Visioenen
(1924)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||
[pagina 1]
| |||||||||
Visiones haywigis. AGa naar voetnoot(1) | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Inhoud.Had. wordt in een vlakte der volmaakte deugden gevoerd bij boomen. 1ste Boom (42-41) met verrotte wortel, zeer broos, en zeer stevigen stam; de boom der zelfkennis. 2de Boom (42-59) zeer laag, met bladeren van alle kleuren, die door dorre bladeren beschut worden: de boom der nederigheid. 3de Boom (60 70) groot, sterk, met breede bladeren, boom van volmaakten wil. 4de Boom (71-79) groot, met vele takken, die door elkander groeiden: boom van onderscheid door Rede. 5de Boom (80 176) met drie soorten van takken, boom der Wijsheid. 1. de drie onderste takken, met bladeren van groene kleur, scherp, lang, op ieder blad een rood hart, beteekenen een drievoudige vrees:
2. de drie middelste takken, met witte harten, beteekenen een drievoudige reinheid:
3. de drie bovenste takken met gouden harten, beteekenen een drievoudige verhouding tot de Liefde:
| |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Daarna drinkt Had. den kelk der verduldigheid, om God aldus trouw te dienen. 6de Boom (185-198) met wortel naar boven en top naar beneden: boom der kennis van God. 7de Boom: met roode en breede bladeren, waarvan niet meer de Engel, maar Christus zelf, de beteekenis zal verklaren. 1. Had. ziet een kruis uit kristal; daardoor heen een groote vlakte; ervóór een zetel als een schijf, waaronder drie kolonnen; midden onder de schijf een kolk. 2. Verklaring: de zetel is Gods eeuwigheid; 3. Christus verschijnt haar op den zetel: a) beschrijving. b) toespraak:
De boom is: kennis der Liefde. | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Algemeene beschouwingen.Zooals blijkt uit deze schets, is dit visioen feitelijk een allegorische voorstelling van geheel het geestelijk leven in functie van den hoogsten trap ervan. De grondslag ervan, de eerste voorwaarde, is kennis van zichzelven. De eerste deugd, die alle verdere deugd moet beschermen, is nederigheid; dan moet de wil in vaste richting gebracht, om zich op de deugdbeoefening toe te leggen; die deugdbeoefening geschiedt met onderscheid, onder de leiding van verlichte Rede. Dan stijgt men op in 't geestelijk leven: dat de ware Wijsheid is. Waren de vorige boomen meer als de algemeene voorwaarden van dit geestelijk leven, de boom der Wijsheid is er veeleer de ontwikkeling van. En daar volgens de hl. Schrift het begin der Wijsheid de vrees des Heeren is, zoo ook is de laagste graad van wijsheid die vrees: geen slafelijke vrees; maar reeds een kinderlijke: vrees de volmaakte deugden niet ten volle te kunnen beoefenen; naast een meer apostolische vrees: dat de menschen God niet genoeg eeren; met de vrees, voor zichzelven en voor anderen, om Christus te lijden en te sterven. Want het geestelijk leven is dit: Christus navolgen. Zoodat die navolging van 't begin af bijna van 't geestelijk leven gesteld wordt. Maar, zoo 'k me niet vergis, dit is nog niet gansch hetzelfde als de wijze waarop die navolging in de hoogere opstijging, in 't meer mystieke leven, zal opgevat worden: als een gelijk-, een éénvormig worden met den Godmensch. Na die vrees en door die vrees zal de ziel zich steeds zuiverder houden van alle vlek. Dit is niet de zuiveringsweg der latere drieledige indeeling van 't geestelijk leven. Het is veeleer reeds zuivering van dagelijksche zonden en tekortkomingen. Misschien is 't verschil tusschen de drie soorten niet duidelijk, maar klaarblijkelijk is er een stijging, die ik meen te mogen aangeven als: loutering van alle zonden in 't lichaam en in uitwendige werken; loutering dan van alle zonden in begeerte en in de meening zijner werken; loutering eindelijk van alle vlek, van alle onvolmaaktheid, door de ware beoefening der deugd die in 't gouden midden ligt. En daar deze zuivering steeds hooger stijgen kan, wordt er hier reeds de ontwikkeling van aangeduid, in drie stadia: Minne dragen, Minne voelen, Minne zijn. | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
Zoo geraakt de ziel omhoog tot den derden ontwikkelingsgraad van 't geestelijk leven, wat met de via unitiva kan vergeleken worden: de Liefde omvormt en doordringt de ziel, die de Liefde eerst nastreeft in de beoefening van volmaakte deugden, dan in 't naleven van geheel den wil van den Godmensch en van zijn welbehagen; zoo komt er een zekere enkelvoudigheid tot stand in de ziel, die zich toelegt op de volledige Minnebeoefening, zonder juist nog bepaalde deugden afzonderlijk na te streven, maar alle in de Liefde beoefent. Daartoe is standvastigheid en trouw noodzakelijk: de ziel drinkt dan ook aan den kelk der verduldigheid en legt gelofte af van standvastige trouw. Zoo ver, dunkt mij, gaat de ontwikkeling van het geestelijke leven met de gewone gratiën. Wat tot dusver geschetst werd overschrijdt op zich zelf nog niet de grenzen van wat men noemt het ascetische leven, al staan we er reeds vóór, bij de opperste toppen, of takken, van de wijsheid. En zoo moet ook al 't voorgaande van het ascetische leven begrepen worden. De ziel is den boom van kennis van God opgestegen: beginnende met 't Geloof. Maar nu ervaart zij, dat die boom hare wortelen heeft in Gods liefde. Het mystieke leven begint. Het mystieke leven is het één-worden met God door gelijkvormigheid met Hem. God, voor den Middeleeuwer, was concreet de Godmensch, Jezus. Zoo verschijnt nu ook Jezus. En (want zoo is de Godmensch God) Hij verschijnt haar als de Godheid. Omdat de ziel Hem op allerlei wijzen gezocht, en zoo vurig en ijverig verlangd had met Hem één te worden, wil de Godmensch zich aan haar openbaren, en de mystieke wegen leeren: hare wil zal voortaan in alles overeenstemmen met Zijn wil. De groote weg is: te streven naar gelijkvormigheid met Hem in zijn menschheid, door allerlei lijden aan te nemen, zonder te klagen, zonder eenige leniging te verlangen; geheel naar zijn voorbeeld, ten volle mensch te worden zooals Hij. Wel zal ze daartoe de zeven gaven krijgen van den hl. Geest, en kracht en hulp van den Vader om volmaakt te lijden en aldus gelijkvormig te worden met Christus ook in zijn Godheid. In plaats van wonderen, waarvan de ziel heeft afstand gedaan, wil Jezus haar geven de ware Liefde; Hij zelf zal haar leiden en geven: kennis en begrip van zijn Wil met de kunst der | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
ware Liefde; de Liefde-Jezus enechleke, dat is in vereeniging met Hem alleen, in één-zijn; soms ook in ghebrukelec ghevoelen dat is in versmelting. Zoo eindigt het geestelijk leven bij dien laatsten boom, die dan ook heet: kennis der Liefde. Wij hebben hier dus een algemeene, volledige schets van het geestelijk leven in zijn tweevoudig uitzicht: het ascetische en het mystieke. | |||||||||
Enkele bijzondere leerstukken.1. Vooreerst dient gewezen op de voorname rol, die de Godmensch heeft in deze mystiek. Met Hem toch moet de ziel zich vereenigen: Hem beleven: geheel zijn Menschheid in zich opnemen en uitdrukken, om aldus ook zijn Godheid in zich op te nemen: per Christum hominem ad Christum Deum. Uit de wijze, waarop Had. hiervan gewaagt, zou men mogen besluiten, dat hierin het voornaamste leerstuk van hare mystiek gelegen is (r. 288). En inderdaad: de visioenen, zooals verder uit de ontleding zal blijken, ontwikkelen bijna alle deze grondleering. En feitelijk schijnt het laatste een uitbeelding te zijn van het volmaakte nageleefde Godmensch-zijn. 2. Slechts toevallig, toch klaar, wordt eenmaal een groei der ziel in de Liefde aangegeven (r. 152-162). Eerst draagt de ziel de Liefde, zooals Maria den Godmensch gedragen heeft; dit dragen is: gunstbetoon, verlangen, begeeren, liefdedienst, vlammende wil, beoefening van alle deugden. Dan komt de ziel tot het Minne voelen: vrij van al het gewoel van den Liefde-dienst, leeft zij in een soort van gevoelde tegenwoordigheid der Liefde: in een stil denken aan de Liefde, een bezig-zijn van den geest met de Liefde. Eindelijk wordt zij geheel Liefde; niet, daarom, door een één-worden met Liefde; maar doordat de Liefde haar geheel in haar bezit neemt. 3. Zoo is de groei van de Liefde in de ziel, of liever: de groei der ziel in de Liefde. Iets dergelijks wordt uiteengezet onmiddellijk daarop (163-178): waar een drievoudige Liefde-beoefening geschetst wordt: met volmaakte deugden alleen Liefde te zoeken met Liefde, geheel (en zoo waarschijnlijk kennis van Liefde te krijgen); den vollen Liefde-wil met Liefde te volbrengen; tot enkelvoudigheid in de deugdenbeoefening met en in Liefde te geraken. Maar deze schets geldt van de deugdbeoefening, die telkens aan de mystieke ervaring beantwoordt. | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
4. Wat de Godmensch aan het slot belooft gelijkt wel daarop, maar heeft meer betrekking met de openbaring van de Liefde aan de ziel; en dit is ook meer in het bepaald mystiek leven, hoewel die hoogere graden der Minnebeoefening in 't ascetische leven misschien daar slechts proleptisch, als eindelijke uitkomst in 't mystiek leven, worden aangeduid. De Liefde openbaart zich aan de ziel, door een volledig begrip van haar wil, om dien Wil in al haar verborgenheden te begrijpen, te beoefenen en mee te deelen; dan ook door de kunst om oprecht te beminnen, zooals ware Liefde dit doet. Hierin wordt de ziel door Jezus zelf geleid en onderricht. Dan zal de ziel Liefde gevoelen, waardoor God aan de ziel en de ziel aan God hun volle voldoening hebben. Soms zal de ziel God ook ghebrukeleke ghevoelen. Dit ghebrukeleke ghevoelen gebeurt dus slechts bij uitzondering. Of dit het genieten van Gods wezenheid reeds is (vgl. 5, 64), of een genieten in eenige geschapen gelijkenis van God, wordt hier niet gezegd. 4. Van belang is ook de wijze waarop Had. schetst, hoe Jezus volmaakt mensch, suuer mensche, is geweest en geleefd heeft. Wat ook treffen moet is, wat men noemen mag, het apostolisch karakter van dit mystiek leven. Zoo Had. kennis en begrip van Gods wil ontvangt, dan is het om dien mee te deelen, aan wie dit behoeven (393). Zij heeft haar taak bij de menschen te volbrengen, tot haar ook de Godmensch eens zegt, zooals Hij van zichzelven kon getuigen: Consunmatum est (396). Voor de verspreiding van deze allegorie van den Boomgaard der deugden, zie appendix I. Andere vragen (wat betreft: procédés, Dionysiaansche invloed, de waarde van dit visioen als ervaring of procédé, invloed der Apocalypse, enz.) worden behandeld in de Inleiding. Zie daar. | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
1Ga naar margenoot* HEt was in enen sondaghe Ter octauenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1 2 van pentecosten dat men mi onsen hereGa naar voetnoot2 3 heymelike te minen bedde brochte, OmGa naar voetnoot3 4 dat ic gheuoelde / soe grote treckinghe van binnenGa naar voetnoot4 5 van minen geeste/, Dat ic mi van buten onderGa naar voetnoot5 6 die menschen soe vele niet ghehebben en conste 7 dat icker ghegaen ware/. Ende dat eyschen dat icGa naar voetnoot7 8 van binnen hadde / dat was om een te sine ghebru-Ga naar voetnoot8 9 kelike met gode/. Daer wasic te kinsch toe endeGa naar voetnoot9 10 te onghewassen/, ende ic en hadder niet ghenoech | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
11 toe ghepijnt / noch gheleeft / int ghetal van soeGa naar voetnoot11 12 hogher werdecheit / alse daer toe behoerde / Ende 13 als mi daer wel vertoent wart doen / ende mi nochGa naar voetnoot13 14 wel scijnt/. 15 Doen ic onsen here ontfaen hadde/, doen ontfinc 16 hi mi te heme /, Soe dat hi mi op nam alle mineGa naar voetnoot16 17 sinne buten alle ghedinckenisse van vremder 18Ga naar margenoot* saken / omme sijns te ghebrukene in enecheiden/.Ga naar voetnoot18 19 Ende ic wart geuoert als in enen beemt /, Jn een 20 pleyn dat hiet die wijtheit der volcomenre doech- 21 de/. Daer in stonden boeme dar ic toe wart ghe- 22 leidt/. Ende mi worden ghetoent haer namen / endeGa naar voetnoot22 23 de nature van haren namen. 24 § Die yerste boem hadde ene verrotte wortele 25 die ouerbroesch || was/ ende een ouervast selbloct/,Ga naar margenoot* | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
26 Ende daer bouen ene herde lieuelike scone 27 bloeme/, die stont soe onvaste/, wanneer / soeGa naar voetnoot27 28 een storm quame / soe viele die bloeme / ende 29 dorrede. Ende die mi leidde dat was een inghelGa naar voetnoot29 30Ga naar margenoot* vanden tronen / die dat onderscheet hebben. EndeGa naar voetnoot30 31 op dien seluen dach wasic te hem comen met 32 wassene/, so dat ickene hadde ontfaen / dat hi 33 soude sijn in miere hoeden / ende gheselle in allen | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
34Ga naar margenoot* minen weghen/. Ende die inghel seide/: Mensche-Ga naar voetnoot34 35 like nature, verstant/ ende kinne wat dese boem es/. 36 Ende ic verstont/, ende hi toende mi dat dat wareGa naar voetnoot36 37 die kinnesse ons selfs/. Die wortele verrot dat was 38 onse broesche nature/; Ende dat vaste selblocte / 39 die ewelike ziele/; Ende die scone bloeme/ die scone 40 vorme der menschen/ die soe saen verdoruen es in 41 ere vren. 42 Doe leidde hi mi vortdane daer een boemGa naar voetnoot42 43 stont die herde neder was / ende hadde scone 44 fiere bladre ondermingt met alrehande vaerwenGa naar voetnoot44 45 die ghenoechlec waren aen te siene/. Ende bouen 46 alle die scone bladre/ hinghen verdorrende bladre/Ga naar voetnoot46 47 die alle die scone bladre bedecten/. Ende doe 48 seide echt die inghel/: Vercorne ziele ende haken-Ga naar voetnoot48 | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
49 de/, die van soe nedren te soe hoghen ghetrectGa naar voetnoot49 50Ga naar margenoot* best / ende van soe donkren dolinghen te soe claren/Ga naar voetnoot50 51 ende vanden armsten ten rijcsten/, verstant wat dit 52 es/. Ende hi toende mi / ende ic verstont/. Dat 53 was|| die oetmoedecheit / die met vroeder vresen/Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot53 [54] daerse met bekint gods groetheit / ende hare 55 nederheit / alle hare wel ghechierde doghede 56 mede dect/, om datse gheuoelt / ende bekint dat 57 hare ghebrect haers lieues te ghebrukene / endeGa naar voetnoot57 58Ga naar margenoot* datse hare ne weet wies verheffen /. Dits puer 59 oetmoet/. 60 Doen leide hi mi voert / daer een groet boem 61 stont / ende een starc met groten breeden blade- 62 ren; ende die inghel seide noch te mi/: O mo- 63 ghende ende starcke/, die den moghenden / endeGa naar voetnoot63 | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
64 den starcken god verwonnen heues / van aneghinneGa naar voetnoot64 65 sijns selfs die sonder beghin was / ende met hem 66 die ewelecheit ghewelden sals in eeuwecheiden, les / 67Ga naar margenoot* Ende verstant. Ende ic las ende verstont/. Jn elc 68 blad was ghescreuen /: Jc ben de cracht van volco- 69 menen wille/; mi en mach en gheen dinc ont-Ga naar voetnoot69 70 bliuen/. 71 Ende daer bi stont een boem met vele telgheren 72 die groet was / ende hadde alle sine telghere 73 doer den anderen boem ghestrect/. Ende die 74 inghel seide noch te mi/: O vroede vander rede-Ga naar voetnoot74-75 75 nen berecht, Ja vander redennen des groten gods, 76 les ende verstant / die wise lesse ende die vroede 77 die dese dorwassende leert/. Ende ic verstont dat 78 aen elc blat was te lesenne/: Jc ben die onder-Ga naar voetnoot78 79 scedecheit/; Sonder mi en mach men niet doen/.Ga naar voetnoot79 | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
80 Ende doen leide hi mi vort / daer een ouersconeGa naar voetnoot80-123 81 boem stont / die hadde drie || rande telghere / endeGa naar margenoot* 82 elker telgre waren drie/: Drie bouen / ende drie in 83 midden / ende drie beneden/. Ende die ingel seide 84Ga naar margenoot* noch te mi/: O sorfachteghe om die auenture van-Ga naar voetnoot84 85Ga naar margenoot* den mesvalle dijns toecomens / ; O suchtende omGa naar voetnoot85 86 die dolinghe der menschen die ghemaect sijn ter 87 minnen gods ende van hem dolen / ende elder ghe- 88 raken /; O steruende metter doet dijns liefs / dieGa naar voetnoot88 89 hi starf/, Verstant dese drie nederste telgre/, want 90 dure met op gheclommen best ten ouersten telgren/. 91 Ende ic verstont dat alle die bladre waren van sat 92 groendere vaerwen / ende scaerp ende lanc/, ende | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
93 an elc blad was een herte ghescreuen/. Ende aneGa naar voetnoot93 94 die drie nederste telgre waren alle die herten die 95 aen elc blad stonden / van roeder vaerwen aen te 96 siene/; Ende die middelste drie telgre hadden 97 herten ane te siene van witter vaerwen/; Ende de 98 herten van den ouersten drien telgren waren aen te 99 siene van goude/. 100 Ende die Jnghel seide noch te mi/: ReyneGa naar voetnoot100 101Ga naar margenoot* columne in die kerke der heyleghen/, die dinen 102 lichamen pure ghehouden heues van allen dien 103 saken/ die niet en ghetamen inden heyleghen 104 tempel gods/; O onnosele ende troestersse elkerGa naar voetnoot104 105 nosen/ dar de reyne wille ons groets gods/ bi ghe-Ga naar voetnoot105 106 sterct sal wesen ende es/; O bekinnende metGa naar voetnoot106 107 bekinnessen / die edele nature ons suets gods/ 108 daer du || soe vroech bi vercoers pure reynecheit/Ga naar margenoot* | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
109 bouen al dat was ende es/ ende bi en ghere auen- 110 turen nye en ghebrakes vre/, nv verstant dese drie 111 middelste telgre/. Ende ic verstont/. 112Ga naar margenoot* Ende die inghel seide noch te mi/: Ghi soukendeGa naar voetnoot112 113 gherechte minne allene in uwen god / Jn allen die 114 seden volmaectelike die ter heylegher wet behoren 115 te werkene / die god gheheylecht heeft met sinenGa naar voetnoot115 116Ga naar margenoot* heyleghen leuenne / dat hiere in leefde/ ende met 117 sinen groten gheboden / ende met sinen hoghen 118 raden/; Ghi minnende ende pleghende met min- 119 nenden dienste der heylegher seden / na die beha-Ga naar voetnoot119 120 ghenesse des alweldeghen gods/; Ghi ghestadeghe 121 wesinghe daer god trouwe van gherechter minnenGa naar voetnoot121 122 altoes in vint / Ende ewelike in besitten sal/, Ver- 123 stant dese drie ouerste telgre/. Ende ic verstont/. 124 die boem was die wijsheit/. Die yerste nedersteGa naar voetnoot124-137 Ga naar margenoot*125 telch die aen die bladre die rode herten hadde 126 dat was die vrese van meswesene / ende van ont- 127 bliuene der volmaecter doghede/. Die ander telchGa naar voetnoot127 128 was die vrese dat gode soe vele ghebrect werde-Ga naar margenoot* 129 cheiden vanden menschen ende datter soe vele | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
130 dolen van der waerheit die hi selue es/. De derdeGa naar margenoot* 131 telch / was de vreese / dat elc mensche steruen sal 132 metter seluer doet/ daer onse lief mede starf/ Wise- 133 leke in elker ende in alder doghet ghenoech te 134Ga naar margenoot* sine om die doet te steruene/ alle vren / ende dat 135 cruce te draghene / ende daghelike daer ane ||teGa naar margenoot* 136 steruenne / ende met allen dien te steruenne die 137 dolen / ende steruenGa naar margenoot*/.Ga naar voetnoot137 138 Die yerste middelste telch / die de witte hertenGa naar voetnoot138-162 139 hadde ane die bladre / dat was reynecheit ane 140 den lichame, inden seden/, in worden / ende in 141 werken/. Die ander telch was dat werken in yeghe-Ga naar voetnoot141 142Ga naar margenoot* welken onnosel ende reyne te begherne, ende teGa naar voetnoot142 143 hoedene sine werke na ghetamene ons liefs/. Die 144 derde telch was soe puer te bliuene van alre be- 145 ulectheit inden gheeste/, inden gare/, inder zielen/,Ga naar voetnoot145 146 dat en ghene nederheit dar in en come van dolin-Ga naar voetnoot146 147 ghen/, van houerden/, van ydelre glorien/, van des- Ga naar margenoot*148 peracien, van te vele te hopene dies men noch 149 niet en heeft/, Ende datmen niet en valle in bli- 150Ga naar margenoot* scape bouen hebbinghe / noch in rouwen bouenGa naar voetnoot150 | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
151 ghebreken noch niet en valle in affectien / Noch 152 in en gheen ghenoeghen te vollen tote dien daghe 153 datmen minne langhe ghenoech gedraghen heeftGa naar voetnoot153 154 na hare tamelecheit Ende datse soe volwassen es 155 ghedraghen / ende met tameliken werken / soe 156 voluoedt / datmen comt bouen draghen vander 157 minnen/ Jn dat gheuoelen dat vele hoghere es dan 158 minne te draghene/. Want minne te draghene dats 159 onste/, verlanghen/, Begheren/, dienst, oeffeninghe 160 van bernenden wille altoes sonder cesseren/. Maer 161 minne gheuoelen / dat es ghedinken in vriheiden Ga naar margenoot*162 van minnen. Maer minne te sine verhoghet al/. 163 Die yerste telch vanden ouersten drien / die de 164 guldene herten hadde ane hare || blader / DatGa naar margenoot* 165 was: met meneghen volmaecten doechden / MinneGa naar voetnoot165-166 166Ga naar margenoot* met hare seluen enechleke soeken daerse gheheelGa naar voetnoot166 167 te vindene es/. Die ander telch es met minneGa naar voetnoot167 | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
168 den hoghen wille gods te pleghene na sine 169 behaghelecheit daer hi hem seluen elken mede 170 behaghen doet / die hem also leuet. Die derdeGa naar voetnoot170 171 telch / was dat ghestade wesen daermen der min- 172 nen altoes gheheel met es vte menechfuldeghe 173 doechden in die gheheele eneghe doghet /, die de 174 minnende beide in een verswelghet / ende worpse 175 inden afgront, daerse soeken ende vinden selen 176 die eweleke ghebrukelecheit. 177 Doen leidde hi mi voert / daer wi vonden enenGa naar voetnoot177 178 kelc al vol bloeds/. Ende die inghel seide noch Ga naar margenoot*179 te mi; Grote met groten wille/, alle onghehoerdeGa naar voetnoot179 180 pine / ende ghehoerde sonder quetsinghe / ende 181 met sueter rasten ouerlidende, drinct/. ende icGa naar voetnoot181 182 dranc ende dat was die kelc der verduldecheit; 183Ga naar margenoot* daer dedic gelofnisse gode ghestadelike ghenoech 184 te sine in verduldegher trouwen/.Ga naar margenoot* | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
185 Doen leidde hi mi voert in die middelt derGa naar voetnoot185Ga naar voetnoot185-198 186 wijtheit / daer wi in wandelden/. Dar stont een 187 boem / die hadde wortele op wert / ende den 188 tsop neder wert/. Die boem hadde vele telghere/. 189 Die nederste telghere / die de tsop waren /, die 190 yerste was gheloeue/; die andere hope / daer die 191 menschen bi beghinnen. Ende die inghel seide 192 noch te mi/; O meestersse vanden beghinne totenGa naar voetnoot192 193 inde op climmende desen boem ter dieper | wor-Ga naar margenoot* 194 telen des onbegripelecs gods, verstant hoe dit es / 195Ga naar margenoot* Die wech der beghinnender / ende te gheduerneGa naar voetnoot195 196 der volcomender/. Ende ic verstont dat was die 197 boem der bekinnessen gods die men met gheloeue 198 beghint / ende met minnen volhint/. 199Ga naar margenoot* Daer bi dien boem stont noch een/; die haddeGa naar voetnoot199 200 ronde bladre / ende breede/; ende die inghel seide 201 te mi/: Blijft hier alse gheuanghenne tote des diGa naar voetnoot201 | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
202 weder sent die di hier ontboden heeft te comene/ [203] ende verstant sinen verhoelnen wille / daer hi dijns 204 in wilt ghebruken/. Ende ic vare in dinen ghe-Ga naar voetnoot204 205 weldeghen dienst dienen. Jc hebbe heden van diGa naar voetnoot205 206 ontfaen / Jn dinen dienst te wesene alle vren tote 207 dattu mi ontwassen best vte dien wegen die icGa naar voetnoot207 208 di hebbe gheleidt / ende duse volmaectelike cans 209 volghen / ende gheuoelen dies verholen raeds / 210 dien di onse grote gheweldeghe god sal doen 211 weten te derre vren/. Jc vare hoeden dinen reynenGa naar voetnoot211 212 lichame / Jn diere edelre werdicheit / daer ickenne 213 in vonden hebbe / ende houden wille/. 214 Ende doen seide hi /: kere di omme van mi / endeGa naar voetnoot214 215Ga naar margenoot* du salt den ghenen vinden / dien du ye ghesocht 216 hebs / ende dar du allen erdschen ende allen hemel-Ga naar voetnoot216 217 schen bi af ghekeert best. Ende ic keerde mi van 218 heme / ende ic sach een cruce voer mi staen / 219 ghelijc cristalle / claerre ende witter dan cristael/, | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
220 Daer mochtemen dore sien ene grote wijtheit/. 221Ga naar margenoot* Ende voer dat cru||ce saghic staen enen zetel/Ga naar margenoot* 222 ghelijc ere sciuen / ende was claerre ane te siene 223 dan die sonne in haerre claerster macht/; ende 224 onder die sciue stonden drie colummen/. Die 225 yerste columme was ghelic berrenden viere/. Die 226 ander was ghelijc enen stene die heet thopasius/;Ga naar voetnoot226 227 Die heeft nature vanden goude / ende na de claer- 228 heit der locht / ende hi heeft vaerwe alre stene/. 229 Die derde was ghelijc enen steene / die heet 230 amastistus / ende heeft eene pellenleke vaerwe naGa naar voetnoot230 231Ga naar margenoot* die rose / ende na die vyolette/. Ende in midden 232 onder die sciue / drayede een wiel / soe vreeslike 233 omme / ende die soe eyseleke was aen te siene / 234 dat hemelrike ende ertrike daer af verwondren 235 mochte ende uervaren/. 236 Die zetel die gheleec ere sciuen / Dat was dieGa naar voetnoot236 237 ewelecheit/. Die drie colummen / waren die drieGa naar voetnoot237 | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
238 namen / daerne die ellendeghe / die verre van min- 239 nen sijn met verstaen/. Die columme ghelijc den 240 viere / es die name des heyleghen gheests /. Die 241 columme ghelijc den thopaes es die name des 242 vaders/. Die columme ghelijc den amatist / es die 243 name des soens/. Die diepe wiel die soe vreese- 244 like donker es / Dats die godleke gebrukelecheit 245 in haren verhoelnen stormen/.Ga naar voetnoot245 246 Op die gheweldeghe stad sat die ghene / dien ic 247Ga naar margenoot* sochte / ende daer ic een met hadde beghert te 248Ga naar margenoot* sine ghebrukeleke/. Sine vorme was onseggheleke 249 enegher redenen/. Sine hoeft was groet/ende wijt /Ga naar voetnoot249 250 ende || kersp van witter vaerwen / Ende was ghe-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot250 251 croent met ere cronen / die gheleec enen steene / 252 die heet sardonius / ende heeft drie varwen /:Ga naar voetnoot252 253 swart wit ende roet/. Sine oghen waren aen te 254 siene wonderleke onseggheleec / ende alle dinc 255 treckende in hem in minnen/. Daer en maghic 256 niet af te worde bringhen/. Want die ontalleke | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
257 grote scoenheit / ende ouersuete suetecheit vandien 258 werdeleken wonderleken anschine / dat benam mi 259 alle redene van hem in ghelikenessen/. Ende mijnGa naar voetnoot259 260 lief gaf mi hem seluen in verstannessen sijns selfs /Ga naar voetnoot260 261 ende in gheuoelne/. Maer doen ickenne sach / doen 262 vielic hem te voete/; want ic bekinde dat ic al dienGa naar voetnoot262 263Ga naar margenoot* wech te hem was gheleidt / dar noch alsoe vele toe 264 te leuene was. 265 § Ende hi seide te mi/: Stant op / Want du bestGa naar voetnoot265 266 in mi op ghestaen / sonder beghin gheheel vri / [267] ende sonder val/. Want du begheert hebs een met 268 mi te wesenne / ende du hebs daer toe ghedaen te 269 rechte / ende te cromme/, Ende ouermids dattu so | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
270 verstormt best in onghedurecheiden / ende du desGa naar voetnoot270 271 orconde heues van mi / ende van openbaren wer- 272 ken / die du ghewracht heues / Jn allen dien / dar 273 du mijns willen in uerwanets / Ende omme dineGa naar voetnoot273 274 vroede werke /, hebbic di ghesent den Jnghel der 275Ga naar margenoot* throne / die vroet es die gherechte ghewilleghe ter 276 volmaectheit te leidenne/: die di so || bewarentGa naar margenoot*Ga naar voetnoot276 277 vant van binnen / dat hi di alle die weghe leidde / 278 die hi di soude hebben ghetoent als enen kinde/.Ga naar voetnoot278 279 Want hi di soe hoghe namen gaf / die di ver-Ga naar voetnoot279 280 chiert hebben in mijn anschijnGa naar margenoot*. 281Ga naar margenoot* Nu salic di doen weten wat ic di wille/. Jc willeGa naar voetnoot281 282 dattu dor minen wille tote alre ellendecheiden 283 bereet best/, Ende ic verbiede di dattu nemmer- 284 meer en onderwints yet te andene noch te wre-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot284 | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
285 kenne also vele als een op slaen van ere oghen/. 286 Dar du di dies onderwints in enegher manieren /Ga naar margenoot* 287 Soe bestu die ghene/ die mi mijn recht onderghaen 288 wils / ende mijn moghentheit onderwints/. Jc geue 289 di noch/, seide hi/, een nuwe ghebod/: Wiltu miGa naar voetnoot289 290 gheliken inder menscheit / alse du beghers inder 291 gotheit als te ghebrukene van mi/, Soe saltuGa naar voetnoot291 292 begheren arm, ellendech ende versmaedt te sine Ga naar margenoot*293 onder alle menschen/; Ende alle vernoye selen 294 di smaken bouen alle erdsche ghenoechten/; Jn 295 en gheenre wijs en later di verdrieten/. Want si 296Ga naar margenoot* selen onmenschelike sijn te verdraghene/. Wiltu 297 veruolghen minneGa naar margenoot* / na die fiere nature die di mineGa naar voetnoot297 298 gheheelheit heyschet, Soe saltu so vremde werden Ga naar margenoot*299 onder die menschen / Ende soe onghehoert endeGa naar voetnoot299 300 soe onsalech/ Du en salt niet weten waer enen 301 nacht herberghen/ Ende alle menschen selen di 302Ga naar margenoot* noch || af ghaen ende begheuen/ Ende nieman enGa naar margenoot* | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
303 sal met di willen dolen in dine noet ende in 304 dine quale/. van allen dinen wesenne belouic mi /Ga naar voetnoot304-306 305 Jn dinen daghen die du gheleefs/ noch enen corten 306 tijd/; Want dine vren en sijn noch niet comen/.Ga naar voetnoot306 307 Maer ic hebbe een dinc te di / daer ic mi Ga naar margenoot*308 omme belghe in enen dele dat ic di tonen wille/.Ga naar voetnoot308 310 Du best ionc van daghen / ende du wils dat 311 ic bekinne dijns lichamen sware pine / ende die 312Ga naar margenoot* trouwe van dinen handghewerke / ende dinen 313 nuwen wille altoes vloyende van caritaten / EndeGa naar voetnoot313 314 die begherten van diere herten / ende dat doeyen 315 van dinen sinnen/ Ende die minne van diere zielen/. 316 Ende dit bekinnic al/. Ende oec bekinne du / datGa naar voetnoot316 317 ic leefde suuer mensche / Ende mijn lichame 318 doghede swaer pine/ Ende mine hande wrachten | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
319 alle trouwe / Ende mine nuwe wille van cari- 320 taten dore vloyede alle de werelt in vremden /Ga naar voetnoot320 321 ende in vrienden/; ende mine sinne doeyden/ Ende 322 mijn herte begherde / Ende mine ziele minde / 323 Ende in allen desen verbeide ic al miere tide / desGa naar voetnoot323 324 die vren quamen / dat mi mijn vader op nam te 325 hem/. Ghi hebt gheseit somwile te mi/: Jc haddeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot325 326 goed mensche leuen / Want ic hadde / die .vij.Ga naar voetnoot326 327 gauen/; dat es waer/; Ende niet allene gauen/, 328Ga naar margenoot* maer ic was selue gaue der gheeste / die de gauenGa naar voetnoot328 329 heeten/. Ende du heues gheseghet / mijn vader 330Ga naar margenoot* was met mi/; dats waer/; wi en scieden nye || vre.Ga naar margenoot* 331 Maer ic make di cont ene verhoelne waerheit van 332 mi die doch openbare sceen / diet hadde connenGa naar voetnoot332 333 verstaen/: Dat ic nye ene vre mi seluen bi miere Ga naar margenoot*334 mogentheit ghenoech en dede in en gheen ghe- Ga naar margenoot*335 breken daer ic in was / Noch dat ic ane die | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
336 gauen mijns gheestes nye en veruinc/; Sonder datGa naar voetnoot336 337 icse met pinen van doghene vercreech / Ende vanGa naar voetnoot337 338 minen vader/ die hi/ ende icke al een waren/ Alse 339 wi nv sijn, vore dien dach dat mine vre quam vanGa naar voetnoot339 340 miere volwassenheit. Jc en wandelde mijn vernoy / Ga naar margenoot*341 noch mijn pine bi miere volcomenheit nye/. NuGa naar margenoot*Ga naar voetnoot341 342 heuestu dine ellende gheclaghet /, ende waer 343 omme du niet en heues van mi dies du behoeues/ 344Ga naar margenoot* na dinen niede /; ende ic vraghe di wanneerGa naar voetnoot344 345 di dies ghebrac du en hads die sevene gauenGa naar voetnoot345 346 mijns gheestes/. Ende ic vraghe di wanneer du 347 begheuen waers van minen vader in eneghenGa naar voetnoot347 348 wesenne/, mijn vader en was altoes met di/, ghelijc 349 hi met mi / ende ic met hem was / doen ic mensche 350 leefde/. Na dien dattu mensche best, Soe leueGa naar voetnoot350 Ga naar margenoot*351 ellendech als mensche/. Jc wille van di mi also 352 volcomelike geleeft hebben in allen dogheden inGa naar voetnoot352 353 erdrike/, dattu mi/ in mi seluen in en genen pointe 354 en ghebrekes/. Heue die seuene gauen mijns ghees-Ga naar margenoot* | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
355Ga naar margenoot* tes / ende cracht ende hulpe van minen vader inGa naar voetnoot355 356 volcomenen werken der doghede/, daer men godGa naar voetnoot356 357 mede werdet ende bliuet/ eewelike/. Maer gheuoelt 358 v /mens||che in allen dien ghebreken die ter men- Ga naar margenoot*359Ga naar margenoot* scheit behoren sonder sonde allene/. Alle die pine Ga naar margenoot*360 die ter menscheit behoert / die becorde ic / doen ic 361 mensche leefde / sonder sonde allene/, Jc en costeGa naar voetnoot361 362 mi seluen nye bi miere moghentheit van binnen / 363 sonder met troeste / dat ic seker was van minen 364 vader/, Du heues dat oec wel bekint/ dat ic langhe 365 leefde in erdrike / eer men mi bekinde onder dat 366 volc/ ende eer ic miraculen dede/. Ende doen icse 367 dede / ende men mi bat bekinde/, doen bleef mi 368 onmenech vrient in die werelt/. Ende in miere doetGa naar voetnoot368 369 stondense mi wel na alle af die leefden/. Dar omme 370 en laet di niet berouwen / dat di alle menschen 371 begheuen selen/omme die volcomene minne/ende 372 omme dat du in minen wille leefs/. Scone gheli-Ga naar voetnoot372 373 ken ende mirakelen sijn di van dinen daghen meerGa naar voetnoot373 374Ga naar margenoot* ghesciet / sonder noet / dan eneghen mensche / dieGa naar voetnoot374 | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
375 gheboren wart seder dat ic starf. Miraculen ende 376 ghichten van buten / die waren in di sere begonnenGa naar voetnoot376 377 te werkenne/; die heuestu mi onseghet Ende bester 378 af ghestaen/ ende en wilter niet/; die begauestu bi 379 minnen ende en wils el niet dan mi/, ende ommi 380 heuestu als verteghen/ ende wilt mijns ghebrukenGa naar voetnoot380 381Ga naar margenoot* in gheuoelne/ dat bouen al gheet. Ende dat ghetal 382 van dinen daghen daer toe / dat es noch onnaGa naar voetnoot382 383 gheleeft/. Jc sal di/, seghet hi/, liefste gheminde / Ga naar margenoot*384 gheuen || mi heymeleke / alse du mi hebben wils.Ga naar margenoot*Ga naar margenoot* 385 Want du niet en wils/ dat di die vremde troesten / 386 noch dat si di bekinnenGa naar margenoot*/, Soe salic di gheuen ver-Ga naar voetnoot386 387 stennesse mijns willen Ende conste gherechter 388 minnen / ende enechleke mijns te gheuoelne / Bi 389Ga naar margenoot* vren in stormen van minnen/, Alse du niet ge- 390 duren en mach / sonder mijns te gheuoelne / ende 391 di dine pine te swaer wert/. Met verstennesse saltuGa naar voetnoot391 | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
392 wiseleke minen wille werken / Jn allen dien die 393 behoeuen van di te wetene minen wille / die henGa naar voetnoot393 394 oncont noch es/. Niemenne en heuestu noch ghe- Ga naar margenoot*395 broken / ende niemene en ghebrec nemmermeer 396 tote dien daghe / dat ic di segge: Dijn werc es alGa naar voetnoot396 397 voldaen/. Met minnen saltu leuen ende gheduren/ 398 ende mijns verholens willen pleghen/ daer du miGa naar margenoot*Ga naar voetnoot398 399 mede best / ende ic di. Ende met mijns te ghe-Ga naar voetnoot399 400 uoelne salic di ghenoech wesen ende du mi/. DusGa naar voetnoot400 401 werke minen wille met verstennesse/, mine alre 402 ghenoechghelecste gheminde/. Dus pleghe mijns 403 met minnen/, mine naeste ghebrukende/ in miereGa naar voetnoot403 404Ga naar margenoot* naeheit/. Dus saltu mijns ghebruken/. Dit es dieGa naar voetnoot404 405 boem van dien worden/ die ic di nv seide/ dieGa naar voetnoot405 406 heet bekinnesse der minnen/. Want di soe veleGa naar voetnoot406-408 | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
407 ghepredect es/ dat di die nederheit verswaren sal/ 408Ga naar margenoot* soe toende ic di seluen/ wat ic di wille/. Du moets 409 suete weder keren/ ende doen dat ic di beuolen 410 hebbe/. Alse du wils so nem bladere van desenGa naar voetnoot410 411 bome / dat es || kinnesse mijns willen/. Ende alseGa naar margenoot* 412 di vernoyet/ So nem van den tsoppe ene rose, 413 ende van hare nem een blad/: dats minne/. Ende 414 alse du niet gheduren en cans/ So nem vander 415 rosen datter binnen es/: dats dat ic di sal gheuen 416 mijns te gheuoelne/. Altoes saltu kinnesse mijnsGa naar margenoot*Ga naar voetnoot416 417 willen hebben / ende minne gheuoelen ende ter 418 noet mijns ghebrukeleke gheuoelen/. Aldus dede 419Ga naar margenoot* mi mijn vader doen ic sijn sone was/. Hi liet mi Ga naar margenoot*420 in node/ ende hi en beghaf mi nye/ Jc gheuoeles 421 in ghebrukene/ Ende ic diende dien/ daer hi mi Ga naar margenoot*422 toe ghesent hadde. Dat herte dat in die rose es | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
423 soe gheheel / dat es ghebrukelecheit van minnenGa naar voetnoot423 424 gheuoelleke/. Hen allen/, lieue/, die di goet ende 425 quaet doen/, wes al eens in werken van haereGa naar voetnoot425 Ga naar margenoot*426 noet/. Minne sal di also machtech maken/. GhefGa naar voetnoot426 427 al/, Want al es dine. |
|