel met es vte menechfuldeghe 173 doechden in die gheheele eneghe doghet /, die de 174 minnende beide in een verswelghet / ende worpse 175 inden afgront, daerse soeken ende vinden selen 176 die eweleke ghebrukelecheit.
177 Doen leidde hi mi voert / daer wi vonden enen177 178 kelc al vol bloeds/. Ende die inghel seide noch *179 te mi; Grote met groten wille/, alle onghehoerde179 180 pine / ende ghehoerde sonder quetsinghe / ende 181 met sueter rasten ouerlidende, drinct/. ende ic181 182 dranc ende dat was die kelc der verduldecheit; 183* daer dedic gelofnisse gode ghestadelike ghenoech 184 te sine in verduldegher trouwen/.*
| |
| |
185 Doen leidde hi mi voert in die middelt der185185-198 186 wijtheit / daer wi in wandelden/. Dar stont een 187 boem / die hadde wortele op wert / ende den 188 tsop neder wert/. Die boem hadde vele telghere/. 189 Die nederste telghere / die de tsop waren /, die 190 yerste was gheloeue/; die andere hope / daer die 191 menschen bi beghinnen. Ende die inghel seide 192 noch te mi/; O meestersse vanden beghinne toten192 193 inde op climmende desen boem ter dieper | wor-* 194 telen des onbegripelecs gods, verstant hoe dit es / 195* Die wech der beghinnender / ende te gheduerne195 196 der volcomender/. Ende ic verstont dat was die 197 boem der bekinnessen gods die men met gheloeue 198 beghint / ende met minnen volhint/.
199* Daer bi dien boem stont noch een/; die hadde199 200 ronde bladre / ende breede/; ende die inghel seide 201 te mi/: Blijft hier alse gheuanghenne tote des di201
| |
| |
202 weder sent die di hier ontboden heeft te comene/ [203] ende verstant sinen verhoelnen wille / daer hi dijns 204 in wilt ghebruken/. Ende ic vare in dinen ghe-204 205 weldeghen dienst dienen. Jc hebbe heden van di205 206 ontfaen / Jn dinen dienst te wesene alle vren tote 207 dattu mi ontwassen best vte dien wegen die ic207 208 di hebbe gheleidt / ende duse volmaectelike cans 209 volghen / ende gheuoelen dies verholen raeds / 210 dien di onse grote gheweldeghe god sal doen 211 weten te derre vren/. Jc vare hoeden dinen reynen211 212 lichame / Jn diere edelre werdicheit / daer ickenne 213 in vonden hebbe / ende houden wille/.
214 Ende doen seide hi /: kere di omme van mi / ende214 215* du salt den ghenen vinden / dien du ye ghesocht 216 hebs / ende dar du allen erdschen ende allen hemel-216 217 schen bi af ghekeert best. Ende ic keerde mi van 218 heme / ende ic sach een cruce voer mi staen / 219 ghelijc cristalle / claerre ende witter dan cristael/,
| |
| |
220 Daer mochtemen dore sien ene grote wijtheit/. 221* Ende voer dat cru||ce saghic staen enen zetel/* 222 ghelijc ere sciuen / ende was claerre ane te siene 223 dan die sonne in haerre claerster macht/; ende 224 onder die sciue stonden drie colummen/. Die 225 yerste columme was ghelic berrenden viere/. Die 226 ander was ghelijc enen stene die heet thopasius/;226 227 Die heeft nature vanden goude / ende na de claer- 228 heit der locht / ende hi heeft vaerwe alre stene/. 229 Die derde was ghelijc enen steene / die heet 230 amastistus / ende heeft eene pellenleke vaerwe na230 231* die rose / ende na die vyolette/. Ende in midden 232 onder die sciue / drayede een wiel / soe vreeslike 233 omme / ende die soe eyseleke was aen te siene / 234 dat hemelrike ende ertrike daer af verwondren 235 mochte ende uervaren/.
236 Die zetel die gheleec ere sciuen / Dat was die236 237 ewelecheit/. Die drie colummen / waren die drie237
| |
| |
238 namen / daerne die ellendeghe / die verre van min- 239 nen sijn met verstaen/. Die columme ghelijc den 240 viere / es die name des heyleghen gheests /. Die 241 columme ghelijc den thopaes es die name des 242 vaders/. Die columme ghelijc den amatist / es die 243 name des soens/. Die diepe wiel die soe vreese- 244 like donker es / Dats die godleke gebrukelecheit 245 in haren verhoelnen stormen/.245
246 Op die gheweldeghe stad sat die ghene / dien ic 247* sochte / ende daer ic een met hadde beghert te 248* sine ghebrukeleke/. Sine vorme was onseggheleke 249 enegher redenen/. Sine hoeft was groet/ende wijt /249 250 ende || kersp van witter vaerwen / Ende was ghe-*250 251 croent met ere cronen / die gheleec enen steene / 252 die heet sardonius / ende heeft drie varwen /:252 253 swart wit ende roet/. Sine oghen waren aen te 254 siene wonderleke onseggheleec / ende alle dinc 255 treckende in hem in minnen/. Daer en maghic 256 niet af te worde bringhen/. Want die ontalleke
| |
| |
257 grote scoenheit / ende ouersuete suetecheit vandien 258 werdeleken wonderleken anschine / dat benam mi 259 alle redene van hem in ghelikenessen/. Ende mijn259 260 lief gaf mi hem seluen in verstannessen sijns selfs /260 261 ende in gheuoelne/. Maer doen ickenne sach / doen 262 vielic hem te voete/; want ic bekinde dat ic al dien262 263* wech te hem was gheleidt / dar noch alsoe vele toe 264 te leuene was.
265 § Ende hi seide te mi/: Stant op / Want du best265 266 in mi op ghestaen / sonder beghin gheheel vri / [267] ende sonder val/. Want du begheert hebs een met 268 mi te wesenne / ende du hebs daer toe ghedaen te 269 rechte / ende te cromme/, Ende ouermids dattu so
| |
| |
270 verstormt best in onghedurecheiden / ende du des270 271 orconde heues van mi / ende van openbaren wer- 272 ken / die du ghewracht heues / Jn allen dien / dar 273 du mijns willen in uerwanets / Ende omme dine273 274 vroede werke /, hebbic di ghesent den Jnghel der 275* throne / die vroet es die gherechte ghewilleghe ter 276 volmaectheit te leidenne/: die di so || bewarent*276 277 vant van binnen / dat hi di alle die weghe leidde / 278 die hi di soude hebben ghetoent als enen kinde/.278 279 Want hi di soe hoghe namen gaf / die di ver-279 280 chiert hebben in mijn anschijn*.
281* Nu salic di doen weten wat ic di wille/. Jc wille281 282 dattu dor minen wille tote alre ellendecheiden 283 bereet best/, Ende ic verbiede di dattu nemmer- 284 meer en onderwints yet te andene noch te wre-*284
| |
| |
285 kenne also vele als een op slaen van ere oghen/. 286 Dar du di dies onderwints in enegher manieren /* 287 Soe bestu die ghene/ die mi mijn recht onderghaen 288 wils / ende mijn moghentheit onderwints/. Jc geue 289 di noch/, seide hi/, een nuwe ghebod/: Wiltu mi289 290 gheliken inder menscheit / alse du beghers inder 291 gotheit als te ghebrukene van mi/, Soe saltu291 292 begheren arm, ellendech ende versmaedt te sine *293 onder alle menschen/; Ende alle vernoye selen 294 di smaken bouen alle erdsche ghenoechten/; Jn 295 en gheenre wijs en later di verdrieten/. Want si 296* selen onmenschelike sijn te verdraghene/. Wiltu 297 veruolghen minne* / na die fiere nature die di mine297 298 gheheelheit heyschet, Soe saltu so vremde werden *299 onder die menschen / Ende soe onghehoert ende299 300 soe onsalech/ Du en salt niet weten waer enen 301 nacht herberghen/ Ende alle menschen selen di 302* noch || af ghaen ende begheuen/ Ende nieman en*
| |
| |
303 sal met di willen dolen in dine noet ende in 304 dine quale/. van allen dinen wesenne belouic mi /304-306 305 Jn dinen daghen die du gheleefs/ noch enen corten 306 tijd/; Want dine vren en sijn noch niet comen/.306
307 Maer ic hebbe een dinc te di / daer ic mi *308 omme belghe in enen dele dat ic di tonen wille/.308 310 Du best ionc van daghen / ende du wils dat 311 ic bekinne dijns lichamen sware pine / ende die 312* trouwe van dinen handghewerke / ende dinen 313 nuwen wille altoes vloyende van caritaten / Ende313 314 die begherten van diere herten / ende dat doeyen 315 van dinen sinnen/ Ende die minne van diere zielen/. 316 Ende dit bekinnic al/. Ende oec bekinne du / dat316 317 ic leefde suuer mensche / Ende mijn lichame 318 doghede swaer pine/ Ende mine hande wrachten
| |
| |
319 alle trouwe / Ende mine nuwe wille van cari- 320 taten dore vloyede alle de werelt in vremden /320 321 ende in vrienden/; ende mine sinne doeyden/ Ende 322 mijn herte begherde / Ende mine ziele minde / 323 Ende in allen desen verbeide ic al miere tide / des323 324 die vren quamen / dat mi mijn vader op nam te 325 hem/. Ghi hebt gheseit somwile te mi/: Jc hadde*325 326 goed mensche leuen / Want ic hadde / die .vij.326 327 gauen/; dat es waer/; Ende niet allene gauen/, 328* maer ic was selue gaue der gheeste / die de gauen328 329 heeten/. Ende du heues gheseghet / mijn vader 330* was met mi/; dats waer/; wi en scieden nye || vre.* 331 Maer ic make di cont ene verhoelne waerheit van 332 mi die doch openbare sceen / diet hadde connen332 333 verstaen/: Dat ic nye ene vre mi seluen bi miere *334 mogentheit ghenoech en dede in en gheen ghe- *335 breken daer ic in was / Noch dat ic ane die
| |
| |
336 gauen mijns gheestes nye en veruinc/; Sonder dat336 337 icse met pinen van doghene vercreech / Ende van337 338 minen vader/ die hi/ ende icke al een waren/ Alse 339 wi nv sijn, vore dien dach dat mine vre quam van339 340 miere volwassenheit. Jc en wandelde mijn vernoy / *341 noch mijn pine bi miere volcomenheit nye/. Nu*341 342 heuestu dine ellende gheclaghet /, ende waer 343 omme du niet en heues van mi dies du behoeues/ 344* na dinen niede /; ende ic vraghe di wanneer344 345 di dies ghebrac du en hads die sevene gauen345 346 mijns gheestes/. Ende ic vraghe di wanneer du 347 begheuen waers van minen vader in eneghen347 348 wesenne/, mijn vader en was altoes met di/, ghelijc 349 hi met mi / ende ic met hem was / doen ic mensche 350 leefde/. Na dien dattu mensche best, Soe leue350 *351 ellendech als mensche/. Jc wille van di mi also 352 volcomelike geleeft hebben in allen dogheden in352 353 erdrike/, dattu mi/ in mi seluen in en genen pointe 354 en ghebrekes/. Heue die seuene gauen mijns ghees-*
| |
| |
355* tes / ende cracht ende hulpe van minen vader in355 356 volcomenen werken der doghede/, daer men god356 357 mede werdet ende bliuet/ eewelike/. Maer gheuoelt 358 v /mens||che in allen dien ghebreken die ter men- *359* scheit behoren sonder sonde allene/. Alle die pine *360 die ter menscheit behoert / die becorde ic / doen ic 361 mensche leefde / sonder sonde allene/, Jc en coste361 362 mi seluen nye bi miere moghentheit van binnen / 363 sonder met troeste / dat ic seker was van minen 364 vader/, Du heues dat oec wel bekint/ dat ic langhe 365 leefde in erdrike / eer men mi bekinde onder dat 366 volc/ ende eer ic miraculen dede/. Ende doen icse 367 dede / ende men mi bat bekinde/, doen bleef mi 368 onmenech vrient in die werelt/. Ende in miere doet368 369 stondense mi wel na alle af die leefden/. Dar omme 370 en laet di niet berouwen / dat di alle menschen 371 begheuen selen/omme die volcomene minne/ende 372 omme dat du in minen wille leefs/. Scone gheli-372 373 ken ende mirakelen sijn di van dinen daghen meer373 374* ghesciet / sonder noet / dan eneghen mensche / die374
| |
| |
375 gheboren wart seder dat ic starf. Miraculen ende 376 ghichten van buten / die waren in di sere begonnen376 377 te werkenne/; die heuestu mi onseghet Ende bester 378 af ghestaen/ ende en wilter niet/; die begauestu bi 379 minnen ende en wils el niet dan mi/, ende ommi 380 heuestu als verteghen/ ende wilt mijns ghebruken380 381* in gheuoelne/ dat bouen al gheet. Ende dat ghetal 382 van dinen daghen daer toe / dat es noch onna382 383 gheleeft/. Jc sal di/, seghet hi/, liefste gheminde / *384 gheuen || mi heymeleke / alse du mi hebben wils.** 385 Want du niet en wils/ dat di die vremde troesten / 386 noch dat si di bekinnen*/, Soe salic di gheuen ver-386 387 stennesse mijns willen Ende conste gherechter 388 minnen / ende enechleke mijns te gheuoelne / Bi 389* vren in stormen van minnen/, Alse du niet ge- 390 duren en mach / sonder mijns te gheuoelne / ende 391 di dine pine te swaer wert/. Met verstennesse saltu391
| |
| |
392 wiseleke minen wille werken / Jn allen dien die 393 behoeuen van di te wetene minen wille / die hen393 394 oncont noch es/. Niemenne en heuestu noch ghe- *395 broken / ende niemene en ghebrec nemmermeer 396 tote dien daghe / dat ic di segge: Dijn werc es al396 397 voldaen/. Met minnen saltu leuen ende gheduren/ 398 ende mijns verholens willen pleghen/ daer du mi*398 399 mede best / ende ic di. Ende met mijns te ghe-399 400 uoelne salic di ghenoech wesen ende du mi/. Dus400 401 werke minen wille met verstennesse/, mine alre 402 ghenoechghelecste gheminde/. Dus pleghe mijns 403 met minnen/, mine naeste ghebrukende/ in miere403 404* naeheit/. Dus saltu mijns ghebruken/. Dit es die404 405 boem van dien worden/ die ic di nv seide/ die405 406 heet bekinnesse der minnen/. Want di soe vele406-408
| |
| |
407 ghepredect es/ dat di die nederheit verswaren sal/ 408* soe toende ic di seluen/ wat ic di wille/. Du moets 409 suete weder keren/ ende doen dat ic di beuolen 410 hebbe/. Alse du wils so nem bladere van desen410 411 bome / dat es || kinnesse mijns willen/. Ende alse* 412 di vernoyet/ So nem van den tsoppe ene rose, 413 ende van hare nem een blad/: dats minne/. Ende 414 alse du niet gheduren en cans/ So nem vander 415 rosen datter binnen es/: dats dat ic di sal gheuen 416 mijns te gheuoelne/. Altoes saltu kinnesse mijns*416 417 willen hebben / ende minne gheuoelen ende ter 418 noet mijns ghebrukeleke gheuoelen/. Aldus dede 419* mi mijn vader doen ic sijn sone was/. Hi liet mi *420 in node/ ende hi en beghaf mi nye/ Jc gheuoeles 421 in ghebrukene/ Ende ic diende dien/ daer hi mi *422 toe ghesent hadde. Dat herte dat in die rose es
| |
| |
423 soe gheheel / dat es ghebrukelecheit van minnen423 424 gheuoelleke/. Hen allen/, lieue/, die di goet ende 425 quaet doen/, wes al eens in werken van haere425 *426 noet/. Minne sal di also machtech maken/. Ghef426 427 al/, Want al es dine.
|
-
(1)
- De titel staat alleen in C op het binnenblad; de letter A met bleeker inkt. De nommering der visioenen is van C.
-
-
1 A sondage B zondaghe 3 heimelike; brachte 5 gheeste 6 de m; geh. 7 B Ende dat ic eyschen van binnen hadde om .i. * 8 A dat was ontbr.; .i.; ghebrukeleke 9 A kinsche B kintsche
-
1
-
enen verplaatst het visioen in een onbepaald verleden; de visioenen werden dus veel later opgeteekend dan ze gebeurden; ter octaven van Pentecosten is nu hl. Drievuldigheidszondag.
Dit feest werd door Paus Joannes XXII († 1334) voor heel de Kerk ingevoerd; maar reeds sedert 1230 werd het door de Cisterciensers overal gevierd, en in den loop der XIIIe eeuw schijnt het in geheel Westelijk Europa te zijn aangenomen (Guéranger, ann. lit., Temps après Pentecôte, I, p. 122.)
-
2
-
here in het Allerh. Sacrament.
-
3
-
heymelike in 't verborgen, zonder de daarbij gewone plechtigheden, of misschien: te huis? Had. zegt niet dat ze door ziekte b.v. belet was uit te gaan. Dit zal toch wel het geval zijn geweest.
-
4
-
treckinghe van binnen blijkbaar hetzelfde als r. 7 dat eyschen, een inwendig aangetrokken worden, een vurig verlangen.
-
5
-
van minen gheeste hangt rechtstreeks af van treckinghe; dat ... conste de beteekenis is minder duidelijk; misschien eenvoudigst: mi ghehebben mij goed houden; soe vele niet = niet genoeg. Zij voelde de extase over haar komen. Toch vraag ik me af of 't niet is: dat ik zoo veel treckinghe, zoo sterk verlangen niet zou gehad hebben onder de menschen; m.a.w. ware ik uitgegaan, in 't gewoel der menschen zou dit verlangen zwakker zijn geworden; van buten is bedoeld als symbolische tegenstelling met van binnen; in mi ghehebben is mi misschien een dat. expletivus of ethicus; of anders = voor mij verkrijgen, mij verschaffen.
-
8
-
een te sine ghebrukelike met Gode: ghebrukelike mystieke uitdrukking, vertaling van 't latijn frui; dat echter niet altijd de hoogste Minnevereeniging veronderstelt: om met God (bepaaldelijk den Godmensch, als meestal bij Had.) vertrouwelijk en genotvol om te gaan, en met Hem vereenigd te worden in die zaligende vreugde; zie Wdl.
-
9
-
kinsch in geestelijken zin; toch was Had. nog jong (r. 310); te onghewassen niet volmaakt genoeg.
-
-
11 B gepijnt B getal 12 hoger 13 alse mi C als erb. B. doe 15 A Doe ic A doe B tusschen doe en ontfinc staat hi doorgeh. 16 B eerste hi erb. bijgevoegd 17 B zinne A ghedinkenesse B gedinkenessen; vreemden zaken 18 om B zijns; enecheden 19 gheu. alse; in .i. pl. 20 de wijth. 21 bome A dar ic in B toe ontbr. 22 hare n. 24 teeken van paragr. ontb. A De ierste B die ierste A een verr. B .i. 25 A de ouer broesch B die uit de*; ende .i. A selbloecte B selblocte: oc en e op rasuur
-
11
-
int ghetal ik begrijp deze uitdrukking als voortzetting van de beeldspraak na kinsch: om tot zoo hooge eer te komen is een zekere volwassenheit, een zekere leeftijd, een zeker getal jaren vereischt; ze is nog niet genoeg opgewassen in 't getal (der jaren) tot die eer vereischt; of anders: in de rekening, rekening houdende met, naar de mate van.
-
13
-
vertoent in de omstandigheden der vis. wordt gewoonlijk zelf reeds op den inhoud of de bedoeling ervan gewezen; dat Had. te kinsch was leerde ze uit 't visioen, maar wist het eigenlijk niet vóór 't visioen: anticipatie-procédé.
-
16
-
soe dat een soort ligatio der vermogens: O.H. trok al hare zintuigen af, zoodat zij was buten alle ghedinckenisse van vremder saken, zoodat ze aan niets anders meer denken kon dan aan O.H.
-
18
- dit zal ze eerst in den loop van 't visioen doen; in enecheiden alleen met Hem; ghebrukene bedoelt hier duidelijk niet de opperste Minnevereeniging, maar alleen een vertrouwelijk verkeer met Hem: om Hem genietend te bezitten.
-
22
-
haer namen zullen haar eerst getoond worden, naarmate ze van eenen boom tot den anderen zal voortgaan; de nature: de beteekenis, zooveel bijna als het symbolisme.
-
-
26 A enen herde liefleke B een herde scone liefeleke 27 C wanneneer 29 B leide .J. 30 trone* A ondersceet 32 soe B icken hadde o. soe d.h.s. 33 B zijn B mire A ghezelle al.
-
27
-
wanneer aldus A en B, C. wanneneer misschien een oudere vorm; wanneer soe ter uitdrukking der onbepaaldheid, indien ooit.
-
29
-
Een inghel vanden Tronen. De Tronen zijn een der negen koren van Engelen, vermeld door den hl. Paulus, Col. 1, 16. Om te begrijpen wat hier en elders bij Had. (b.v. in vis. 13: de zielen met haar Serafijn) over de verhouding der engelen tot de menschen gezegd wordt, diene 't volgende: de negen reien of koren van Engelen bewegen zich om God; van den ondersten rei, dien der engelen, opstijgend tot den hoogste, dien der Serafijnen, staat ieder hoogere rei dichter bij God De ziel nu, in hare opstijging tot God, moet door die reien van Engelen heen; naarmate zij een of anderen rei bereikt heeft wordt haar een engel uit dien rei gegeven, om haar in de daarbij passende volmaaktheid te leiden en te hoeden. Zoo is Had. dien dag opgestegen tot den rei der Tronen, d.i. tot den laagsten rei der bovenste hierarchie; boven de Tronen komen nog de Cherubijnen en de Serafijnen. De opperste hierarchie (drie hoogste koren) der Engelen staat dichtst bij God, en is onmiddellijk met God vereenigd; zij zijn assistentes bij Gods Troon. Tot hen opgroeiend, begint de ziel het mystieke leven; de Tronen beteekenen dan den eersten graad hiervan. Dat de menschen in de koren der engelen kunnen opstijgen en wedijveren met hen in volmaaktheid, leerde zelfs Thomas (S. th. ia q. CVIII, a. 8) en ligt nog in de mystieke uitdrukking Serafijnsche liefde.
-
30
-
die dat onderscheet hebben: onderscheet als verpersoonlijkt, en eigendom der Tronen voorgesteld. Aan de verschillende reien der engelen worden verschillende eigenschappen en deugden toegeschreven. Zoo hebben de Tronen het onderscheid, discretio Vgl. r. 275, waar een hunner vroedheid wordt toegekend. Volgens den hl. Gregorius (ML. 76, c. 1251-1252 In evang. hom. XXXIV, 9, 10) bestond het ambt der Tronen hierin: God bij te staan (assistere!) bij Zijn oordeelvellingen (judicia, vonnissen) en deze uit te voeren; wat natuurlijk oordeel des onderscheids veronderstelt. Ook vergt het mystieke leven, dat met de Tronen begint, bijzonder onderscheid.
-
-
34 B ingel A mensceleke B menscheleke 35 C desen 36 A dattat 37 de k. selues; de w. 38 B broessche; selblocte: blocte in B op rasuur) 39 de A eweleke 42 leide A voerdane B vort ane; .i. 44 bladere A onderninct (sic) B onderminct; varuwen 45 B ghenoeghelec; ane 46 bladere; verdorrede bladere 47 A al die; bladere 48 echt C heeft ocht maar o niet klaar, verder overal noch, A en B echt; de B ingel A vercoerne B vercorende
-
34
-
menscheleke natuere: De toespraak des engels is telkens in verband met wat getoond wordt; hier nl. wat de menschelijk natuur is; en Had. staat voor elke menschelijke ziel; waaruit men zou geneigd zijn af te leiden, dat de visioenen eveneens meer symbolische waarde hebben dan eigenlijke ervaringen zijn. Hierover meer in de Inleiding.
-
36
-
verstont verstond het; zij verstaat het nl. nadat de engel het haar getoond heeft. De eerste boom is dus zelfkennis; dat is ook als de grondslag van 't geestelijke leven, noverim te smeekte reeds de hl. Augustinus; en die zelfkennis bestaat in de kennis van de broosheid onzer natuur, van de onsterfelijkheid der ziel en de vergankelijkheid van alle uiterlijke schoonheid.
-
42
-
vortdane verder, van ruimtebegrip.
-
44
-
fiere sierlijke; ondermingt met allerlei kleuren.
-
46
-
verdorrende of, met A en B, verdorrede.
-
48
-
echt C heeft hier ocht maar e niet klaar; verder, telkens, noch, waar A en B echt hebben, wat wel oorspronkelijk schijnt te zijn. 't Is wel vreemd, dat dit woord in dit eerste visioen, ten minste in A en B, zoo dikwijls voorkomt, terwijl het elders bij Had. zoo goed als ontbreekt (zie Wdl.). Daarbij dient toch opgemerkt, dat het woord steeds in 't zelfde verband gebruikt wordt: doe seide die enghel echt te mi, in een staande formule dus, die, eenmaal gebruikt, telkens opnieuw werd aangewend; echt is toch een gewoon Mnl. woord. Misschien werd het hier, waar de tweede toespraak begint, opzettelijk gebruikt als: andermaal.
vercorne niet meer de mensch in 't algemeen, maar de ziel, die tot het geestelijke leven is uitverkoren en er naar verlangt.
-
-
49 B die soe v. nederen A nederen B hogen A ghetroct B ghetrocken 50 donkeren C dolinghe 53 de o. B vrezen 55 ghecierde doechde 57 A ghebrocht B gebrac (rac op rasuur)* 58 A v.d. puere eerste woorden vowerden vergeten en boven in den rand bijgevoegd B puere 60 Doe B vort; .i. 61 .i. sterc A met breden (in rand bijgev.) sterken (met b erb.) groten bladeren B met groten breden sterken* 62 echt te 63 sterke
-
49
-
nedren - hoghen bvgl. nw. zelfst. gebruikt; zoo ook
-
50
-
claren, r. 51 armsten, rijcsten.
dolinghen nl. van algeheele onwetendheid tot zoo groote klaarheid; vgl. 1 Petr. 2, 9 qui de tenebris vos vocavit in admirabile lumen suum
-
53
-
oetmoedecheit hier als overal elders bij Had. grondslag der deugden, die alle andere deugden dekken en hoeden moet. Zij komt uit het besef van Gods grootheid en 's menschen laagheid en uit de overtuiging dat zij van haar zelve niets heeft.
-
57
-
hare ghebrect geeft een andere reden aan: zoolang de ziel niet in de Godsgenieting is opgenomen voelt zij hare deugdbeoefening als van geen tel. Merk ook weer op, hoe in deze toespraak de uitwerkingen der nederigheid in hun geheele verloop geschetst worden.
-
63
-
Moghende ende starcke toespraak tot de ziel als hebbende een volmaakten wil. De ziel, die een volmaakten wil heeft, als zoodanig, wordt aldus begroet, omdat zij, Gods wil tot den haren makende, met God om zoo te zeggen alles vermag: de volmaakte wil is één met Gods wil en heeft diens kracht. Met dien verstande moet ook alles opgevat, wat in deze toepraak gezegd wordt. Maar dit geldt van den volmaakten wil als zoodanig. Hier ook weer wordt de volle ontwikkeling van den wil, als hij volmaakt gegroeid is, aangegeven. De volmaakte wil, evenals de nederigheid reeds, wordt als abstract gedacht en in zijn hoogste uitwerkingen voorgesteld. Op zulke wijze zullen in de visioenen vele plaatsen moeten verklaard worden.
-
-
64 sterken 65 B zijns; selues; C di 66 die ewelecheit ghewelden sals in ontbr. in C. die zich zal verlezen hebben door invloed van ewelecheit en eeuw... A ewechheiden B ewecheiden 67 A verstant (a schijnt verbeterd B Ende elc 68 A volcomenne (?) B volcomenen C vocomenen 69 A mach gheen B mach geen 71 B i. 73 dore A ghestecht B ghestrecht* (r erbov.) 74 B ingel; echt 75 redenen 77 A dore w. B doerw. A verstont (had verstant, a geexponctueerd, erb. o) 78 ane A blat (eerst boem: oem doorgehaald en geexponctueerd; erb. lat)lesene B onderscedenheit
-
64
-
verwonnen heves misschien zinspeling op de kracht der Liefde, die God zelf overwonnen heeft; maar ik meen dit toch niet; veeleer eenvoudig: Gods wil, waarmede de volmaakte wil één is, beheerscht God zelf.
-
69
- mij kan niets ontsnappen, niets ontkomt aan mijn macht.
-
74-75
- Deze woorden leggen uit waarin de deugd van onderscheid, 78, bestaat: ‘o wijze, bestuurd en geleid door Rede, ik meen door de Rede des grooten Gods (J.C.)’; dus, door wat wij zouden noemen; bovennatuurlijke wijsheid, Rede verlicht door 't geloof.
-
78
-
onderscedecheit verpersoonlijkte geest des onderscheids, prudentia. Wij zien hieruit dat de rol van Rede bij Had. juist bestaat in dit oordeel des onderscheids, in die bovennatuurlijke vroedheid.
-
79
-
mach van een zedelijk mogen; d.i. steeds moet men in al zijn daden onderscheid plegen.
-
-
80 B vóór Ende werd mi doorgeh. A doe A voert A .i. 81 A drierehande C telgheren B driehander (aan ie verbet.*) 82 C elker erb.: r A telgher B elcker telghere B drie ontbr. eenmaal, maar ren van waren op rasuur; d nog zichtbaar B drien i.m. B ende ontbr. 83 ende .iij.; inghel 84 echt; sorfherteghe om de auonture 85 C toecoms B suchtende (ende op inghe) 86 ghemaket B zijn 87 eldere 88 doot; lieues 89 .iij.; telghere 90 C du were; telgheren 91 ende alle die bladere B zat 92 A groene B groener varuwen scarp (in C r erb. bijgev.)
-
80-123
- Beschrijving van den boom der wijsheid, met drievoudige toespraak van den engel, in verband met de drievoudige reeks van takken; ieder toespraak drieledig, zooals er drie takken zijn in iedere reeks. De toespraak des Engels wordt door de verklaring na r. 124 vlg. verduidelijkt.
-
84
- vlg. wordt verklaard 126 vlg. r. 84. ‘o Gij, bezorgde om de onzekerheid (de mogelijkheid) van 't verkeerd uitvallen van uw toekomst.’ vgl. 125. de eerste twijg der drie onderste beteekent nl.: die vrese van meswesene ende van ontblivene der volmaecter doghede. De woorden moeten aldus uitgelegd: mesvalle = het nietgelukken; zooals miswesen = het niet gelukt-zijn; het niet-komen tot de volmaaktheid; van ontblivene = het in gebreke blijven van volmaakte deugden.
-
85
-
o suchtende wordt verklaard r 127: vrees, bezorgdheid, omdat zoo vele menschen van God afdwalen, dat God aldus zoo veel werdicheiden vereering, missen moet.
-
88
- wordt verklaard r. 130: vrees, bezorgdheid, niet genoeg denzelfden dood te sterven als Christus; die drievoudige vrees is dus een drievoudige bezorgdheid: om de mogelijkheid van eigen ingebreke-blijven, om de menschen, de zondaars, die van God afdwalen; om met Christus te lijden en te sterven; of beter: dat men God zelf niet genoeg zal verheerlijken, dat de menschen God niet genoeg verheerlijken; door algeheele versterving, met Christus.
-
-
93 ane elc blat; ene 94 B de .iii. C telgren; telghere A al de 95 ane; blat; roder varuwen A ane te B te siene ane 96 .iij. A telghere B telgere 97 B te ansiene; varuwen; die h. 98 .iij. telgheren B v. den .iij. ou. telgheren; ane te 100 B ingel; echt; Reine colomme 101 A heilighen B heileghen 102 lichame B geh.; al dien 104 B zaken A niet ne B get.. A heilighen B heileghen; 104 A troosterse; B troesterse; 105 die reine; groots (in B tweede o erb.) ghesterket 107 B zuet 108 vruch B vruech A vercors B vercoes; rein. 109 en ontbr. B gheenre auon. 110 nie A ghebrukes; .iij.
-
93
- De beschrijving dier herten, ook van de middelste en bovenste twijgen, onderbreekt eenigzins den logischen gang.
-
100
-
Reyne columne verklaard door r. 139: lichamelijke reinheid; den heyleghen tempel Gods is het lichaam, dat een tempel is van den h. Geest.
-
104
-
O onnosele verklaard door 141: dat werken in yeghewelken onnosel ende reyne te begherne. - o onnosele = onschuldige; troesteresse aller nosen klaarblijkelijk met zinspeling op onnosel: die over elke zonde troost (die God door uw onschuld troost over ieder schuld).
-
105
-
dar... ende es: door die onschuld van alle zonden wordt Gods reine wil gesterkt: ik meen, omdat die zich dus krachtiger uitoefent.
-
106
-
O bekinnende = Gij die zoo wel begrepen hebt wat de edele nature van onzen zoeten God is, en dus vergt, nl. volmaakte zuiverheid, en dat in uw leven beleden hebt. Die zuiverheíd, zooals uit n. 143 vlg. blijkt, is meer dan kuischheid. Misschien zou men uit deze plaats, r. 108 vercoers kunnen opmaken, dat Had. al vroeg gelofte van zuiverheid had gedaan. In deze plaats 100-110 schijnt onderscheid gemaakt tusschen een drievoudige reinheid: zie inhoud.
-
-
112 echt; soekende 113 A al de B alle die 114 zeden A vulmachteleke B volmaecteleke A heiligher B heylegher 115 gheheilecht 116 A heiligher B heyleghen 116 leuene; hire; leuede 119 C minnende A heiligher B heylegher; zeden B na beh. 120 B ghestade 122 vent 123 .iij. telghere 124 de w.; eerste 125 ane; bladere C en A hadden B hadde uit hadden B vreze 127 doechde 128 B de vreze A brect
-
112
-
Ghi soukende geheel deze toespraak weer verklaard door 163-176: een drievoudige Minne; eerste graad: ware Minne alleen te zoeken in volmaakte deugden naar 't voorbeeld van 't leven van J.C.; tweede graad: met Minne Gods hoogen wil doen, volgens zijn welbehagen; derde graad: standvastigheid in Minne, waar de ziel niet meer geleid wordt door de veelvoudige deugden, maar Liefde als de eenige deugd is, die alle deugd-beoefening veréénvoudigt.
-
115
-
God J.C. 117 onderscheid tusschen de geboden en de evangelische raden.
-
119
-
Seden hangt af van pleghen.
-
121
-
wesinghe in 171 = wesen, wel hetzelfde; vastheid.
-
124-137
- werd hierboven bij r. 84. uitgelegd.
-
127
-
der volmaecter doghede subj. gen. van ontblivene
-
-
130 Die d. 131 A de vrese B die vreze 132 doot; met st.; wijsleke 134 doot; 136 steruene; al dien; steruene 138 eerste A witten B witte uit...ten* 139 C hadden; bladere; rein. 140 B lichame (uit lichamen) B zeden A woerden; ende ontbr. 141 A ieghenwelken 142 B onnozel A reine 143 B huedene C n.g.o.l. in den rand; ghetamen 145 A beulecheit A geeste B ghare 146 en ontbr. 147 A disperatien B disperatien (uit disp.)* 149 blijscappe 150 rouwe (uit... wen.)
-
137
-
dolen hier lijden? of zinspeling op 130: dat het dolen (dwalen) en sterven (in zonde) van zoovelen de ziel, als Christus, dagelijks doet sterven aan 't kruis? zinspeling dus op Christus 't mystieke lichaam.
-
141
-
yeghewelkeu in ieder werk.
-
142
-
te begherne misschien samen met te hoedene; om ze te begeeren (door zuivere meening) en te hoeden.
-
146
-
dolinghen van dwalingen.
-
150
-
boven hebbinghe klaarblijkelijk, uit tegenstelling met wat voorafgaat: te groot voor wat men bezit; boven ghebreken te groot voor wat ontbreekt; affectien heeft steeds bij Had. een zinnelijke beteekenis: zinnelijke genegenheid; ghenoeghen welbehagen, het zich tevreden-houden.
-
-
151 B ghebreke A affcīen 152 en ontbr. B gheen bov. in rand B genoegen 153 B genoech A ghed. 155 tameleken 156 C dinghen v.m. B dragen 157 int gheu... A hogher B hoger 159 A verlangen A begaren B begh.; oefeninghe B oefeninghen 160 C berrende; berrenden; Mer 161 dats B ged. 162 A met minnen Mer B van minnen. Met m. B verhoecht 163 eerste 164 hadden 165 B welm. 166 ane haer seluen B geheel; in te 167 met minnen.
-
153
- vlg. herinnert aan de leer van Br. 17, en aan Rgd. 14, vooral 14, 163 vlg.. De hier volgende uiteenzetting over het ontwikkelingsproces der Minne past minder bij dien twijg, maar wordt er geleidelijk aan toegevoegd. Had. onderscheidt hier een Minne-dragen, dat bestaat in lastigen Minnedienst: in gunstbetoon (onste) verlangen, begeeren, dienen, enz., Minne-voelen: vrij-zijn in de Minnebeschouwing: het eenvoudige denken, zonder die belemmering van den uitwendigen dienst, aan de Minne; Minne-zijn: het geheel overgaan in, en gelijkvormig worden met de Minne. Had. zinspeelt op deze theorie, vooral op 't laatste stadium, zoo dikwijls ze de minnende ziel kortweg Minne noemt: of omdat zij daartoe reeds gekomen is, of omdat zij daarnaar streeft. Vgl. 14, 139.
-
165-166
- Zooals uit v. 112 blijkt, is Minne hier zooveel als J.C.
-
166
- In plaats van met hare selven hebben A en B ane haer selven; ook dit kan een goeden zin leveren; ik meen toch dat met beter past, zelfs na met meneghen volmaecten doechden; want duidelijk is de bedoeling van deze hoogste twijgen, dat hier de Liefde zelf den mensch aandrijft en leidt; de ziel zoekt dus met Liefde de Liefde; en nog wel met de Liefde enechleke. In r. 113 staat: in uwen God.
-
-
168 dien h. B hogeu 169 A behaeclecheit B behagheleecheit 170 alsoe 171 A tusschen telch en was staat es geexponctueerd 172 B geheel A menechfoldeghen B... fuldegen dogeden: degen bijgev. aan dogeden werd verand. 173 A ghehele B geheele 174 in .j. B verzwelget; werptse 175 B zoeken A venden: dit woord in B onleesbaar 176 de ew. 177 Doe; leide; vort B .i. 178 B ingel; echt; C te ontbr. 179 B ongehorde 180 B gehorde A quetsinge 181 A soeter B zueter; drinc 182 de k. A veruuldecheit B verd... uit veruuld...* 183 dede ic gheloffenesse; gest... leke
-
170
- de bovenste twijgen beteekenen het volle leven der ziel in de Liefde die nu alles met Liefde doet; (r. 166; 167). Zij zoekt de Liefde met Liefde (niet meer met vrees) waar Zij geheel te vinden is, in haar zelve nl., of ook in O.H.J.C.; zij volbrengt nu Gods wil geheel met Liefde; zoo geraakt zij geheel in Liefde verenkelvoudigd: de menigvuldigheid der deugdenbeoefeníng is zij te boven gekomen, zij oefent nog slechts Liefde, en is daarin gestadig: gheheele (173) doghet, die alle deugden omvat, eneghe in een enkelvoudige beoefening. De Liefde omvangt dan beiden (ziel en Liefde, J.C.) en werpt ze in den afgrond der eweleke ghebrukelecheit Vgl. Br. 17 en Br. 20. Wij zijn hier aan de grenzen van het mystieke leven, ja, met de ontwikkeling van den laatsten graad, er reeds volop in: maar het is Had.'s procédé de geheele ontwikkeling te schetsen, als bij r. 152-162. Hier is ook weer een brok Minne-theorie, niet in strijd r. 152-162: daar werd als de groei geschetst; hier meer een drievoudige Minne beoefening.
-
177
-
Had. drinkt den kelk des lijdens en belooft Trouw in lijden.
-
179
-
onghehoerde en ghehoerde zooveel als wij nog zeggen: mogelijke en onmogelijke.
-
181
-
sonder quetsinghe zonder krenking, zonder er door gestoord te zijn, zonder morren, overlidende te boven komen, doorstaan; in verduldigher trouwen: in trouw in lijden.
-
-
185 Doe leide B vort; in de 186 B der st. A .j. B een uit .j. 187 A h. de w. B die wortelen 188 B telgheren 189 A telgher B telger (uit ere) A hadden waren die (hadden geexp.) B hadden waren die (hadden geexp. en doorgeh.*) C hadden 190 eerste; gheloue; ander 191 B ingel 192 echt A meesterse 193 clemmende 194 onbegripelex goeds 195 B minnender doorgeh. en in rand: beghinnender 196 dat dat was 197 A goeds B gods uit goeds*; gheloue 198 volindet 199 .j. 200 bladere; brede B ingel 201 hier; gheu..ene B des hi di (hi bijgev. di uit die)
-
185
-
middelt deze boom toch staat als in 't midden van 't geestelijk leven, en omvat alles.
-
185-198
- Dit is natuurlijk une image irréalisable; die boom verbeeldt nu het heele geestelijke leven: om dit te kunnen leven, moet men beginnen met de goddelijke deugden: geloof en hoop; de Liefde is er de voleinding van. Die boom spruit uit de onbegrijpelijkheid van God zelf en voert er naar terug, hij heeft zijne wortelen in God, daarom staan die naar omhoog.
-
192
-
o meestersse is hier de toespraak: omdat dit hier geldt de christelijke leering in haar geheel.
-
195
-
te gheduerne. De uitdrukking is mij, in dezen vorm, onbekend; het moet zoo iets beteekenen als: op den duur (in 't gheduer?), mits uit te houden; eigenlijk zou het zijn: bij het uithouden, bij het volharden (vgl. te beghinnene). Of is 't: voortdurend; dat nl. 't geestelijke leven voortdurend bestaat ín het klimmen en neerdalen om weer naar God op te klimmen?
-
199
- De verklaring van dezen boom wordt gegeven r. 404.
-
201
-
Had als een gevangene (der Minne) dien men opleidt, moet wachten op de komst van den Minnaar, die haar zal laten heengaan, nadat Hij haar zal hebben bekend gemaakt wat Hij van haar verlangt.
-
-
202 C die di hi 205 B ghe..gen; dienste B dienen ontbr. 206 dienste 207 dat du; weghen 208 volm..leke 209 B geu. A dies hoghes verholens B des hogens verholens 210 B gheweldege 211 diere B hueden C reyne B reinen A reynen 212 B ende diere A edelder B edelre uit edelder; werdecheit A ickene B icken 213 B behouden; doe 215 B genen A venden 216 C alle h. 218 .i. A vore B vor 219 cristal
-
204
-
ghebruken is hier: over iem. beschikken; slaat niet op de Minnegenieting, maar op het genot dat Jesus van Had. wil hebben, door hare vervulling van Zijn verborgen wil.
gheweldighen dienst omdat het iets grootsch en machtig is, die dienst van de ziel, die zoo hoog, in 't mystieke leven nl., is opgestegen.
-
205
-
van di = wat u betreft; ten uwen opzichte.
-
207
-
Had. zal nog hooger stijgen dan die Engel en hem dus ontwassen. vgl. vis. 13.
-
211
-
te derre uren dadelijk, als Jezus, zal komen. 211 In de beschouwing blijft het lichaam daarbuiten, de ziel is bij God.
-
214
- Daar bij dezen boom het eigenlijk mystieke leven begint, zal de Godmensch zelf de ziel onderrichten.
-
216
- In het mystieke leven zoekt de ziel alleen God. In de volgende verschijning vooral zijn vele trekken aan de Apocalypse ontleend. Zie Inl. Invloed der Apocalypse.
-
-
220 B doer; .i. 221 A vore; sachic B .i. 222 A eere B an te ziene B de z. A zonne 224 B onder A de; .iij. colommen 225 eerste; colo. C en A berrende 226 andere B ene steene (uit stene) A stene 227 na die 228 varuwe 230 B amet.. uit ama.. B een pelleleke A .i.; varuwe 231 A violette; in ontbr. 232 de sc. A draeyde B drayende A wyeel A vreseleke B vrezeleke 233 C ende die soe in rand; ane B ziene 234 A erdr. B erterike; verwonderen 236 A eere 237 B eweleecheit B de .iij. A .iij.; colom. B de .iij. A .iij.
-
226
-
thopasius. De symboliek der steenen was, zooals bekend, zeer verspreid in de M.E.. Wat hier gezegd wordt komt best overeen met deze plaats uit Hugo van St-Victor's onecht werk De bestiis et aliis rebus, III, LVIII: nonus est topasius... Et habet duos colores principales, unum purissimum quasi aureum, alterum quasi coelum cum est serenum, et superat claritatem omnium gemmarum. Aliter dici potest topazius, quia omnium lapidum colores obtinet, unum vero suum.
-
230
-
Amatistus. Zoo ook, ibid.: amethystus est duodecimus lapis; hic est rubeus tamquam rosa... aliter amethystus tribus coloribus respergitur purpureo, violaceo, roseo. Per purpuram notantur sancti qui coelestem habitum gerunt in terris; per violam, humilitas eorum cum odore bonae operationis; per rosam, charitas, quae tantum in illis viget.
-
236
- Het beeld der eeuwigheid als een cirkel of schijf is bekend.
-
237
- Op deze plaats zinspeelde de ‘goede kok’ van Groenendael, in zijn eulogium van Had. (op het binnenblad van hs. C).
-
-
238 ellendege 289 B zijn; mede; colom; B gel. 240 B tusschen name en des: ghelijc geexp. B hei!echs A heilighen; geests 241 colo.; thopas; dies vader 242 colo. B ametist uit amat. 243 wyeel*; vreeseleke; 144 B godlike; ghebr. 24 storme 246 B ghew..ege; stat 247 mede A begheert 248 onseghelec 249 sijn 250 varuwen 251 A ghecront; stene; 252 B hiet; .iij. varuwen 253 A w.z.r. B w. zwart r.; ane A sine 254 onseghelec 255 Daerne B magic 256 A woerde B bringen; ontelleke
-
245
-
Storm alle hevige, onstuimige beweging, of al wat als zoodanig gedacht wordt, heet meermaals storm; vgl. 388.
-
249
-
redenen hier taal, menschelijke taal.
-
250
- Vgl. de beschrijving van Christus in Apoc. 1, 14. Zoo wordt ook Jesus voorgesteld in de verschijning aan Elisabeth de Gravio en hare gezellin (Thom. van Cantimpré Bon. univ. de ap. L. II, c. 54; zie mijne opstellen Dietsche War. en Belfort 1922, blz. 77 overdruk).
Op gelijke wijze echter beschrijft v. Maerlant ook sommige wereldschgezinde clercken die dragen: Thaer gelu enten crooc. (Sp. Hist. II, p. 85).
-
252
-
Sardonius. In hetzelfde werk, (vgl. r. 226) heet het: quintus est sardonyx. Huic sunt tres colores: fuscus et subniger in imo, in medio candidus, desuper rubens. Huic lapidi comparantur homines qui in corpore suo sustinent flagella.
-
-
257 ende die A ouersoete B ouer zuete A soet. 258 wonderleken werd. A aenscine C in hem in 260 A selues 261 doe; ickene; doe 262 voeten 265 A up; teeken v. paragr. ontbr. 266 B gest. B geh. 267 A beghert heefts B beghert heues; .i. 268 wesene A heefs B heefts 269 soe
-
259
-
alle redene begrip: wat met de rede kan uitgedrukt, voorgesteld worden, alle voorstelling van Hem in gelijkenissen; ik kan er geen gelijkenis voor vinden.
-
260
-
in verstannessen sijns selfs ende in ghevoelne twee momenten; zij kende Hem, zij gevoelde Hem. Misschien proleptisch gezegd, want dit zal Jesus haar eerst meedeelen r 386.
-
262
- Ik herkende en beleed dat ik nog niet volmaakt genoeg was om zoo hoog opgenomen te worden, dat het een loutere gave was.
-
265
- De toespraak geldt van de ziel als opgenomen in God. Bij dezen boom der kennis van Liefde immers begint het eigenlijk mystieke leven. De toespraken nu gelden telkens van de ziel als zijnde datgene wat bij ieder toespraak vertoond wordt; hier derhalve van de ziel in de mystieke vereeniging, waar zij haar ware leven in God bereikt: de ziel nu, als zoodanig, als één met God, is in God opgestaan sonder beghin, gheheel vri (daar toch heeft ze haar volle geestelijke vrijheid) ende sonder val. Misschien is hier ook invloed van de Diony-siaansche opvatting van onzen uitgang uit God, waarin wij ‘boven ons zelven’ gelijk Ruusbroec zegt, ons ware leven van alle eeuwigheid hebben. Men kan ook denken aan het mystieke Lichaam van Christus, tot wien wij behooren, het Paulinische in Christo. Uit de hier geschetste voorstelling volgt mede de in de mystiek zoo gewone gedachte, dat de ziel, tot Bruid van Christus opgenomen, op gelijken voet met Hem handelt. Vgl. vis. 12, 165 vlg.
-
-
270 B onged. 271 A (or uitgevaagd) cunde B oppenb. A tusschen heues en van: in al dien daer du mijns doorgeh. en geexp. 273 verwaent heues 274 B ges. B ingel 275 trone C gherechteghe willeghe A gherechte willighe B gerechte ghewilleghe (ghe ervoor gezet)* A van Want du best... tot vroet es loopt een lijn in rand 276 A volmaecheit; leidene A zoe B soe 278 C hi die; alse 279 B hoge 280 verciert A aenscijn 282 A dore B doer; te alre A ellendecheit B elendecheit B beest (tweede e geexp.) 283 dattu di n.
-
270
-
du des orconde heves: des van dit één-worden: gij hebt ervan getuigenis van Mij: die dit beloofd heb; en van uw eigen werken (openbaren blijkbaar gedaan in overeenstemming met mijn wil; de bet. van orconde nadert die van onderpand.
-
273
-
verwanets imperf.? zie Wdl.
-
276
-
bewarent toegerust, met alle deugden...
-
278
- Niet duidelijk; misschien: hij had opdracht u die wegen te toonen als aan een beginneling; maar daar hij u zoo wel toegerust vond, heeft hij u reeds langs al die wegen gevoerd.
-
279
-
namen van lofbetuigingen.
-
281
- Nu openbaart Jezus haar zijn wil over haar, zooals de engel had gezegd, r. 203.
-
284
-
andene en wrekenne synoniem: zich ergeren en die ergernis doen blijken. Zij moet Gods recht ook in 't geringste eerbiedigen; een gewone voorstelling bij onze mystieken, om de algeheele overeenstemming van onzen wil met Gods wil uit te drukken: God in alles vrij laten begaan. Toch schijnt er hier alleen spraak van Gods wil tegenover de menschen, en geldt dit voorschrift de naastenliefde.
-
-
284 A onderwens B onderwindes A iet; wrekene 285 A alsoe; alse .i. B ogen 286 A du di dies onderwins B du dies onderwinds B eneger 287 A de ghene; ..gaen 288 wilt; e.m.m.o. ontbr.* A ghe. 289 .i. B ghebot A gebod 290 A menscheyt 292 A begaren A aerm 294 B erdschen B ghenuechten 295 A negheenre B neghere 296 ommenscheleke B zijn 297 A voluol. B vuolghen: tusschen v en u: vol erb. B fiere uit fierleke: lke geexp. 298 B geheeleit A eyscheit B eyschett soe; vr. 299 de m. B ongehort 300 dune; noch w. enen nacht waer h. 302 afstaen; níemen 303 noch metti
-
289
- Deze leer, die een kernpunt is van Had.'s mystiek, wordt door haar dus voorgesteld als een rechtstreeksche openbaring aan haar. De mystiek van Had. is juist dit: God, den Godmensch, te willen in zich opnemen in zijn Menschheid, om aldus zijn Godheid deelachtig te worden.
-
291
-
als = alles, om Mij aldus geheel (alles van mij) te bezitten, mijn Menschheid en mijn Godheid. Dit is klaarblijkelijk de zin, maar dan beteekent ghebrukene weinig meer dan leven (beleven), beoefenen, bezitten, toch steeds met de bijgedachte van zalige genieting.
-
297
-
vervolghen verkrijgen, achterhalen; na die fiere nature die di mine gheheelheid heyschet volgens, in overeenstemming, met uw edele natuur, de fiere wijze misschien, die mijn geheelheid (menschheid en Godheid) voor u opeischt; Had. is zoo fiermoedig, dat ze den geheelen Christus wil bezitten.
-
299
-
onghehoert hier duidelijk versmaad.
-
-
304 Van al dinen B alle dinen; wesene 305 gheleeft heves 306 B tijt; B zijn 308 Mer 310 B zware 311 C di 312 A handewerke B hande (uit handen) werken B ende van d. 313 karitaten 314 begherte; doyen 315 B zinnen A dijnre B dire 317 leuede 318 B dogede zware A sware; wrochten
-
304-306
- Niet duidelijk: wesene is steeds een onbepaald woord; met dinen schijnt het te beteekenen: van al wat gij nog zult wezen, zult doormaken.
C heeft gheleefs het pres, van gheleven beleven, zoo zou de bet. zijn: in al de dagen die uw leven uitmaken; en de heele plaats: ik beloof mij in al uw levensdagen nog wel een tijdje, noch enen corten tijd dan soort van litotes, m.a.w.: gij zult nog wel een beetje zulk een leven (van lijden) doormaken; en ik zal er mijn genoegen aan hebben; vgl. r. 381; met gheleeft heves, van A en B, zou in dinen daghen moeten beteekenen: in verhouding tot, bij de dagen die gij al geleefd hebt, nog een tijdje. Ik meen niet dat corten tijd kan opgevat worden als tijdkorting, genoegen. Of zou 't zijn: over de levensvoering, die gij totnogtoe geleid hebt, verheug ik mij nog een korten tijd; want uwe lijdensuren zijn nog niet gekomen (?)
-
306
- Het volle getal van uw levensuren (of uw tijd om te lijden als in r. 298 voorspeld?). Hieruit zou men wel mogen opmaken, dat dit visioen tamelijk lang daarna werd opgeteekend (vgl. r. 310: zij was toen nog jong) en dat Had. al een vrouw van jaren begon te worden, toen ze dit schreef.
-
308
- Invloed der apocalypse: sed habeo adversus te pauca, II, 4, 20 enz.
-
313
-
nuwen duidelijk: jong, frisch, krachtig werkende; caritate altijd bij Had. liefde tot de menschen.
-
316
- Jesus herhaalt nu van zichzelven, al wat Had. van haar had doen gelden.
-
-
319 mijn; kar. 320 A dore vloyde B doer vloyde A al de w. B al die A vreemde B vreemden A vriende 321 B zinne; doyden A ende mine herte begeerde i.r. 323 in al B alle mine 325 gheseegt; ic had 326 goet A menschen B mensche (uit. schen*); te leuene 328 A mer B ghaue B geeste 329 A heten A gheseegt B geseghet 330 wine A nie ure B noyt ure 331 A Mer 332 A van minnien (tweede i geexp.) B van minnen B oppenbaer A versceen B verscheen 333 nie A .i. B een 334 B mogentheit B gen.; en ontbr.
-
320
-
vremden hier zooveel als zondaars.
-
323
- Ik deed alles, zooals de Vader het geschikt had; ik leefde, gelijk gij... geduldig het uur der verheerlijking afwachtend, zonder het vóór den gestelden tijd te begeeren.
-
325
- 't Was gemakkelijk voor Mij als mensch te leven! Jesus gaat nu uitleggen, dat de minnende ziel er eigenlijk niet minder goed aan toe is, dan Hij zelf als mensch.
-
326
-
die VII gaven. De septem spiritus Dei waarvan meermaals in de apocalypsen de rede is, (ook bij Isaias, 11, 2.) werden verklaard als de zeven gaven van den heiligen Geest. Apocal. 5, 6 zijn de zeven gaven de zeven oogen van het Lam.
-
328
-
Gave (= Gever) der gheeste duidelijk naar het septem spiritus dei; maar Had. vergeestelijkt ook alles, zie b.v. vis. 10, 8 waar zelfs de aureolen vergeestelijkt, als geesten, voorgesteld worden.
-
332
- Jesus leert hoe Hij nooit zijn Almacht gebruikte, om eenig gebrek dat Hij leed weg te nemen.
-
*
- de humanitate christi in hoc mundo respectu potentie**
-
-
336 A geests B gheests; nie 337 A dogene B doegene (e van oe erboven) 338 ic; .í. 339 A wi B wy B zijn B vor 340 B miner; ne 341 mine 342 heues du B gheclaeght 343 ne; behoefs 344 nyede 344 en 345 C vraghede A vraghedi B vrage di; in A lijn in rand van Nu heues du.. tot ende ic vraghedi 345 dune; .iij. 346 A gheests B geests 348 wesene; ne; 349 doe 350 leuede 351 alse; alsoe 352 volcomeleke B volcomelec; ghel.; doechden
-
336
-
ane... vervinc mij vergreep om er mijn baat, hulp bij te zoeken: Hij had ze zelf willen verkrijgen; sonder maar.
-
337
-
ende van minen vader bet. misschien: en dan gaf ik ze mij nog zelf niet, maar wachtte tot ik ze verkreeg van mijn Vader, hoewel wij steeds één waren.
-
339
-
vore hangt af van vercreech en van vervinc.
-
341
- Jesus wil bewijzen, dat hare klacht verlaten te zijn en niet te verkrijgen wat zij verlangt ongegrond is: zij heeft wat Hij zelf had.
-
344
-
na dinen niede hangt af van: niet en heves.
-
345
-
du en hads: zonder dat gij hadt.
-
347
-
in eneghen wesene bet. hier waarsch. niet: in eenige zaak; maar: wat de vereeniging met Hem betreft: wesene zielstoestand.
-
350
- De groote, belangrijke gevolgtrekking.
-
352
-
gheleeft mijn leven in U zien nageleefd.
-
-
353 B erter.; dat du A in ghenen pointe B in gheenen poenten 354 B Hebbe; de .vij.; geests 156 A doechde B doech den 357 blijft A ewelike B euwelike A mer B Maer uit Mer 358 in al dien 359 B zonde; 360 becoerde; doe 361 leuede B zonde; allene ontbr. ne coste 362 nie B moge 363 tr. ende dat 364 B lange 365 leuede A ertr. B erder. 366 C eer erb. B mirakelen A doe 367 A doe 368 ommenich; in de C die erb. A doet i.r. bijg. B doot 369 al wel na af 370 ne l. 171 B begeu. A zelen; C di 372 om B dattu; leues 373 A miraclen met'boven en, zoo ook 375 B zijn B dagen 374 C eneghe
-
356
-
god is hier eerder bvgl. nw. dan zelfst. nw., als meermaals bij de mystieken: Goddelijk, Godvormig, één, vereenigd met God. vgl. 14, 14, 164.
-
*
- omnem penam Christus habuit
-
361
-
sonder sonde vgl. Hebr. 4, 15; coste van custen voldoen, opbeuren.
-
368
-
onmenech weinig. Onze Nederl. mystieken hebben de smart der verlatenheid van Jezus' Hart diep gevoeld.
-
372
- Schijnt te zinspelen op wonderen door Had. verricht; vgl. 5, 33; 14, 105 vlg. Wat zijn die gheliken? waarschijnlijk: verschijningen, openbaringen. Dus nog andere visioenen vóór dit eerste? vgl. verder 376.
-
374
-
sonder noet uit vrije gunst van Mij.
-
-
375 sider A Ende om dat du... tot miraculen ende gh.: streep in den rand B Mirakelen 376 B gichten; C di B zeere 377 werkene; heues du; ontseghet 378 A begaefstu B beghaefstu B van m. 379 C wil els; wils el B tusschen Ende en ommi: ende geexp. 380 A wilst: s doorgeh. eu geexp. 382 B dagen C seech A seghet B seget 384 B gh. in heym, A heimeleke B wils heymeleke 385 ne B vreemde 386 datse B geuen; verstannesse 389 A bi vremden st. B bi vreemden storme; ghed. 390 machs 391 (s erb.) C die A en B di ontbr. B zwaer; werdet; verstannesse
-
376
-
ghichten van buten die zich naar buiten vertoonen, waarschijnlijk die ghelike van r. 372, of andere uitwendige charismata.
-
380
-
als = alles; ghebruken in ghevoelen bedoelt waarsch. de Godsvereeniging als in de eeuwige zaligheid, waartoe de tijd nog niet gekomen is; ze zal dit intusschen soms eens mogen ervaren, zooals verder gezegd wordt. Vgl. r. 260; ook r. 306.
-
382
-
daer toe tot dit ghebruken in ghevoelne; onna op verre na niet.
-
386
-
bekinnen en haar dus eeren. Jezus belooft haar dan: kennis van geheel zijn Liefde-wil over haar, met kunst (macht) om dien ten volle uit te voeren, en te beminnen zooals het behoort; verder zal Hij zich aan haar enechleke te ghevoelne geven: Hij zal zijn tegenwoordigheid, zich zelven laten voelen enechleke, in eenigheid, in éénzijn met Hem, bi uren soms.
-
391
- dit wordt nu verklaard hier, 397, 399.
-
-
392 wise; in alle dien 394 niemene; 395 ne; gebr. 396 segghe 397 B minne 398 C verholens: s erb. B tusschen v en w.: minne doorgeh. B plegen 399 best verholen ende 400 B genoech 401 C mine A verstannesse B verstannessen 402 A ghenoechlecste B genoechlechste 403 A mine naeste ghebrukende B mine ghebrukende naeste C naesten ghebrukene (d in de pen gebl.) B mire 404 naheit B dien 405 A woerden
-
393
-
Had. heeft dus een apostolaat bij hare gezellinnen: zij zal haar Jezus'wil moeten bekend maken, zooals Jesus haar dien zal leeren.
-
396
-
Dijn werc herinnert aan het consummatum est van Jezus aan 't kruis: het parallelisme van Jesus' leven in 't leven der ziel uitgedrukt wordt soms tot in de kleinste bijzonderheden doorgezet, vgl. b.v. 13, 251.
-
398
-
Met minnen met die gherechte Minne van r. 387.
-
399
- De var. best verholen is wel een vergissing.
-
400
- Nog eens alles samengevat.
-
403
-
mine naeste ghebrukende daar hier herhaald wordt de gedachte van const van gherechter Minnen is de beteekenis: gij die Mij door dit verstannesse en die const van Minnen van dichst bij, in den hoogsten graad, zult beleven, vgl. r. 291.
-
404
-
ghebruken in denzelfden zin, of herhaling van ghebr. in ghevoelne.
-
405
-
worden hier: het door de woorden uitgedrukte, zooveel als: die beteekent wat ik zooeven zegde.
-
406-408
- Weer eenigszins duister; misschien: omdat u zooveel gepredikt werd dat (dat = zoodat) gij er kleinmoedig door zoudt kunnen worden, heb ik u zelf eens mijn wil geopenbaard; nederheit is al wat laag is, wat laag houdt, zoodat men niet 't hoogste, 't Minneleven, Gods geheelheid aandurft. Meermaals wordt er gezinspeeld op dien twifel die de ziel weerhoudt het hoogste aan te durven. vgl. 4, 56: want du mi met dijnre volcomenheit heues afghedaen alle mine nederheit daer ic bi twifelde. Misschien is er hier een zinspeling op predikanten die van dit Minneleven wilden afleiden. Ook zijn soortgelijke klachten over de leiding van sommige biechtvaders, die de ziel willen omlaag houden, bij vele mystieken, o.a. bij de H. Theresia, bekend.
-
-
407 A ghepredeket B verzwaren 408 selue A van 408 tot 412 lijn in den rand 409 A soete B suete 410 soe. 411 B de k... 412 vernoyt; soe B roze 413 ende ontbr. .i. blat 414 C di; soe 415 B rozen; dat daer; dat es soe salic di geuen 417 minnen 418 B die vader mijn 419 doe 420 hine begaf A nie 422 B ges.. B roze.
-
410
-
Had. mag bladeren meenemen van dien boom der kennis van Minne. Dit zullen wel symbolische bladeren en rozen geweest zijn! Het blad beteekent: kennis van Jezus'wil; de roos is Minne; dat zal beteekenen de conste van gherechter Minnen; daaruit mag ze 't hart nemen, als het haar te zwaar wordt, dan zal ze Minne gevoelen. Dus weer herhaling van 't beloofde 386 vlg. en praktische samenvatting.
-
416
- Nog eens herhaling: Minne ghevoelen schijnt te slaan eerder op op die conste van gherechter Minnen dan op enechleke mijns te ghevoelne, waarop mijns ghebrukeleke ghevoelen. veeleer zinspeelt 420 Ic ghevoeles=of ik gevoelde des, d.i. of ik had ook dit ghebrukeleke ghevoelen: misschien is bedoeld de Godsschouwing die Hem bijbleef; bij Had. ware dit de geestelijke, niet zinnelijk meegevoelde Godsaanraking.
-
-
423. B ghebrukeleecheit 424 B gheuoelleke uit.. lne 425 A van werkens in hare B van werken (uit.. kens*) in hare 426 alsoe B mechtech.
-
423
-
gheheel Het verbeeldt immers Gods geheelheid.
-
425
-
al eens maak geen onderscheid om te werken wat zij behoeven, om hen in hun nood bij te staan: in werken, (die komen van) haere noet.
-
426
-
machtech om die gelijkmoedigheid uit te oefenen.
|