Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 111]
| |
Is deze Minne, met de voorstellingen, symbolen en beelden, die haar vergezellen, haar gekomen, zegt men, langs den weg der wereldlijke traditie, namelijk der hoofsche kunst, langs de christelijke traditie heeft die Andere de gestalte aangenomen van den minnaar uit het Hooglied, van Christus in zijn heerlijkheid, den Bruidegom der ziel. Dit zou vooral het geval zijn in de Visioenen. Zoo zou het verlangen Hadewijch op den weg van de christelijke mystiek hebben gevoerd. En zoo zou Hadewijch ten slotte religieus geworden zijn, wat zij van nature niet was; maar daarom nog niet katholiek. Want de historische Christus zou haar feitelijk weinig hebben geïnteresseerd en geheel het drama van zondenval en Verlossing zou voor haar niet levenGa naar voetnoot1). Wij hebben de hoofdzaak in deze zonderlinge beweringen reeds vroeger eenigszins uitvoeriger weerlegd dan ons dit hier mogelijk isGa naar voetnoot2). Hier volge alleen het noodzakelijke. Om dan met het laatste te beginnen, waarop trouwens geheel deze uiteenzetting neerkomt: ‘Het drama van zondenval en verlossing leeft voor Hadewijch niet. Zij voelt zich niet verlost’Ga naar voetnoot3). Dit is Hadewijch's christendom afmeten met Calvinistischen maatstaf. Katholieken spreken nooit van dit gevoel van verlossing. Zij gelooven alleen, dat Christus ons door zijn zoendood verlost heeft. Maar die verlossing van de zonde is slechts de negatieve zijde van Christus' werk op aarde. De positieve zijde wordt ons voorgehouden door het woord van den H. Joannes, die bij 't begin zelf van zijn evangelie als doel der Menschwording aangeeft: dedit eis potestatem filios Dei fieri. Christus is mensch geworden, opdat wij door Hem weer kinderen van God zouden kunnen worden. En waar de H. Paulus eveneens vermeldt, waarom Christus onder ons verschenen is, dan zegt hij: Toen nu de volheid der tijden gekomen was, zond God zijnen Zoon, gemaakt uit de vrouw ut adoptionem filiorum reciperemus, opdat wij weer tot kinderen van God konden aangenomen worden. Dit goddelijk kindschap werpt in ons de zonde uit, omdat wij door de genade, door wat de heiligmakende genade heet, worden deelachtig gemaakt aan Gods eigen natuur: divinae consortes naturae (2 Petr. 1, 4), waardoor wij niet alleen kinderen van God genoemd worden, maar het ook zijn: ut filii Dei nominemur et simus! (1 Jo. 3, 1). | |
[pagina 112]
| |
Dit is ook steeds de leer geweest van de groote kerkvaders, van de Kerk. Zij kan met de bekende formule samengevat worden: God is mensch geworden, opdat de mensch zou worden vergoddelijkt (z.L. 29, 47-48). Door de genade, dit nieuwe beginsel van ons bovennatuurlijk leven, worden wij, gelijk een leeraar uit de school van den H. Bernardus het zoo mooi uitdrukt: non Deus, attamen quod Deus est, niet God, maar wat God is, vergoddelijkt. Van deze vergoddelijking is het, dat voortdurend spraak is bij de katholieke mystieken. Deze genade nu worden wij deelachtig in Christus: met Wien wij, als met ons Hoofd, door het doopsel vereenigd worden, in een Lichaam, het mystieke Lichaam van ChristusGa naar voetnoot4). In Christus nu moet zich het leven van Christus in ons uitdrukken: de wet van Christus' leven wordt de wet van ons leven; met Christus moeten wij werken, strijden, lijden en sterven, om met Hem te leven. De leuze van het christelijk leven wordt: per Christum hominem ad Christum Deum door Christus' Menschheid tot Christus' Godheid. De Verlossing, de Menschwording leeft niet voor Hadewijch? Maar geheel hare leer is niets anders dan deze positieve zijde van het verlossingswerk: onze vergoddelijking door de genade, of door de Liefde. Haar gansche mystiek wortelt in dit bovennatuurlijk genadeleven: in de steeds inniger, voller vereeniging met Christus, niet in de heerlijkheid, maar in het lijden, met Christus-mensch, om des te voller vereenigd te zijn met Christus-God. De leer van het Corpus Christi mysticum is centraal voor haar: wij moeten Christus, hier de Liefde-Christus, niet zoozeer naleven, niet zoozeer volgen, navolgen, als wel beleven: Minne ghenoech werden, Minne werden. Hadewijch's mystiek is dan ook geen eigenlijke bruidsmystiek: maar Christus-mystiek, Drieëenheidsmystiek. Het is de mystiek der groote mystieken: de mystiek der XIIe en begin XIIIe eeuw. Met de opkomst van het Franciskanisme komt er meer teederheid in de devotie van de geloovige gemeenschap: het hart gaat naar de beschouwing van het Kindje Jezus, en van Jesus in de verschillende tafereelen van zijn Lijden. Juist zooals Hadewijch een zeer zuivere opvatting heeft van de zaligheid als het bezit van God zelf in zijn | |
[pagina 113]
| |
Liefde, van Gods grootheid en ondoorgrondelijkheid, en zoo weinig aan eigenlijk anthropomorphisme der bovennatuurlijke dingen doet. Herhaaldelijk hebben wij opgemerkt, dat Hadewijch zich weinig volksch-middeleeuwsch betoont. Maar daarom is zij niet minder katholiek! Tenzij men alle ernstige leer van het godsdienstige, alle hoogere opvatting van den oneindigen God, als gevoelsmonisme wil doodverven of voor een soort pantheïsme doen doorgaan. En dit is hier nogmaals het geval. Hadewijch's godsdienstigheid zou in den grond louter gevoelsmonisme zijn. Daarom wordt dit onderscheid gemaakt tusschen den drang, het verlangen, het ongheduren, dat bij haar centraal zou zijn, en het voorwerp er van. Maar een amorfe drang, een drang, een verlangen zonder voorwerp bestaat niet: een drang is wat het voorwerp, waarop hij zich zet, hem doet zijn. Men kan wel is waar spreken van een drang naar liefde, een verlangen naar overgave aan een meer-dan-ik. Maar zulk een drang op zich zelf is noch goed noch slecht, noch heidensch, noch religieus; het kan een natuurdrang zijn, een algemeen-menschelijk verlangen, dat goed of slecht, heidensch of godsdienstig wordt, volgens het voorwerp, dat er de bepaling aan geeft. Van haar vroegste jaren af nu had zich Hadewijch's liefde op Christus georiënteerd. Omdat er voor haar in die eeuwen geen andere richting open bleef, zegt men. Alsof er in de Middeleeuwen geen grandes amoureuses, geen souverain onverschillige groote artisten, geen revolutionnairen, geen feministen, geen kettersche, geen opstandige, geen sociale woelingen en wat des meer zijn geweest! Was dan soms alle centraal, groot verlangen zelfs in de Middeleeuwen op Christus gericht? Het onderscheid dat men ons hier wil opdringen berust ten slotte op een volslagen onbegrip van de opvatting der katholieke heiligheid. Deze bestaat toch, niet in de onderdrukking van wat er goeds en edels en groots en schoons is in de menschelijke natuur, maar in den volleren opbouw er van: Gratia non tollit naturam, sed perficit. Dit humanistisch bovennatuurlijk volmaakte ideaal van heiligheid, dat bij Hadewijch in 't bijzonder treft, maar ook bij Beatrijs van Nazareth, bij Willem van Affligem en in de kringen der mystieke beweging van de dertiende eeuw, wordt hier in zijn humanistischen grond heidensch genoemd: het is het algemeen-menschelijke, dat door de genade en de heiligheid tot zijn volste ontplooiïng wordt gebracht. Maar het voorwerp van dit groote centrale verlangen zou bij Hadewijch steeds uiterst vaag worden gehouden; de Minne zou voor haar een ongeslachtelijke, amorfe grootheid zijn. Vanwege niet-katholieken, die er weinig rekening mee houden, dat de Middeleeuwen per slot van rekening toch katholiek waren en | |
[pagina 114]
| |
dus uit het Katholicisme moeten verklaard worden, kan zulk een voorstelling minder verbazen. Maar ook M. Van der Kallen wijdt een paar bladzijden aan wat zij meent, dat ons van christelijk standpunt uit in Hadewijch's poëzie moet bevreemden. Zoo in 't bijzonder haar verhouding tot de Minne. Zij schrijft: ‘Als men Hadewijch op den man af gevraagd had, wat de Minne was, dan gelooven wij nooit, dat zij onomwonden met het woord “God’ zou geantwoord hebben. Daarvoor gebruikt zij den persoon van God (?) in de Strophische Gedichten veel te vaak als een toezienden voogd, als Almachtig Heer, naast, boven en buiten de MinneGa naar voetnoot5). Zeer zeker is er weer een plaats, waar zij duidelijk den Godmensch Jesus-Christus met den Minnare der Minnen vereenzelvigt’ en zij citeert L. 12: ‘Mijn joc es soet, mine bordene es licht’
Seghet selve die minnare es der Minnen.
‘Maar’, gaat zij voort, ‘om met J. Van Mierlo te gelooven, dat Hadewijch met Minne zoo goed als immer de Godsliefde bedoelde, hadden wij zulke strophen graag wat vaker ontmoet’. In hetzelfde verband schrijft zij verder nog: ‘Want ten slotte, als we de Strophische Gedichten nader bezien, missen wij bijna aldoor ook het diepe Godsbegrip van Salomon en Job. ... Slechts eenmaal ... spreekt dit Oud-Testamentisch en Christelijk geloof een klare taal’. En zij citeert L. 1, met de strophe in 't bijzonder over Gods alziende Wijsheid. Nergens ook, en dit is het besluit, zouden wij in de Strophische Gedichten echt mystieke belevingen aantreffen. M. Van der Kallen meent dan, dat de Strophische Gedichten zoo goed als louter troubadourkunst zijn: ‘De brave christin van het eerste lied en van de mystieke Visioenen, van de wijze, evenwichtige Brieven, van de leerende en vermanende Mengeldichten, is in haar mooiste en vlammendste Strophische Gedichten ten slotte veel meer troubadour dan mystieke heilige en toont ons hiermee eens te meer haar wonderlijke veelzijdigheid, zij het dan ook naar een andere zijde dan San Francisco van Assisi’. Uit deze zware verwijten, niet zoozeer voor de kunst als voor de psychologische waardeering van de mystieke kunstenares, die Hadewijch wilde zijn, moge reeds blijken van hoe groot belang het is, wat Hadewijch onder Minne verstond. De Strophische Gedichten krijgen een gansch andere beteekenis, al naar gelang men Minne niet meer dan als een amorfe grootheid, of als de goddelijke Liefde zelf opvat. | |
[pagina 115]
| |
Dat de Minne de goddelijke Liefde is, zou toch duidelijk moeten zijn voor eenieder die Hadewijch leest. De drang toch, die zich in deze kunst wil uiten, het verlangen, de ongheduricheit, is geen vage drang, geen amorf verlangen, geen vormlooze ongheduricheit; maar de drang naar de goddelijke Liefde, het verlangen naar Christus, de ongheduricheit van de steeds onverzadigde, zich uitputtende overgave aan God. Minne is voor Hadewijch de goddelijke Charitas. Van den beginne af van het christendom is de Liefde als met God vereenzelvigd opgevat geworden. Zoo had het reeds de h. Joannes geleerd: Deus Charitas est, God is Liefde. Dat vandaar uit de Liefde als zelfstandig attribuut van God, als de wezenheid zelf van God, beschouwd werd, is van oudsher gebeurd en was voornamelijk in de theologie en de mystiek der twaalfde eeuw zeer gewoon. De mystieke lyriek, die zich aansloot bij de hoofsche Minnelyriek, kon daarin, bij de sterke neiging tot personificatie van abstracte begrippen, die deze kunst kenmerkt, gereedelijk aanleiding vinden, om de Liefde als ééne als het ware van God zelf onderscheiden, over God heerschende Koningin voor te stellen. Maar dat deze Liefde ten slotte toch in de werkelijkheid, en niet alleen in de poëtische verbeelding, met Christus, met God, of liever met de goddelijke Liefde identisch blijft, is zóó zeker, dat ik me niet kan voorstellen hoe men er ernstig aan kan twijfelen. Ook in de Visioenen, in de Brieven, in de Mengeldichten speelt de Minne een overwegende rol; ook daar is alles Minnemystiek, Minnedienst. Dat daar wel de goddelijke Liefde wordt bedoeld, schijnt men minder in twijfel te willen trekken. Is dan de opvatting van de Minne in de Strophische Gedichten eene andere, dan zou men veeleer aan de authenticiteit dezer liederen moeten gaan twijfelen; wat toch weer niemand doet, omdat ze al te klaarblijkelijk van dezelfde schrijfster zijn, uit hetzelfde hartstochtelijk temperament, uit dezelfde machtige psychologie gegroeid, als de Visioenen en de Brieven. Is er dan in de Strophische Gedichten waarlijk slechts ééne plaats, waarin de Godmensch duidelijk met de Liefde vereenzelvigd wordt? Men beweert er slechts ééne te hebben ontdekt; niet eens ééne van de meest welsprekende. Ik begrijp niet hoe men zulke beweringen kan opstellen; daar toch de veel duidelijker en treffender plaatsen voor 't grijpen liggen. Men zal wel niet ver hebben gezocht. Een weerklank van het Joanneïsche Deus Charitas est vinden we zelfs in L. 20: God, die ghemaecte alle dinghe
Ende boven al es Minne sonderlinghe (25-26).
| |
[pagina 116]
| |
God, de Schepper, is Liefde: Hij is de Liefde zelf; de Liefde op een eenige, uitzonderlijke wijze, de Liefde bij uitmuntendheid. Dit zou op zichzelf reeds kunnen volstaan, omdat het op zichzelf voldoende is, om te bewijzen, dat het deze Joanneïsche opvatting der Liefde is, waarvan Hadewijch uitgaat, die haar bezielt en aandrijft. Van het grootste belang voor ons is wel het 29e lied. Dit is niet alleen een lofzang ter eere van Maria; het is mischien nog meer, en veeleer een verheerlijking van de Minne en een verklaring van haar waarachtig wezen. Hierin heeft Hadewijch als het ware opzettelijk haar leer over de Minne voorgedragen. Haar sware draghen sonder claghen om Minne, zoo begint zij, zal haar nog ten goede komen. Degene om Wien zij al dit leed verduurt, heeft haar deze verzekering gegeven. Merkt op, dat het hier Christus is, uitdrukkelijk, om Wien zij al haar sware draghen lijdt. Want de Minnare onser Minne, zoo heet Hij, is wel volmaakt, en Hem ghenoecht vore Minnen gheen orsate, Hij stelt zich met niets minder dan Minne tevreden. Wie dan waarlijk willen minnen, zullen altoos te allen wille der Minne gereed staan, in sterven, in leven, in wat ook: dat maecte ons hoghe Minne ierst openbaer. Zoo gaat ook hier voortdurend de Minne over in Christus, die de ware Minne heeft geopenbaard, en Christus in de Minne. En dan vangt het Lied ter eere van de hoghe Minne aan. Zij is Gods hoogste gave aan de menschen. Gherechte Minne was vroeger onbekend, maar Maria door hare nederigheid heeft Haar gevangen in haar schoot: Die Vader van anebeghinne
Hadde sinen Sone, die Minne,
Verborghen in sinen scoet;
Eerne ons Maria
Met diepen oetmoede ja
Verholentlike ontsloet.
De Zoon, verborgen in den schoot van den Vader, is de Minne zelf. Maria heeft de Liefde nedergehaald op aarde. Zij heeft ons de ware Liefde gebracht, die ons het sacrament der Liefde heeft geschonken: Dat was bi diepen niede
Dat hare dat grote ghesciede
Dat die edele Minne uut wart ghelaten
Dien edelen wive
Van hoghen prise
Met dienzelfden overgang van Christus tot Minne, van Minne tot Christus, is het de edele Minne die aan Maria uut wart ghelaten. | |
[pagina 117]
| |
Aldus het geheele lied door; met dien voortdurenden overgang van Minne tot Christus, van Minne in de plaats van Christus. Het is bijna of Hadewijch het verwijt heeft gevoeld, dat hare troubadourkunst kon treffen, en dat zij ons eens voor goed in een afzonderlijk lied heeft willen verzekeren, dat hare Minne geen aardsche, wereldsche Minne, geen Minne van troubadours, is, doch de goddelijke Liefde zelf. In ieder geval, dit is de uitdrukkelijke leer van dit lied. Men zegge niet, dat het een erratische zwerfblok is te midden van deze gedichten; het is er organisch mede verbonden; het levert geen enkele aanduiding van een vreemde afkomst; het moet den sleutel aangeven voor de ware opvatting der Minne die in deze liederen gehuldigd wordt. Reeds in L. 8, 12 heette het trouwens: Die Minne woent so diepe ints svaders scoet.
En het 30e L. vat met enkele woorden nog eens het thema van het voorgaande 29e op: de ware Minnaar moet de deugd beschouwen en de werken verrichten, Dat mochte men ane Hem scouwen
Die ons die Minne ierst bracht int lant.
De Minne is de ware Minne, die Christus geleerd heeft, die Christus ons eerst heeft gebracht. De Minne van Hadewijch is de Minne, waarvan Jesus de Minnaar is: die minnare es der Minnen, of nadrukkelijker nog: die Minnare onser Minnen, van onze Minne, is en tevens de Minne zelf. Jesus die dan ook uit liefde voor ons is geboren: Die hoghe materie daeraf wart Minne
Van yersten gheboren (9, 79-80)
zooals het dezelfde Liefde is, die God heeft ten dood gebracht: Nu merket, ghi alle vroede,
Hoe der Minnen cracht es groet.
Si hevet die gheweldighe roede
Over al dat God gheboet;
Si brachte Hem selven ten doet (13, 57-61).
Wat toch geeft het recht te spreken van een amorfe liefde, die boven God zelf zou staan, anders dan in dien zin, waarin de katholieke leer ook steeds verkondigt, dat de Menschwording, de Verlossing een werk is van Gods Liefde, zooals trouwens reeds de schepping zelf; dat het de Liefde is, die God tot de schepping, en zoo ook vooral tot de Menschwording en de Verlossing, heeft gedreven? Misschien nog beter dan uit zulke rechtstreeksche verklaringen van de identiteit van Minne met de goddelijke Liefde, zou deze | |
[pagina 118]
| |
kunnen blijken uit zoovele plaatsen waarin Hadewijch, sprekende van de Minne, of in verband met haar, schriftuurplaatsen toepast, reminiscenties van schriftuurplaatsen, mystieke toepassingen, die alleen van de Liefde als Liefde van God of van Christus - maar dit was voor den Middeleeuwer, voor Hadewijch, hetzelfde, - kunnen begrepen worden; of uit woorden van Christus die zij Minne in den mond legt. Uit zulke passages toch kan duidelijk komen vast te staan, hoe Hadewijch steeds in de Minne Christus ziet, hoe haar bij de Minne steeds Christus, de goddelijke Liefde, voorzweeft. Zoo b.v. de lof van de Minne aan het slot van het 20e lied, dat Minne is vanden hoechsten werke ende edelste bi naturen, dat zij alle sterke overtreft en dat hare cracht zal duren, dat alse alle dinghen selen vervaren de edele Minne sal waren; wat is dat anders dan een paraphrase van de bekende lofrede van den H. Paulus over de goddelijke Charitas (I Cor. c. 13)? In L. 12, 11 laat Hadewijch den Minnare der Minnen zeggen: Mijn joc es soete, mine bordene es licht; wat het woord van Christus is: Jugum meum suave est et onus meum leve. Zulk een woord moet Hij in Minne hebben gedicht; want daarbuiten kan men het niet als waar ervaren; Want der knechte wet es vaer Maer Minne es wet der sone; wat ten slotte teruggaat op dit woord van den H. Joannes: dat vrees niet is in de liefde, maar dat de volmaakte liefde alle vrees uitwerpt (I Jo. 4, 18); en wat kan Minne, wet der sone, anders zijn dan de goddelijke Liefde? Een vers als: Alse lief in Lief sal werden verheven (L. 4, 53) is een zinspeling op het woord van Christus: Ego, si exaltatus fuero a terra, omnia traham ad meipsum (Jo. 12, 32). Ditzelfde woord wordt Minne in den mond gelegd in het 42e lied: ‘Indien Gij, Minne, ons van u wilt onterven, zouden wij niet meer weten tot Wien onze toevlucht te nemen, en zouden wij allen te gronde gaan. Maar wij zullen ons nog troosten in het woord dat Gij spraakt en dat ongetwijfeld zal bewaarheid worden: Waerdi volhoghet, ghi soudet voltien (9-16); wat Christus van zich zelven heeft gezegd, wordt hier aan de Minne toegeschreven: wordt de Minne verheven van de aarde, zij zal alles aan zich trekken. De Minne van Hadewijch is de Liefde, die van de aarde verheven werd aan het kruis. In L. 2, 44 wordt Minne het levende brood genoemd: Minne es dat levende broet; wat nogmaals een woord van Christus is: Ego sum panis vivus qui de coelo descendi (Jo. 6, 51); het brood ook der eucharistie, dat boven alle ghenoechten es in smake; dat hoghe present Dat Marien gheesindet wart van den Vader, waardoor in de Kerk het grote eten, het bruiloftsmaal, werd voorbereid (29, 96-100). Zoo wordt ook de Minne als tegenwoordig gesteld bij de | |
[pagina 119]
| |
schepping: Minne, ghi waert daer te rade Daer mi God mensche wesen hiet (35, 49-50); uitbeelding van die grootsche katholieke leer, dat de schepping niet zoozeer een werk is van Gods almacht als van Gods Liefde. Die voortdurende vereenzelviging van de Minne met Christus zou nog kunnen blijken uit haar doorloopende vereenzelviging met den Beminde uit het Hooglied, die toch in het algemeen voor de theologie en de mystiek dier tijden Christus was. In het 42e L. wordt van de Minne gezegd: Het es ghelijc uwe hoghe name
Alse olye uutghegoten, Minne ...
Dies, Minne uw name es uutghegoten
Ende met wonders vloede al overgaet,
So sijn die opwassende dorevloten
Ende minnen in woede boven raet.
Een bewerking van den tekst uit het Hooglied: Oleum effusum nomen tuum; ideo adulescentulae (de opwassende) dilexerunt Te nimis (Cant. 1, 2). Wat van den Beminde geldt, wordt hier nogmaals van de Minne uitgesproken. De Minne is de Beminde. Zonder eenigen overgang geldt van de Minne wat algemeen op de Godsliefde werd toegepast. En wat is de zoo vaak voorkomende formule: Ic al Minnen ende Minne al mi! anders dan: Dilectus meus mihi et ego Illi, uit hetzelfde Hooglied? Een gewone variante is: Du mi, Lief, ende ic al Di! Het zijn gelijkbeteekenende formules, met hier Lief, daar Minne. Zoo gaat ook de Minne over in den Beminde. En ontelbare malen nog wordt de Minne toegesproken als Lief: de Minne is de Beminde, is Christus. Zoo gaat ook de Minne enkele malen rechtstreeks en van zelf over in God. Aldus b.v. in deze strophe uit het 17e lied: Doen sweec mi nacht over den dach.
Dat ic ye was gheboren, o wach!
Maer die sijn al ghevet op Minnen sach,
Met minnen saelt wel orsaten noch Minne.
Al ben ic weder onder den slach,
God troest alle edele sinne (43-48).
Er is hier, en het heele lied door, spraak van de Minne, die in dit laatste vers God wordt. Gelijk het elders en gewoonlijk de Minne is, die troost, die vergelding belooft, zoo is het hier God. Wat verder volgt: Liet mi Lief (de Beminde) lieve (eenige liefdevertroosting) van Minne ontvangen, Minne zou er niet geheel door uitgeput worden, en zoo zou de hooge verwachting geen waen meer zijn, geen teleurstelling: | |
[pagina 120]
| |
Dat waer groot jammer dat het ghesciede.
Ay, den edelen fieren doe God verstaen
Wat selke scade bediede (70-73).
met ook weer dat louter denkbeeldig, logisch onderscheid van Lief en Minne; zooals het elders de Minne is die tot inzicht brengt: Minne gaat over in God. En dan nog: Ay, wat ic meine ende hebbe ghemeent
Heeft God den edelen wel versceent
Dien Hij quale van Minnen hevet verleent
Omme ghebruken van Minnen naturen.
Eert al met al wort vereent
Smaket men bitteren suere (73-78).
Hier moet God de ziel verlichten, zooals het elders de Minne is. Hier ook is het God, die quale van Minnen verleent, gelijk elders gewoonlijk de Minne. En de laatste woorden zinspelen op het woord van den H. Paulus: Ut sit Deus omnia in omnibus (I Cor. 15, 28). Wij moeten vereenigd worden met Christus en Christus met God, opdat God alles in allen zou zijn. Dezelfde overgang van Minne tot God treft nog in L. 26, 66: Ay, dus alles verloren in Minnen cracht,
Ja, ende dan al vergouden der Minnen pacht,
Alse men te recht al soude;
Dats ene die alrescoenste hacht
Ende ene onverwonnen cracht
Ende wel dat God al woude.
Hier weer is God duidelijk de Minne: de woorden herhalen wat elders zoo vaak wordt voorgehouden: dat Minne den ganschen mensch opeischt. De eischen van de Minne zijn de eischen van God. Zoo nog L. 40, 67: Ay, Deus! Wat heeft hen God gheweten,
Die lopen moeten den loep der Minnen!
zooals het elders de Minne is, die den mensch opdrijft en hem hare jachte doet loopen. Zoo gaat de Minne voortdurend over tot den Beminde, tot Christus, tot God. Achter Minne ziet Hadewijch steeds Christus, God. Ook in deze veronderstelling alleen krijgen haar ontboezemingen hun volle en ware beteekenis: met de onverbiddelijke eischen van Minne op de onvoorwaardelijke offergave van den geheelen mensch, met de vrijheid die Zij belooft; met de heerlijkheid die Zij voorhoudt; met de beproevingen die Zij oplegt: met de trouw | |
[pagina 121]
| |
trots alles die Zij vergt; met de zekerheid der eindelijke overwinning die Zij in 't vooruitzicht stelt. De overgang van Minne tot Christus is niet eens een geleidelijke: Minne is Charitas, is Christus, de Godmensch zelf. Of liever, laten wij elkander goed verstaan. Had men Hadewijch op den man af gevraagd, wat zij met Minne bedoelde, gewis zou zij niet onomwonden hebben geantwoord: Christus of God; maar de goddelijke Liefde, de verpersoonlijkte goddelijke Liefde; waarom zij haar kon voorstellen als de hoghe Vrouwe, de Jonkvrouwe, de Koningin, in wier dienst men staat, om wier bijstand men roept, die slaat en beproeft, op wier genade en ongenade de minnaar aangewezen is. Maar omdat deze goddelijke Liefde in de werkelijkheid is één met Christus, met God, kan ook het begrip zich voortdurend wijzigen en overgaan naar Christus, naar God. De laatste beschouwing, die wij lieten gelden, zal ons helpen een laatste verwijt uit den weg te ruimen, dat in verband met de zoogezegde amorfe opvatting der Minne tegen de Strophische Gedichten wordt gemaakt. Wij hoorden M. Van der Kallen er zich over ergeren, dat God in de Strophische Gedichten alleen voorkomt als een toeziende voogd, buiten of boven de Minne, en dat we er het diepe, Oud-Testamentische Godsbegrip van Salomo en Job moeten missenGa naar voetnoot6. Ook H.M. Van der Zeyde had reeds gezegd: ‘Het is zeer karakteristiek, dat in Hadewijch's liederen de term “God” zoo zelden voorkomt, en waar hij voorkomt zoo weinig inhoud heeft’Ga naar voetnoot7. En ook zij citeerde reeds de strophe over Gods wijsheid uit het Ie lied, als de eenige passage die wat meer biedt. Inderdaad, laten we het maar onmiddellijk bekennen: van den Oud-testamentischen God is er bij Hadewijch betrekkelijk zelden spraak. Wie er lust toe heeft, kan in het Glossarium naslaan, hoe dikwijls en in welk verband het woord ‘God’ of ‘Deus’ bij haar voorkomt: in wenschen of korte gebeden; herhaaldelijk in vaste uitdrukkingen God weet! God danc!; maar ook als de Schepper, die al gheboet (13, 60); die alle dinghe ghemaecte (20, 25); die ons mensch wesen hiet (35, 50); die ons met de gaven van zijn liefde overlaadt (29, 3; 31, 63); die in alles gezegend, ghebenedijt, moet worden (18, 2; 26, 2). Maar God was voor Hadewijch vooral de Nieuwtestamentische God, de God van Liefde, vereenzelvigd met de Liefde, met Minne, die boven al es Minne sonderlinghe; en dit Godsbegrip - we kunnen het nu eenigszins beseffen uit de identiteit van Minne met God - was heel wat dieper, obsedeerender, geweldiger, dan dat van Salomo of Job. Om stellingen te kunnen opzetten als | |
[pagina 122]
| |
hierboven, moet men totaal over het hoofd zien, wat Minne voor Hadewijch was: de God van Liefde. Men hecht zich aan een woord, het woord God; niet eenmaal aan het begrip; en men verbaast er zich over het zoo betrekkelijk zelden te ontmoeten. Intusschen merkt men niets van zijn bestendige aanwezigheid in de alles overtreffende, alles beheerschende Minne, die God is. Maar hoe heeft men dit niet gezien? Hoe heeft men zich zoo kunnen vergissen? Over mogelijke subjectieve oorzaken wil ik hier niet uitweiden. Daar is vooreerst, dat men Hadewijch al te zeer beschouwt buiten haar tijd en omgeving, op haar zelf. In de geheele mystiek van dien tijd, zoowel in de literatuur als in het leven, zoowel in het Latijn als in de volkstaal, speelt Amor, Minne, de verpersoonlijkte, Goddelijke Liefde, de groote rol: invloed van de hoofsche cultuur. Ook bij Beatrijs van Nazareth, ook bij al onze mystieken uit de dertiende eeuw, en in de biographieën die ons van hen zijn bewaard. Ook in de overige werken van Hadewijch, in haar Visioenen, in haar Brieven, is de Minne dezelfde als in haar Strophische Gedichten. Met welk recht maakt men dan voor deze een uitzondering en wil men er Minne anders opvatten? Ik zie er voornamelijk deze reden voor: dat hier het abstracte karakter der Minne, vooral bij een oppervlakkige lezing, veel meer treft. Maar dit heeft ook zijn gansch eenvoudige en natuurlijke verklaring uit de wetten zelf van het letterkundig genre, dat Hadewijch in deze liederen beoefent. De kunst der Strophische Gedichten sluit zich ongetwijfeld aan bij die der hoofsche Minnelyriek. In Hadewijch's tijd stond deze in hoog aanzien, voornamelijk in de meer ontwikkelde cultuurkringen. Zij gold er als de hoogste vorm der woordkunst. Haar hartstochtelijk temperament en haar dichterlijk genie noopten Hadewijch nu zich te uiten in de kunst van het woord. Hoe zou ze dit niet hebben gedaan in de vormen van die hoogste kunst van haar tijd? Zij kon dit met des te meer recht, daar deze ten slotte toch uit de mystiek waren ontstaan en nog veel van hun oorsprong hadden bewaard; of althans, afgezien nu van dien door ons verdedigden oorsprong, daar zij eerst in de mystiek hun volle waarde konden krijgen. Maar onze dichteres kende er ook de wetten en eischen van. Niet al haar ervaringen en belevingen heeft zij er in uitgedrukt; maar alleen zulke, die met de ervaringen, de stemmingen en gevoelens van de troubadourkunst overeenstemden. Wat in haar eigen leven in die conventioneele schoone vormen paste, heeft zij er in gelegd en weergegeven, met de volheid en oprechtheid, die ze tot een openbaring van het beste en rijkste leven hebben gemaakt. De troubadourkunst mag daarbij tweevoudig op haar hebben ingewerkt: vooreerst in de keuze der stof; nl. van zulke gevoelens, | |
[pagina 123]
| |
ervaringen, stemmingen, gedachten, die door de vaste, conventioneele vormen als het ware schenen aangegeven; of die deze conventioneele vormen met een nieuw leven konden bezielen. Andere heeft ze op andere wijze b.v. in haar Visioenen, in haar Brieven en Mengeldichten, uitgedrukt. Verder, door de wijze, waarop die motieven, die conventioneele vormen, en de terminologie van de troubadourkunst ook den mystieken inhoud kunnen hebben beinvloed: het genre zelf kan die naar zijn eischen en conventies hebben gewijzigd en gevormd. De Strophische Gedichten openbaren dus slechts een gedeelte van Hadewijch's psychologie. En de troubadourkunst heeft dit leven, die psychologie, bij haar openbaring zich kunnen doen vormen en gestalte aannemen volgens haar eischen en conventies; wat niet noodzakelijk beteekent, dat ze dit leven zou hebben vervalscht; alleen dat ze dit in bepaalde schoone vormen heeft doen uitstorten. Hadewijch's mystieke belevingen konden aldus de vormen van troubadoursbelevingen aannemen, zonder daarom van hun echtheid te verliezen. In die troubadourkunst nu stond centraal Amor, Minne. Hadewijch behoudt Amor, Minne; doch legt in het woord zijn volle, oorspronkelijke beteekenis. Minne wordt de levende Liefde, de Liefde. Zij leert daarenboven, en herhaaldelijk genoeg om alle misverstand te voorkomen, dat de Minne voor haar wat anders is dan de Minne der troubadours: de goddelijke Minne, meer bepaaldelijk de Minne van God of Christus, God, Christus als Liefde. Zoo ligt het veelvuldig gebruik van Minne in de eischen van deze lyriek, zooals Hadewijch die opvatte en waaraan zij zich onderwierp. Het is ook mogelijk, dat tot de openbaring van haar mystieke Liefdeleven heeft meegewerkt het verlangen om met de kunst der troubadours te wedijveren, om tegenover hun ijdele zangen de zangen der eeuwige Liefde te laten weerklinken, om in de kringen van haar geestgenooten, die ongetwijfeld hoogstaande cultuurkringen waren, de wereldsche kunst eener beuzelachtige minne te doen vergeten door de kunst der eenige waarachtige, hooge Minne, der goddelijke Liefde. En Hadewijch mocht zich des te gereedelijker bij de kunst der troubadours aansluiten, daar Christus voor haar inderdaad de Liefde was. Moest zij dan nog, telkens wanneer zij van die Minne gewaagt, er uitdrukkelijk op wijzen, dat zij God of Christus bedoelde? Of God als Liefde? Christus als Liefde? Doet zij dit soms niet genoeg? Ja, doet zij het niet voortdurend, door hare Minne te onderscheiden van alle andere, als niet alleen de fijne Minne, maar als de ware Minne, de gherechte Minne, de heilighe Minne, de vrie Minne, enz.; met al haar strenge, onvoorwaadelijke eischen? Ziet zij niet steeds in de Minne Christus? Juist de | |
[pagina 124]
| |
mystica heeft deze kunst bezield en er een volheid en oprechtheid van leven in gelegd, die alle conventie doorbreekt. Indien de H. Franciscus van Assisi de Armoede, de Gelukz. H. Suso de Wijsheid, anderen Maria in hun zangen en ontboezemingen tot de Vrouw verheffen, aan Wie zij hun liefdedienst hebben gewijd, dan staan zij in zekeren zin meer in de navolging van de troubadourkunst dan Hadewijch, die de goddelijke Liefde zelf met haar liederen en haar dienst heeft verheerlijkt; want deze is oorspronkelijker dan de hoofsche kunst en de kern, het wezen zelf der mystiek. En wanneer de H. Franciscus van Assisi de Armoede verheerlijkt, de gelukz. H. Suso de Sapientia, de Wijsheid, en men hen ook op den man af had gevraagd, wat zij door Armoede of Wijsheid bedoelden, moeten wij dan gaan veronderstellen, dat zij niet onomwonden zouden hebben geantwoord met de goddelijke Armoede, de goddelijke Wijsheid? Zooals hun antwoord zou luiden: God, Christus in zijn armoede, God in zijn Wijsheid, zoo zou dat van Hadewijch zijn: God in zijn Liefde. Men geeft trouwens zelf toe, ja men legt er den nadruk op, dat Hadewijch de voornaamste motieven der troubadourkunst ‘zich zoo heelemaal eigen heeft gemaakt, ze heeft bezield met haar bruisende, gloeiende leven, zoodat ze van verbruikte cliché's zijn omgeschapen tot nieuwe, schoone uitingsmogelijkheden. Daar vooral zien wij Hadewijch's groote kracht als dichteres, om zoo spontaan en oorspronkelijk te zijn in een traditioneel genre’. Maar hoe kon dit anders, dan omdat Minne voor Hadewijch meer was dan Amor voor de troubadours, meer dan een amorfe grootheid: een realiteit, de hoogste realiteit zelf, de goddelijke Charitas? Hadewijch's kunst is gewis troubadourkunst, maar zij heeft die troubadourkunst geheel verchristelijkt, en haar zoo hoog opgevoerd, alleen omdat zij meer mystica dan troubadour was. | |
Hadewijch's ascese en mystiek volgens de Strophische GedichtenVoorgaande ophelderingen waren noodzakelijk eenigszins uitvoerig, omdat onbegrip op dit punt de oorzaak is van alle onbegrip omtrent de ascese en de mystiek van Hadewijch. Wij zijn nu voorbereid tot een juister waardeering van hare godsdienstige persoonlijkheid. ‘Minne’ is dus bij Hadewijch ook in de Strophische Gedichten de goddelijke Liefde, de verpersoonlijkte Charitas. Van deze beteekenis uit hebben zich bij haar die andere beteekenissen ontwikkeld, die wij vroeger vermeldden. | |
[pagina 125]
| |
De liefdedienst is voor haar dan ook slechts een dienst van God als Liefde; of juister, om de identiteit voor den Middeleeuwer van God met Christus, van Christus als Liefde. Deze Liefdedienst heeft als doel Minnen ghenoech te sine of Minne werden, m.a.w. Minne te beleven, Christus te beleven. In dit beleven nu van Christus, niet in de heerlijkheid, zooals men het wil voorstellen, maar in zijn Lijden - van zóó groot belang is voor Hadewijch de historische, de lijdende Christus - van Christus' Menschheid, bestaat Hadewijch's ascetisme. Een zeer streng ascetisme. De grondslag er van is algeheele onthechting en zelfverloochening. Hadewijch kent die nu technische termen niet, evenmin als ascetisme, evenmin trouwens als zuivering of loutering. Nog veel minder de kenschetsende termen voor het ascetisme der volgende eeuw, van Ruusbroec en Eckehart: het zich-ontbeelden, zich-ontformen, zich ledigen, of ledigheid en blootheid. Haar ascetisme drukt zich uit in de termen der ervaring en van het leven. Wat is het al om al geven, het zich-opgeven, het zich losmaken van alle aardsche, bij de handliggende, lagere genoegens, het zich-geheel-wegschenken, anders dan wat wij nu noemen: onthechting, zelfverloochening, verzaking? En waar het ascetisme op dien grondslag is gebouwd, hebben wij weer het ascetisme der beste katholieke asceten. De vrijheid die Hadewijch in de Liefde, van de Liefde, vraagt, is de vrijheid van alles wat haar aan het aardsche boeit, wat haar opgang in de liefde belemmert: het los-worden van alle gehechtheid aan aardsche genoegens en voldoeningen, van alle ik- of zelfzucht. Het is de libertas filiorum Dei, mede de groote vrijheid die Christus ons door de Verlossing heeft geschonken. Het ascetisch leven, het beleven van Christus, wordt een uitgaan uit zich zelven en een voortdurend overgaan in de Liefde; een zich-zelf verliezen, een te niet-worden, om Liefde te worden, en in Christus over te gaan. In alle onderworpenheid aan, in alle gebondenheid met den wil der Liefde. Dit is misschien de meest kenmerkende trek van het ascetisme bij Hadewijch. Aan den wil en het welbehagen der Liefde is voor haar alles gelegen. Ook wil zij voortdurend de Liefde ten wille zijn, uit haar aangezicht al hare vonnissen lezen, de wilsbeschikkingen namelijk van de Liefde over haar; al wat der Minnen best become, al het welbehagen der Minne is gewin; wie in den wil der Liefde blijft woont in een burcht van sterkte; niets kan aangenaam zijn buiten den wil der Liefde; niets nog zoo pijnlijk, nog zoo zwaar, als het de wil der Liefde is. Het streven om Minnen ghenoech te zijn, is geen ander dan om al den wil en het welbehagen der Liefde te doen; het Minne werden | |
[pagina 126]
| |
geschiedt door zich onafscheidelijk te hechten aan allen wil der Liefde. Zelden werd de noodzakelijkheid van volledige gelijkvormigheid met den wil en het welbehagen der Liefde in eenige ascetische leer zoo krachtig, zoo voortdurend, als zulk een onontkomelijke noodwendigheid voorgehouden als in deze. En ook op die wijze kondigt zij de Nederlandsche mystiek in al haar diepen ernst aan: waarvan juist die gebondenheid met den wil van de Liefde een der meest kenmerkende trekken is. Zoo innig, zoo wezenlijk, voelt Hadewijch zich staan onder de Liefde en onder al Haren wil. En toch is dit ook weer geen passieve houding. Zij veronderstelt van den kant der ziel een voortdurend streven om zich onder den wil der Liefde te houden; om den eigen wil met Haar wil gelijkvormig te maken; om uit te gaan uit zich zelven; om niets te sparen, zich niets voor te behouden; om alles te geven, op te offeren, in den dienst der Liefde: de meest energetische mystiek; en de last, het pijnlijke van de totale overgave is het beste bewijs voor hare oprechtheid. De laatste grondslag van die mystiek en van dit ascetisme is dan ook de veilige bodem van de christelijk-katholieke leer, van het christelijk-katholieke leven: met zijn liturgie (cf. de Visioenen), zijn H. Misoffer, de H. Communie, de biecht; met hare vereering ook van Maria als Moeder van GodGa naar voetnoot1); met hare aansluiting bij de belijdenis der H. KerkGa naar voetnoot2); met haren trouwen dienst der Liefde, zelfs om loon: dit zal nooit uitblijven, al moet men er niet naar streven; met haar beleven van Christus als Mensch en als God; met hare leer over de genade en onze vergoddelijking door de genade; met haar onverpoosd deugdbeoefenen; met haar streng ascetisme: meer die van onthechting en zelfverloochening, dan die van lichamelijke boeteplegingen, wat ook weer ten volle katholiek is; met hare energetische mystiek, waar geen plaats is voor quietisme of zelfs voor een lijdelijk gevoel van verlossing. Van bijzondere deugden is er bij Hadewijch in de Strophische Gedichten weinig sprake. Alles blijft meestal bij een ‘alles doen, alles offeren’, uit Liefde. Wie de Minne trouw wil dienen moet zich op de deugd toeleggen en de werken der Liefde doen, naar het voorbeeld van Hem, die de Liefde in de wereld heeft gebracht | |
[pagina 127]
| |
(30, 25-30); zoo luidt het ook hier, als bij het begin van den eersten Brief. Behalve dan de algemeene deugden van zelfverloochening, van onderwerping aan den wil van God, van trouw aan de kleine dagelijksche plichten, enz. heet het nog: de scout der wet volbrengen, d.i. de zware zonde vermijden (8), den ernst van goeden werken niet verliezen (6, 15) de werken der barmhartigheid verrichten, waarvan dan enkele opgesomd worden (L. 8). Het beeld van den hoofschen ridder der Liefde blijft ook bij algemeenheden, waaronder toch weer voorkomt het ten dienste staan van den naaste, ook zelfs van vreemden, van onbekenden (L. 9 31 vlg.), ja van dezen nog eerder dan van vrienden. Over die vage aanwijzingen gaat het nooit. Ook hier is weer alles in de sfeer der ervaring gehouden, blijven de bepaalde termen voor de deugden weg. En geheel dit leven staat onder de werking der genade. De Middeleeuwer spreekt gewoonlijk weinig uitdrukkelijk van de genade, omdat hij den mensch steeds beschouwt in de historische orde, d.i. in de orde die feitelijk bestaat, nl. in de orde der genade zelf. Maar wanneer Hadewijch zegt b.v. dat men het niet wage het werk der Liefde ook in 't geringste aan zich te trekken of zich als eigen werk toe te eigenen (b.v. 43, 63), dan is dit slechts een toepassing van de leer, dat geheel dit Liefdeleven een werk der genade is. Die hulp der genade bidt zij dan ook voortdurend af. Men heeft dit geloochend. Men heeft zelfs beweerd, dat de gebedsvorm bij Hadewijch haast niet voorkomt. Wie eenmaal begrepen heeft, wat Minne voor Hadewijch was en hoe Zij moet vereenzelvigd worden met Christus, zal er anders over oordeelen. Geheel de houding van Hadewijch tegenover Minne is een religieuze: geheel anders dan die der minnedichters tegenover Amour, hoe zeer deze toch reeds zelf door de houding van den aan God gebonden, met God verbonden, vrome moet verklaard worden. Laat ik hier slechts herinneren aan wat wij over het ontstaan der minnetheorie hebben uiteengezet en over de wijze waarop Hadewijch die heeft vergeestelijkt en op haar persoonlijk gebied, dat der religieuze mystiek, teruggebracht. En inderdaad, die onvoorwaardelijke toewijding aan de Liefde en aan al Haren dienst, die onverbreekbare gebondenheid met al Haren wil, die onderworpenheid zonder voorbehoud aan al Hare vonnissen, die wezensverbondenheid met de Liefde, zijn van een in merg en ziel religieuze natuur. Ook wendt de dichteres zich in hare liederen voortdurend tot de Liefde, met hare klachten en verzuchtingen niet alleen, maar met de diepste smeekingen van haar ziel: dat ze Liefde steeds trouw moge blijven; dat Liefde in haar al Hare schikkingen moge | |
[pagina 128]
| |
volvoeren; dat Minne in haar al Haar ghenoeghen moge doen; dat zij steeds in Haar heiligen wil als in een vaste burcht van sterkte moge staan; dat, wat haar ook van Harentwege overkome, alles moge zijn bij Hare genade en zij van Liefde, van gebondenheid aan de Liefde, moge sterven. Overal komen de strophen van gebed voor; ja, gansche liederen, als b.v. het laatste, zijn één gebed; en zooals Hadewijch bidt b.v. aan het slot van L. 35 kunnen alleen heiligen bidden. De strophe vertoont dan ook een merkwaardige overeenkomst met het bekende gebed van den H. Ignatius in zijn Exercitia spiritualia: Sume Domine et suscipe. Maar Hadewijch kent niet alleen het smeekgebed; ook het gebed der verheerlijking, der aanbidding, der dankzegging, der volledige offergave, der hoop en verwachting in allen trouwen dienst. Ja, is niet ieder lied ten slotte een gebed? Is echter dit levensideaal wel een religieus-christelijk ideaal? Is het geen zuiver hoofsch-humanistisch? Tot die opvatting komt men ook weer alleen door het volmaakt-menschelijke tegenover het religieuze te plaatsen. Te allen tijde nu gold, we zegden het reeds, althans theoretisch - want ik beweer hoegenaamd niet, dat de werkelijke heiligeid steeds daaraan beantwoord heeft - de leer, die door de groote Kerkleeraars en in het bijzonder door den H. Thomas wordt uitgedrukt als: Gratia non tollit naturam, sed perficit; de genade, de heiligheid, neemt de natuur niet weg, doch volmaakt haar. Dit gold voornamelijk in de begijnenbeweging der twaalfde en dertiende eeuw, waartoe Hadewijch behoordeGa naar voetnoot3). Tot het versterken althans, tot het voller bewustworden, van die opvatting der heiligheid in die tijden mogen de hoofsche idealen hebben bijgedragen; al zou, juister, aan den anderen kant moeten gezegd worden, dat de opkomende mystiek die idealen van volmaakte menschelijkheid in het leven heeft opgewekt en dat het christendom in zijn opbloei de toenmalige maatschappij tot die hoogten van denken en voelen heeft in staat gesteld. Hoeveel dit hoosch-humanistisch levensideaal dan ook aan de mystiek te danken had, hebben we reeds meermalen aangetoond. Hoever echter het religieus-christelijk ideaal nog daarboven uitging, moge, na al wat wij over Hadewijch's verhouding tot de hoofsche cultuur hebben gezegd, geen verder betoog meer behoeven. | |
[pagina 129]
| |
Haar Liefde-ideaal moge het hoofsch-humanistische hebben opgenomen: het heeft dit tot hoogten opgevoerd, waartoe dit hoofsche ideaal niet reiken kan: haar ideaal van toewijding, van onthechting van al het aardsche, van verzaking en zelfverloochening, van offer en bestendige onderdrukking van al het lagere in zich, enz. heeft toch werkelijk een geheel anderen inhoud dan dat van mate of zelfbeheersching der hoofsche maatschappij; afgezien dan nog van het feit, dat dit slechts op wereldsche vormen en wereldsche wellevendheid gericht was, dit van Hadewijch op de goddelijke Liefde en de groote gheheelheit Gods. Zoo is Hadewijch's levensideaal hoofsch-humanistisch ja, zooals dat van vele mystieken der dertiende eeuw, zooals ook dat van Willem van Afflighem; maar niet uitsluitend: het hoofsch-humanistische gaat bij haar op in het religieus-christelijke, in het mystiekeGa naar voetnoot4). Waar is alleen - en daardoor kan het onbegrip, dat omtrent Hadewijch als religieuze persoon wordt aan den dag gelegd, eenigszins verklaard worden - dat Hadewijch weinig volksch-Middeleeuwsch religieus is en dat haar opvatting van het religieus-mystieke leven zoo hoog uit staat boven die welke men gewoon is aan te treffen in de volksdevotie en zelfs bij de meeste schrijvers in de volkstaal van die tijden. Ze is er niet minder ernstig en zuiver katholiek omGa naar voetnoot5). | |
[pagina 130]
| |
Zijn er ook in de ervaringen, waaruit deze Strophische Gedichten zijn geboren, specifiek-mystieke belevingen, d.i. openbaringen, niet slechts van een opgewekt godsdienstig leven in de Liefde, maar van hoogere begenadigingen, die de mensch met de gewone werking der genade uit zich zelven niet kan bereiken? MenGa naar voetnoot6) heeft gemeend, dat we in de Strophische Gedichten nergens een mystieke Godsbeleving vinden als in het 21e der Mengeldichten: Alle dinghe
Sijn mi te inghe,
Ic ben so wijt.
Om een onghescepen
Hebbic ghegrepen
In ewigher tijt.
Zeker, dit klinkt heel verheven en is zeer mooi; of het daarom een Godsbeleving is? Ongeveer hetzelfde zegt het 31e lied: Om grote Minne in hoghe ghedachte
Willic wesen al minen tijt.
Want si mi met harer groter crachte
Mine nature maect so wijt,
Dat ic mijn wesen al verpachte
In die hoghe gheboert van haren gheslachte.
wat evenmin noodzakelijk een Godsbeleving beteekent. Gewis, van visioenen, profetieën, geheimzinnige woorden en toespraken, van levitatie of extase, van charismen en andere dergelijke ervaringen, schijnt hier nergens sprake te zijn. Maar dat zijn ook slechts begeleidende, secundaire, geen primaire mystieke verschijningen. De wonden die nooit genezen zijn wel niet de stigmata. Uitdrukkingen als ghebruken, berueren, rueren, gherinen, gheraken en andere, als nog de innighe sinne die in de latere mystieke literatuur een min of meer technische beteekenis kregen, hebben deze bij Hadewijch waarschijnlijk nog niet. Wat is dan in de katholieke mystiek de primaire, specifiek-mystieke beleving? De mystieke beleving bestaat wezenlijk in een gansch bijzondere vereeniging met God, de unio mystica, gekenmerkt door een verhoogde kennis en een verhoogde liefde van God, met alles wat deze unio onmiddellijk voorbereidt, vergezelt of volgt. Het gansch bijzondere der unio mystica ligt, volgens sommige theologen, in de kennis: in een perceptio experimentalis Dei, een bewustworden, | |
[pagina 131]
| |
een ervaren, van Gods tegenwoordigheid in zich, of, zooals anderen het liever uitdrukken: een bewustworden van Gods genadewerken in de ziel. Dit bewustworden wordt nog verschillend verklaard: door een soort van inwendige zintuigen, waarom de mystieken spreken van het aanraken, het smaken, het omhelzen, het zien van God; of door een soort van onmiddelbare, intuïtieve kennis, die zich slechts trapsgewijze, niet wezenlijk, van de eeuwige Godsaanschouwing zou onderscheiden en zelfs soms tot de Godsaanschouwing kan opstijgen, maar steeds in de schaduw als het ware van het lichaam en in duisternis. Ook een grootere zekerheid en een rijkere inhoud kunnen deze kennis, dit bewustworden, als mystiek bepalen. Anderen zien het wezenlijk nieuwe van deze Godservaring in den wil en in de liefde: de ziel, aangedreven door een liefde die de in het verstand aanwezige kennis te boven gaat, wordt zich Gods aanwezigheid bewust in deze gevoelde liefde. Deze vereeniging hangt niet af van den wil der ziel: God deelt zich zelven mede naar eigen vrije beschikking en in de mate die Hem belieft, zonder dat de ziel eenig recht op de Godsbeleving kan doen gelden of er uit zich zelven toe kan opstijgen, waarom deze beleving passief wordt genoemd. De bewustwording van God blijft duister; en de wijze waarop God zich mededeelt gedeeltelijk onverklaarbaar; zij is niet het gevolg van verstandelijke redeneering noch van beschouwingen der schepselen; hare innigheid, klaarheid en warmte wijzigen zich voortdurend; gevoelens van grootere liefde, grooteren inwendigen vrede, diepere vreugde, maar ook van dieper, feller lijden kunnen haar begeleiden. Zij zet aan tot de beoefening van alle deugden. Zij kan ook hare uitwerkselen op het lichaam hebben: de uitwendige zintuigen kunnen geheel of gedeeltelijk hun werking verliezen; de ledematen onbeweeglijk worden, de extase aangroeien; enz. De vereeniging kan min of meer volledig zijn; en men spreekt dan van het gebed der rust, van geestelijke dronkenschap, van goddelijke aanraking, enz. De H. Theresia onderscheidt: een onvolmaakte vereeniging of gebed der rust, waarin verstrooiingen nog kunnen voorkomen, die van de vereeniging afleiden; een vollere vereeniging, van blijvenden aard; de extatische vereeniging of mystieke verloving, waarin de vereeniging niet meer willekeurig door de ziel kan onderbroken worden; de omvormende vereeniging of het mystieke huwelijk, waarin de ziel met God vereenigd blijft ook gedurende de uitwendige bezigheden, ook buiten de eigenlijke extase, ook in de beoefening van het apostolaat; waarin zij zich hare deelneming aan Gods natuur door de heiligmakende genade bewust is zoowel als den bovennatuurlijken bijstand dien God haar bij al hare handelingen verleent; waarin zij als het ware | |
[pagina 132]
| |
onophoudelijk God in de eenheid van zijn wezen en de drieheid der personen aanschouwtGa naar voetnoot7). Aldus de algemeene leer over de mystieke toestanden en ervaringen. Vinden wij daar nu iets van terug bij Hadewijch? Zijn de toestanden en ervaringen waaruit de Strophische gedichten zijn gegroeid specifiek-mystiek? Althans sommige? Men moet bekennen, dat de toepassing van de leer op bepaalde en concrete gevallen doorgaans niet dan zeer moeilijk kan worden gemaakt, vooral in geschriften uit vroegere eeuwen, waarvan de taal nog weinig vaststaat. Waar ligt de scheiding tusschen het door de gewone werking der genade bereikbare en het onbereikbare, het passieve? Is het verschil slechts een verschil van graad, dan zou men Hadewijch's ontboezemingen zoo goed als alle mystieke ontboezemingen kunnen noemen, en in dien zin hebben wij hier steeds van mystiek gesproken. Is het verschil een wezensverschil? Dan zou men, met de opvatting dat het wezenlijk nieuwe in de liefde ligt, eveneens van specifiek mystieke ontboezemingen bij Hadewijch kunnen spreken. Natuurlijk zullen zij, die in de Liefde bij Hadewijch slechts een amorfe grootheid zien, dit willen ontkennen. Wie zich echter eenmaal heeft gerealiseerd, dat de Minne feitelijk de Liefde tot God, tot Christus is, zooals wij vroeger hebben aangetoond, zal niets anders dan mystieke beleving kunnen zien in deze obsessie van Hadewijch's geheele wezen door de Liefde. Hare Strophische Gedichten zijn dan, ten minste in de persoonlijke gedeelten, een voortdurend pati divina, een ondergaan van het goddelijke, van de goddelijke Liefde. De drang naar de Liefde, naar het al om al, ten einde de Liefde in hare geheelheid te bezitten, naar het volledige offer van zich zelven, het al verliezen in Minne, met die onmogelijkheid om zich zelven geheel weg te schenken, ten einde te niete te werden en een met de Liefde; de orewoet en ongheduricheit; het heete verlangen, het haken naar de eeuwigheid, (8, 26-29) naar den tijd, die selve es Minne, de nooit verzadigde honger en dorst naar het bezit van de Liefde, met de pijnlijke klachten, het moeizame streven, de verplettering als het ware van de ziel onder den druk en den last van de Liefde, en zooveel meer dat in deze Gedichten ter openbaring komt, kunnen moeilijk anders dan mystiek worden genoemd. M. Van der Kallen echter had meer uitingen van schuldbewustzijn of ten minste van deemoed en het besef van eigen kleinheid en zwakheid verlangd, gelijk bij Margareta Maria Alacocque. Ze geeft echter zelf toe, dat wij deze gedachten ten minste zeven maal bij Hadewijch aantreffen, en ze noemt alleen de plaatsen van uitdrukkelijke | |
[pagina 133]
| |
schuldbelijdenis. Maar deze plaatsen klinken dan weer te zwak en te flauw, om te overtuigen. Hadewijch was inderdaad geen Margareta Maria Alacocque: er is een groote verscheidenheid onder Gods heiligen; maar ze is ook geen Calviniste en heeft nooit den invloed van het Jansenisme ondergaan. Veel meer dan uit die uitdrukkelijke belijdenis van tekortkoming of schuld blijkt haar oprechte nederigheid uit haar afschuw voor alles wat laag is, voor alle nederheit; uit haar voortdurend streven met diepen oetmoede in nuwen vlijt (42, 21); uit haren wil om het werk der Liefde in de ziel in niets aan zich zelven toe te schrijven (43, 57-63); uit hare verheerlijking van de nederigheid van Maria, die den Zoon van God, de Liefde, mocht baren (29e L.); evenals trouwens uit de volheid zelf van haar overgave, spijts allen geweldigen strijd, aan allen wil en welbehagen van de Liefde; uit haar afsterven aan allen eigen wil, als maar de Liefde verheerlijkt wordt; uit hare onwankelbare trouw en de droefheid om alle ontrouw; uit haar diepen eerbied voor het recht der Liefde, kortom uit geheel hare religieuze houding. De stemmingen waaruit in 't bijzonder sommige van hare gebeden geboren zijn, zooals het slot van het 35e lied, het 45e lied, zijn bepaald mystiek. De hooge ernst, de volheid, de oprechtheid van hare ontboezemingen, die deze, ondanks alle conventioneele vormen, ver verheffen boven de conventies der troubadourkunst, die ook bij geen dienst van een amorfe liefde mogelijk zijn, zijn er ons een waarborg voor, dat we hier met echt mystieke poëzie hebben te doen, die uit blijvende mystieke toestanden is gegroeid, al bezingt ze meer het pati divina, zooals trouwens ook de nachten van den H. Joannes van het Kruis, dan de vreugde der vereeniging, hoewel beide ten slotte versmolten worden in een voortdurende soete pine, in de vreugde van het lijden om de nooit verzadigde Liefde, voor Wie de ziel nooit genoeg kan doen. |
|