Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
BesluitEentonig, heeft men deze poëzie genoemd. Wie in de poëzie op de eerste plaats naar gedachten zoekt, dat is, naar de min of meer elegante, op rijm gestelde, uiteenzetting van abstracte, buiten het leven gehouden of met het leven weinig verbonden, redeneeringen over zedelijke, politieke, staathuishoudkundige, maatschappelijke onderwerpen, zal natuurlijk door deze Strophische Gedichten worden teleurgesteld. Maar zoolang poëzie blijft: de uitdrukking van het leven zelf met al de middelen van het woord, in zijn diepe en eeuwige behoeften, strevingen, openbaringen, zal deze poëzie van Hadewijch beschouwd en genoten worden, als zulke, die het ideaal het dichtst nabij komt. Alle ware poëzie is tendenz. Geen tendenz, die de werkelijkheid, het leven, misvormt, om ze in den dienst te stellen van een vooropgezette theorie; ook geen tendenz, die met tijdelijke, oppervlakkige, eenzijdige abstracties werkt; maar tendenz, die, de vormen en lijnen van het leven eerbiedigend, ons dit in zijn verborgenheden bewust maakt, ons zelven aan ons zelven openbaart in ons eigen wezen, en in onze samenhoorigheid met de menschen, met de wereld, met God. Maar ook alle ware poëzie is kunst om de kunst: niet in den zin der beoefening van den mooien vorm, het mooie woord, om den vorm of het woord; maar omdat ze niet anders wil zijn dan wat zij is, poëzie, en daardoor ten volle hare zending volbrengt. Zoo is de poëzie van Hadewijch: tendenz, omdat haar de hoogste levens- en wereldbeschouwing ten grondslag ligt; kunst om de kunst, omdat ze met al de volle en rijke middelen der taal aan klank, rhythme en beeld slechts dit leven, als een levensdrang, uitbeelden wil en moet. Gewis behandelen de Strophische Gedichten slechts één groot thema: de Liefde, nog wel van de ziel in haar drang naar God. Zij behandelen dit, niet als leer, maar als levensgevoel. Hierin ligt, naar mijn meening, ook opzet. Hadewijch is zich de eischen der lyrische poëzie ten volle bewust geweest. Zij heeft immers nog andere, meer didactische, toch steeds echte, poëzie; zij heeft ook proza. Slechts de eigen-doorleefde, persoonlijke, ervaringen der Liefde geeft zij in de sterke, wisselende uitbeeldingen harer strophen. Daarin leven zelfs de meer didactische deelen toch nog steeds | |
[pagina 135]
| |
met haar eigen persoonlijkheid. Waar zij tot anderen spreekt, anderen onderricht, opwekt, vermaant, waar zij niet op de eerste plaats eigen zieleleven geeft, laat zij den rijken strophenbouw varen en grijpt zij naar het epische vers of naar het proza. Zoo heeft Hadewijch bewust haar lyrische poëzie beperkt tot uitingen van eigen sterken levensdrang. Is zij daarom eentonig? Een bundel lyrische poëzie wil niet gelezen worden als een roman of als een epos. Lyrische poëzie is, in enkele strophen, een sterk stuk leven. Dat wil elk afzonderlijk doorleefd, genoten worden. Als maar elk afzonderlijk inderdaad een sterk stuk leven is. Eentonig dan? Ook de zee is eentonig, heeft men geantwoord. En te recht. Eentonig in hare oneenigheid van water. Maar hoe verscheiden, telkens als men haar opnieuw beschouwt: als ze daar zich uitstrekt in hare stille onmetelijkheid onder de diepe middagzon met het schitterende licht, of onder den verren avondgloed in duizendvoudige sphakeering en wisseling van lijn en kleur; of als ze daar woelt met onstuimige baren in breede deining, onder de wilde slagen van den stormwind, beneden het zware wolkenzwerk; of als ze over hare diepe afgronden te sluimeren ligt onder de wijde koepel van de fonkelende sterren in den ruimen nacht: eeuwig oud inderdaad en toch eeuwig nieuw: Zij drukt zich zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
Zoo is deze poëzie van Hadewijch: eeuwig-oud en eeuwig nieuw; eeuwig-blij en eeuwig-klagend, als de steeds wonderbaar afwisselende, steeds opnieuw doorleefde, op alle stemmingen der ziel gedragen, openbaring van het onuitputtelijkste aller dichterlijke themata, in de levende versmelting van het diepste gevoel met het vrije, poëtische scheppen, in de meest kunstvolle vormen. Godsdienstige, mystieke poëzie. Voor den geloovige, den katholiek, de hoogste. Maar niet, gewis, voor hem alleen: voor allen, die de hartstocht naar 't mysterie van het Leven, de worsteling van de ziel met het oneidige Goede, de smart van het streven naar het immer onbereikbare, de Liefde van de eeuwige Schoonheid, als 's menschen beste en heerlijkste erf beschouwen. Mystieke poëzie, die toch algemeen-menschelijk blijft. Hare psychologie is de psychologie der Liefde, des te echter, sterker, tragischer, naarmate het Voorwerp dier Liefde de volle ontplooiing er van toeliet. Hier is het Voorwerp nooit te groot voor 't gevoel. En het gevoel is ook nooit te klein voor dit Voorwerp: niet zoeterig, niet klagerig, maar steeds, nog eens, levenshartstocht. Algemeen-menschelijk nog: omdat voor haar heiligheid niet | |
[pagina 136]
| |
was de dood van den mensch, maar de opbouw van 't beste in hem in volle levenswaarheid. Daar zijn er die Hadewijch inniger zouden wenschen; daar zijn er die haar rustiger zouden wenschen. Ik weet wat zij zeggen willen. Maar wat is dat: inniger? rustiger? Is de H. Paulus innig? De goede kok van Groenendaal had Hadewijch juist begrepen, toen hij haar vergeleek bij den H. Paulus: een Paulusziel inderdaad, en dat is toch voor haar grootheid genoeg. De hoogste poëzie in de eeuwige rust van 't bezit der goddelijke Schoonheid is weinig voor deze aarde. De levenshartstocht die de Liefde bij Hadewijch is vrijwaart hare poëzie tegen alle zinnelijkheid. Is hare mystiek al Liefdemystiek, zij is dit noodzakelijk, als alle hoogere drang naar God. Zij is de drang naar vereeniging in de Liefde. Zij is niet eens bepaald wat men noemt Bruidsmystiek: nergens komt, althans in haar Strophische Gedichten, het woord Bruid of Bruidegom voor. Een paar malen slechts in haar proza, en dan nog in aansluiting bij de beeldspraak uit het Hooglied. Evenzoo, waar ze de vreugde der vereeniging bezingt, gaat ze niet verder dan juist een beeld, of versaagt ze in haar onmacht om die weelde onder woorden te brengen, of laat ze de Liefde zelf in Haar eeuwige Schoonheid zich openbaren: Siet, dat eest dat Ic ben! Hare Liefde is die Eeuwige Schoonheid: Zij wordt door haar nooit anders bedoeld. Zooals hare visioenen zich kenmerken door den ernst en de grootschheid van haar Christocentrisme en haar theocentrisme, in den opbouw van hare mystieke levenswaarheid, zoo hare liederen, door de epische tragiek van haren Liefdedienst. Hoe men er ook over gedacht heeft, Hadewijch was een sterke persoonlijkheid, een hoogstaande vrouw. Algemeen-menschelijk, is hare kunst ook voor alle tijden. Hadewijch is eigenlijk weinig, wat men noemen mag, middeleeuwsch. Zij heeft geen bepaald middeleeuwsche denkbeelden; geen bepaald middeleeuwsche onbeholpenheid of kinderachtigheid. Ook in dit opzicht staat zij alleen. Zij had de aanvang kunnen zijn van onze eerste Renaissance; of moeten wij veronderstellen dat de kunst waartoe zij behoorde door de opkomst van een andere zoo goed als spoorloos is verdrongen geworden? Zij had de kunst van het Dietsche woord kunnen leiden op de banen waarop Dante en Petrarca de kunst van het Italiaansche woord hebben gevoerd. Zij leefde waarschijnlijk in besloten kring, die niet in de wereld doordrong. Zij zou van gisteren kunnen zijn, of van vandaag, even zoo goed als van morgen. Te allen tijde zou ze begroet worden als een machtige kunstenares, altoos even jong, even van haar tijd, omdat zij iets van de eeuwigheid uitbeeldt. | |
[pagina 137]
| |
Dit eeuwige in den mensch neemt zij uit eigen leven waar: haar lyrisme is, wij zegden het reeds, persoonlijk lyrisme van eigen hooge, intense zielsleven. Toch weer geen abstract persoonlijk lyrisme, dat een gevoel ontwikkelt naar vaststaand model, met de noodige beweging en de passende lyrische sprongen; maar dat inderdaad rechtstreeks uit het leven opwelt. Zelden is een lied van Hadewijch de geleidelijke ontwikkeling van een enkel gevoel; het is steeds uitbeelding van een ganschen zielstoestand. Zij heeft de lyriek met de door elkander slingerende zielsaandoeningen, met de elkander verbindende, in elkander overvloeiende stemmingen, met de elkander schakeerende, doordringende, te gelijk, in enen persone, bewegende gevoelsdriften in de eenheid van het leven. En dit is wel de hoogste vorm der lyriek, die slechts door enkele begenadigden bereikt wordt. Gewis was ook Hadewijch's kunst gebonden aan haar tijd. Dit behoeft werkelijk geen lang betoog en blijkt reeds hieruit voldoende, dat ze het beleven van haar mystieken Liefdedienst gegoten heeft in de vormen van het toenmalige hoofsche levensideaal. Maar juist, dat ze dit gedaan heeft en dat ze daarbij dit hoofsche levensideaal zulk een heerlijk hoogen, werkelijken, levensinhoud heeft gegeven, pleit voor den adel van hare ziel. Dat ze ook die vormen met hare algemeen-menschelijkheid heeft kunnen doorbreken, heeft haar de zuiverste kunst laten bereiken. Kunst in de eerste plaats voor een min of meer beperkten kring van geestverwanten die haar konden begrijpen, die met haar meevoelden, die zelf, zooals dit in die vroege tijden van de begijnenbeweging het geval was, toen deze nog meestal uit vrouwen, ook mannen, van den adel of van de hoogere burgerij bestond, een hoogen graad van zedelijke en verstandelijke ontwikkeling bezaten. Kunst in dien zin, zoo men wil, van een zekere gemeenschap, zooals men spreekt b.v. van socialistische kunst; wat trouwens in de bepaling zelf van mystieke Minnelyriek besloten ligtGa naar voetnoot8). Niettemin | |
[pagina 138]
| |
kunst ook voor anderen daarbuiten, voor allen die naar een hooger godsdienstig leven opstreven; die dan ook door Ruusbroec en door den Goeden Kok van Groenendael zeer op prijs werd gesteld; mystiek-katholieke kunst, ook voor onze tijden. |
|