Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 91]
| |
dieper en gansch nieuw hebben gemaakt, door ze terug te voeren tot het leven, zoo heeft vóór hen Hadewijch hetzelfde gedaan op een andere wijze en op een gansch verschillend gebied. Laten we even slechts enkele punten van verschil vermelden, waardoor zich dit nieuwe openbaart, met beteekenis voor de poëzie: Bij de troubadours was het voorwerp hunner liefde niet ingegeven door een vrije keus, maar opgedrongen door de betrekkingen van den dichter met het hof, waarvoor hij werkte. Bij Hadewijch blijft de dienst der Liefde een vrije, al bestaat daarin ook het laatste levensdoel zelf van den mensch. In de provençaalsche poëzie was de liefde niet zoo zeer een gevoel, een levensdrang, als wel een vleierij; voor Hadewijch was zij de diepste werkelijkheid van het menschelijke hart. Daar blijft alles bij den vorm, die alleen telt; hier haalt de vorm, hoe hooge kunst die ook bereike, uit den inhoud zijn volle waarde en zijn echte beteekenis. Hij bloeit op uit het leven en dient slechts om dit in zijn volle schoonheid uit te beelden. Daar, een ingewikkeld spel met duistere en onsamenhangende concepten, zonder philosophischen grondslag van een vaste wereldbeschouwing; hier, een wel-geordende, volledige opvatting van het leven, bewust, ernstig, verheven, duister nog vooral door de geheimenissen, die zij omvat. Daar worden spiritualisme en mystiek verbonden met Ovidiaansche zinnelijkheid en met de wulpschheid der Mei-feesten; hier is het de zuiverste Liefde, die geen lagere liefde duldt, maar alle minder heilige genegenheid bant, zoo die niet in de groote Liefde opgaat. Over de zinnelijke en menschelijke drift zegeviert de geestelijke en goddelijke Liefde, al blijft die steeds vol-menschelijk. Daar wordt het dikwijls de dienst der vrouw in strijd met den dienst van God en met de voorschriften der zedenleer; hier wordt de Liefde gebracht tot haar eigen groot, oneindig voorwerp: wat er noodzakelijk valsch, overdreven, geveinsd was in een gevoel te groot voor zijn voorwerp, zal zich hier voortaan kunnen ontplooien in al zijn heerlijke, dikwijls bange menschelijkheid. Geen zoo conventioneele vorm die niet bij Hadewijch zijn ware beteekenis krijgt. Waar de conventie dreigt het over de waarheid te winnen, daar houdt zij stand. Ook maken hare gedichten, als geheel haar werk, in spijt van de zoo sterk geaccentueerde kunstvormen, den onmiskenbaren, diepen indruk van het leven. Die levensdrang dan is 't, die Hadewijch telkens opnieuw tot dichten noopt. Vóór Jan van Boendale het uitsprak als een vereischte van alle echte poëzie, heeft Hadewijch het beleefd: de poëzie was voor haar, wij zagen het reeds, een noodzakelijkheid. | |
[pagina 92]
| |
Als Dante en Petrarca, kon Hadewijch zeggen: Amor mi spira! Zooals zij het uitdrukkelijk in een van haar Brieven verklaart: Als Minne porret in mine siele, dan schreef zij, dan zong en dichtte zij, van ziel tot ziel, het lied van de eeuwige Liefde. De muzikale en rythmische elementen, evenals de plastische en beeldende, die wij tot nog toe hebben ontleed, moeten de noodzakelijke vormen zijn, waarin ieder afzonderlijk gevoel, iedere afzonderlijke gedachte, zich in den dynamischen stroom van het leven uitdrukt. Maar een gedicht is meer: het is die dynamische stroom van het leven zelf. Niet wie daar een of ander golfje van, hoe gelukkig ook, opvangt, is daarom reeds dichter; maar wie dien stroom in zijn volle levensbeweging voor gevoel en verbeelding, waardoor hij tot ons eigen leven doordringt, kan weergeven. Lyrische poëzie is de uitdrukking van een stemming, van een gemoedstoestand, van een volledig stuk leven. Naar de macht, waarmede zij dien dynamischen levensstroom uitbeeldt, moet vooral de kunst van den lyrischen dichter gemeten worden. Ook daarom behoort Hadewijch tot de machtigste lyrische dichters aller tijden. Zij geeft niet slechts enkele vluchtige indrukken of sensaties; haar epische kracht vertoont zich ook hierin, dat zij telkens den vollen vloed van haar hoog-levende ziel opvangt en uitbeeldt in de vormen van het woord. Zooals bekend, bestond de vroegste lyrische kunstpoëzie slechts uit één enkele strophe. De Minneliederen van Hendrik van Veldeke getuigen nog voor dit oudste gebruik. Hoe de ontwikkeling tot meerstrophische liederen verloopen is, kunnen wij niet nagaan: reeds Veldeke heeft er enkele van twee, of zelfs van drie, strophen. Hadewijch heeft de lyrische poëzie met den machtigen levensadem: soms over meer dan honderd verzen en over een onbepaald getal strophen; het langste heeft 149 verzen met twaalf strophen van elf verzen, met een slot van zes verzen (Str. Ged. 36). Een ander heeft 104 verzen in 15 strophen. (Ged. 43). En, men merke het wel op: persoonlijke lyriek is dat, geen didactische, als b.v. de Strophische gedichten van Jacob van Maerlant of van andere onzer dichters uit zijn school. De poëzie van Hadewijch's Strophische gedichten - en daarin onderscheiden zij zich van de didactische Mengeldichten - is en blijft steeds de uitdrukking van een zielstoestand. Wel hebben vele ook een didactisch karakter of een didactischen inslag: maar steeds in functie van haar eigen leven. Hare bespiegelingen en beschouwingen, die trouwens betrekking hebben op de Liefde, niet in hare abstractie, maar in haar lijden en strijden, als in haar weelde en zaligheid, wellen telkens op uit haar levensvloed, wat ze steeds met de zuivere lyriek van de eigen persoonlijkheid doordrenkt. | |
[pagina 93]
| |
Wat zij dan zingt is op zich zelf poëzie. Hare opvatting van de Liefde en van het leven der Liefde is, men zal het reeds begrepen hebben, een opvatting, niet zoozeer van waarheid, als van schoonheid, wat ten slotte voor haar hetzelfde beteekent: waarheid is schoonheid. Haar groet: Vaert wel ende levet scone! drukt dit uit, als een levensleus. Wij weten hoe de Liefde bij Hadewijch wordt beschouwd als oppermachtige koningin, of als vereenzelvigd met den Godmensch. Om dit persoonlijk karakter is het, dat het streven naar, het leven voor, de Liefde de vormen aanneemt van een persoonlijken, ridderlijken dienst. Op die wijze kunnen de hoogste, edelste, zuiverste en grootmoedigste gevoelens, die de hoofsche Minne in de toenmalige, gansch van de ridderlijke idealen doortrokken maatschappij hadden opgewekt, zich bij haar in al hunne schoonheid ontplooien. Men zal bezwaarlijk een anderen mystieken schrijver kunnen aanwijzen, voor wien die ridderlijke dienst meer levenszaak was dan voor Hadewijch. Trouwens, de hartstochtelijke toon, gansch door de grootheid en de onverbiddelijke gestrengheid van dien dienst beheerscht, doet haar als van zelf vermijden wat gevoelerig, smakeloos, minder esthetisch zou zijn. Haar ridderlijke dienst is een dienst, niet van schetterende grootspraak of van luidruchtigen gebarenroes, maar van kracht, van edele voornaamheid, van grootmoedige heerlijkheid, van adellijken luister, van rijke vrijgevigheid, boven al van toewijding en trouw. Steeds voelt men het bij haar, dat die zoo verheven en tevens zoo strenge ridderidealen tot het wezen van haar leven behoorden, ja haar leven zelf waren. Weldra zal deze opvatting, waarin onze mystiek zich beweegt, van hare werkelijkheid als van hare kracht verliezen, naarmate in de veertiende eeuw de burgerlijke geest ook de samenleving doordringen komt. Wel blijft, ten minste gedeeltelijk, de omlijsting er nog van voortbestaan; maar het leven, de ziel, is heen. Ruusbroec heeft er de wezenlijke vormen van behouden; zelfs duren ze voort tot in de Imitatio Christi: maar ze bezitten er niet meer de hooge levenswaarde, die ze hadden bij Hadewijch. De adel van dit nieuwe ridderschap beheerscht haar geheel, en veredelt alles wat er mee in betrekking staat of in aanraking komt. En ik moet er niet aan herinneren, hoe het woord edel, zoowel als scone, haar voortdurend uit het hart welt. Toch niet zoo maar zonder meer; doch met overleg, dikwijls met bewuste schakeeringen van stemming en gevoel, op de juiste plaats. Daarnaast fine, nog een woord uit den schat van het hoofsche leven der Fins Amans: voortreffelijk, keurig, volmaakt. De ridder der Liefde is ook de | |
[pagina 94]
| |
fiere: niet de trotsche, de hoovaardige; maar de hooggezinde, die geen lafheid kent: Fiere herte en was noyt blode.
(21, 36).
Wat wij nu in dit hoofdstuk over de poëzie van den inhoud willen uiteenzetten komt feitelijk neer op een schets van de voornaamste van hare dichterlijke gedachten, van hare leer, van hare mystieke leer, zoo men wil; wat dan toch een goed verstaander vergt. Want Hadewijch's mystiek, vooral in de Strophische Gedichten, is nog zoo goed als zuivere ervaringsmystiek. Hadewijch zingt eenvoudig en natuurlijk, buiten alle technische terminologie om, uit de volheid van haar gemoed: van het wel en wee der Minne, van hare ongedurigheid en willekeur, van hare eischen en beslissingen; van hare vertroostingen en beproevingen; van hare macht en van hare grootheid; van haren adel en van hare heerlijkheid; van 's menschen hongeren en dorsten naar Haar; van zijn dienen en strijden in alle trouw en ridderlijkheid; van zijn orewoet en storm van liefde; van zijn hoop en betrouwen; van zijn zekerheid van eindelijke vergelding in alles overtreffende weelde en zaligheid. Zij kent geen andere leer dan deze: de ziel zal geheel voor de Liefde leven; niets sparen, zich niets voorbehouden; in alles naar haar verlangen en goeddunken staan, in volkomen onderdanigheid, wat Zij ook te lijden geve, hoe zwaar haar lasten, haar druk, ook wegen mogen. Nooit mag de ziel afzinken tot laagheid; nooit nalaten schoonen dienst te doen. Met het oog op de Minne gericht, zal de ziel uit Haar al hare vonnissen lezen: al der Liefde wilsbeschikkingen over haar. In alles moet Trouw de ziel ter zijde staan; moet Rede haar voorlichten; deze mag niet dulden, dat de ziel eenig genoegen neemt in lager zingenot; zij moet haar leiden, haar louteren, haar voorhouden wat haar nog ontbreekt, haar tekortkomingen; haar uitrusten en versieren; haar leeren ‘waarheid leven’; tot de ziel, nu volmaakt gelijkvormig geworden met de Liefde en zoo één met Haar, door haar onstuimigen drang, haar orewoet, van Liefde, met Haar vereenigd, Haar bezitten mag. Juist omdat deze mystiek nog ervaringsmystiek is en rechtstreeks opwelt uit het menschelijke hart, omdat ze de mystiek is van 's menschen diepsten drang naar God, de Liefde, omdat ze zoo algemeen-menschelijk is in de volle en beste christelijke Liefde-mystiek, kan Hadewijch's poëzie nog zoo machtig ook den modernen mensch aangrijpen. Bij haar staat inderdaad de Liefde, Minne, midden van het leven. Zij doordringt en beheerscht het leven; ja, zij is het Leven zelf. Gelijk de H. Joannes het leven van God met dit ééne woord uitdrukte: Deus Charitas est, zoo is voor Hadewijch het Leven Liefde. | |
[pagina 95]
| |
Omdat dit bij haar levensdrang is, daarom is haar poëzie hartstocht, in den diepsten zin van 't woord, levensdrang. Dit is 't wat haar kenmerkt, en waardoor het geluid van haar vers zich dadelijk onderscheidt, zoodat men het niet kan miskennen: de Liefdedrang van het Leven. Daaruit vooreerst moet verklaard worden het veelvoudig gebruik dat Hadewijch maakt van het woord Minne. Minne is voor haar, ongetwijfeld, eerst de goddelijke Liefde, als het innigste wezen van God zelf. Maar omdat zij, echte dichteres, alles in functie van leven ziet, wordt die Liefde in God als een almachtige Koningin, die haar troon heeft opgericht in den schoot, in het Aangezicht der Godheid zelf, die haar scepter zwaait over al wat is, aan Wie alle dingen onderworpen zijn, die God zelf overwonnen heeft. En omdat in de Godheid de H. Geest de uitgang is van de wederzijdsche Liefde van Vader en Zoon, daarom is ook Minne de zelfstandige, goddelijke Liefde, de H. Geest. Maar de Godmensch, Jezus-Christus, is God: zoo wordt Hij gewoonlijk eenvoudig genoemd, naar middeleeuwsch taalgebruik, wat den overgang van den Godmensch naar God vergemakkelijkte, waardoor de Liefde ook de groote Minnaar, Christus is. Zelfs is bij Hadewijch van Hem gewoonlijk spraak, als 't schijnen mocht dat God is bedoeld. Wie dit eenmaal heeft gevat, dat de Minne vooral Christus is, zal dan ook beginnen in te zien met welke warmte van Liefde zij Hem bemind heeft. Zoo kon haar liefdedienst ook inderdaad worden een volmenschelijke, persoonlijke toewijding, van hart tot Hart, aan Hem, die immers ook de Liefde is. Maar Bonum est diffusivum sui: de Liefde heeft zich meegedeeld. Zij komt uit den schoot van God in de ziel van hem die mint, om terug te keeren in den schoot van haar oorsprong. Zoo wordt ook de ziel, die mint, waarin de Minne haar Rijk heeft gevestigd, zelf Minne: waarom dan eveneens de minnende dikwijls kortweg minne heet. Zoo krijgt dan dit woord bij Hadewijch een veelzijdige beteekenis, wat haar, bijzonder in haar poëzie, die zoo gewone woordspelingen veroorlooft, waaraan sommigen zich ergeren zullen. Werkte hierbij de theorie mede van het trobar clos, dat zich gaarne in een zekere duisterheid van uitdrukking vermeide? Maar veeleer komt dit uit den levenden eenheidsdrang der dichteres, waarom die vreemde thematische herhalingen werkelijk geen louter woordspel zijn, maar telkens voor ons gevoel de wonderbare eenheid suggereeren, waarin de Liefde het leven houdt. En ligt in die herhalingen zelf niet de mystieke behoefte van de Liefde, voor wie het zoet is van Minne te spreken en haar Naam te hooren? Dit ook is hartstocht, levensdrang, en dikwijls, hoe machtige! | |
[pagina 96]
| |
De minne-dienst.Uit deze simpele aanwijzingen kan Hadewijch, door al wie zich nog eenigszins vertrouwd heeft gemaakt met hare beeldspraak en met hare opvatting van de Minne, wie daarenboven voldoende Middelnederlandsch kan, reeds behoorlijk begrepen worden, zonder dat het noodig zal zijn haar allerlei zonderlinge leerstellingen of verbazende theorieën over dubbelbeteekenis toe te schrijven. Indien wij nu deze gedachten hier wat uitvoeriger en systematischer willen behandelen, dan moeten wij toch van vele aanhalingen afzien, om deze uiteenzettingen niet te lang te maken en om hier niet te herhalen wat men in den tekst zelf kan vinden, waarnaar we meestal zonder meer zullen verwijzen.
I. - NOODZAKELIJKHEID DER LIEFDE. - Voor de Liefde is de mensch geschapen: de ziel moet beminnen. Zoo luidt de overheerschende stemming: omdat in deze levensbeschouwing, zooals bij Beatrijs van Nazareth, zooals bij de groote mystieken en kerkleeraars der Middeleeuwen, al onze beste natuurlijke neigingen, immers Gods gaven, als: aangeboren fierheid, zelfeerbied, hooggezindheid, mate, al de natuurlijke gaven, aan den bouw, het poëem, van onze levensschoonheid moeten medewerken. Wie van fieren moede is, moet minnen: dat is het recht, de eisch, en de natuur van de edele menschelijke ziel (36, 56-66). Daarom ook is het leven van geen waarde zonder de Liefde: die sonder Minne leven sijn dode (43, 36-42). En geheel het twintigste lied b.v. is als het hooglied van deze noodzakelijkheid der Liefde voor alle hooger leven. Wat zij bevestigt met een plechtig beroep op de bestendige leer van de H. Kerk, van den H. Paulus af: Minne, Liefde, is het hoogste, en Zij duurt in eeuwigheid. Daarheen gaat dan ook het diepste streven der ziel: zij wil de Liefde geheel bezitten; wat vooreerst beteekent, dat zij Haar ten volle gelijkvormig wil worden in haar eigen natuur van Liefde: om Haar ghenoech te sine, want dit is de volle beteekenis van die voortdurend voorkomende uitdrukking; of om Haar ghenoech te doene: niet slechts genoegen doen, of voldoening schenken; maar zóó doen, zóó worden, zóó zijn, dat men Haar ten volle ghenoech, gelijkaardig, Liefde, geworden is. Wat zij in de Liefde dus worden moet is de eisch der ziel en zoo haar recht; waardoor tusschen Liefde en ziel de verhouding ontstaat als van schuldenaar en schuldeischer, Liefde opeischende, manende, geheele ziel; ziel opeischende geheele Liefde, als haar verschuldigd, vore scout (36, 93-94, 39, | |
[pagina 97]
| |
5-9). Dit wil trouwens de Liefde zelf: dat minne al Minnen mane (37, 41-44). Daarom is minder zijn dan Minne het grootste leed en de altijd-wellende bron van smart: de ziel wil de groote geheelheid der Liefde, de geheelheid Gods, als in de Brieven (b.v. 26, 67-77).
EISCHEN DER LIEFDE. - Doch ook de Liefde wil niet minder dan geheel de ziel: Zij wil al de liefde van de ziel. Die liefde zal de ziel vooreerst DOOR HARE WERKEN openbaren (37, 49-52). Een lange, moeizame dienst zal 't zijn, alvorens de ziel tot de Liefde komt: want Liefde woont diep in den schoot des Vaders. Eerst moet zij beginnen met de scout der Wet, het onderhouden der geboden; met de beoefening der deugden en met de werken van barmhartigheid, in den dienst der menschen, zoo goed zij kan, om de Liefde alleen (8, 8-14; 22-28 en vlg.). Lied 8 is de lastige opgang langs der ontfermicheit cost ende die scout der wet, die de minnaar moet betalen, alvorens tot het mystieke stadium te komen, waarin hij geheel door de Liefde bezeten, al minnende, werct sonder scinen en alles verduurt sonder pinen: het leven der daad gedragen door het leven der liefde. Zulk een leven gaat alle menschelijk begrip te boven.
Dan DOOR VOLLEDIGE OFFERGAVE. De Liefde stelt haar harde, onafwendbare eischen. Zij verlangt de volledige onderschikking van alle eigen belang aan Hare belangen, van allen eigen wil aan Haren wil. De minnende mag geen anderen wil hebben dan den wil der Liefde: hij zal steeds het oog gevestigd houden op de Liefde, op Haar aanschijn, om daar al zijne vonnissen, al Hare wilsbeschikkingen over hem, al den levenswandel en de levensinrichting die Zij hem heeft voorbehouden, te lezen en te aanvaarden (b.v. 36, 34-44). Zij zal steeds in den wil der Liefde blijven: wat hem trouwens, hoe de Liefde met hem ook handele, het bezit der Liefde verzekeren zal: als in een sterke vesting houdt hij Haar zoo (41, 57-64). Hij moet zich zelven geheel verzaken, onvoorwaardelijk opofferen en wegschenken. Hadewijch heeft de thans technische terminologie des ascese nog niet: verzaking, offer, zelfverloochening enz. komen bij haar niet voor. Maar geheel hare leering komt neer op de zaak, die door deze woorden beteekend wordt. Wat dan bij Hadewijch deze eigen wilsverzaking tegen alle quietisme vrijwaart, is juist de strijd, die haar liefdedienst kenmerkt. Deze offergave van den wil wordt bij haar een actieve, volhardende streving, om den eigen wil met dien der Liefde te vereenzelvigen en op die wijze met de Liefde te willen. Deze opvattingen liggen geheel de leer van Hadewijch ten grondslag. Voorwaar geen quietistische, maar ten volle energetische mystiek. Zich zelf, alle eigen of lager liefde, zal men verzaken, zoodat | |
[pagina 98]
| |
al eens zij sterven of leven. Wat Liefde ook beschikke, leven of dood, toch trouw Haar ten dienste staan (43, 92-98), Haar steeds willen handhaven in al haar grootheid; steeds even dapper en koen, om al te doen wat Liefde vergt, zij het de sterkste dood (28, 11-20).
TOT TE NIET WORDEN TOE: Wie hooge Liefde wil dienen, moet al om al geven: dat gaat als een levensleus door Hadewijch's werk; de geheele ziel om de geheele Liefde; zonder falgeeren, zonder daarin ooit te kort te schieten, ooit te bezwijken, ooit in iets te talmen of te weifelen (39, 17-24, 57-64). Met opvordering van alle krachten: geheel, met alre machte pacht, als het heet, d.i. met aanwending van al wat in haar vermogen is (23, 54), zijnde dit de schatting, de tol, die zij aan de Liefde betalen moet als der Minnen pacht (12, 65; 26, 63; enz.) verpachtende al wat zij is (31, 5); zoodat zij van zich zelven niets meer overhoudt, maar in de Liefde te niet, te gronde gaat: dat is het beste werk. Wie dan zonder eigen hart, en zonder eigen zin, die immers in de Liefde verloren zijn, maar met een door de Liefde bezeten hart, met door de Liefde bezeten zinnen, de Liefde met hartstocht aandurft en dan Liefde dien hartstocht met Haar verlangen verslaat: zoo is dit een kracht waarmee men Liefde wint (38, 49-56). Op dit te-niet-worden, d.i. zich zelven geheel afsterven, alleen komt het aan. Zoo zingt geheel dit acht en dertigste lied.
ZONDER VOORBEHOUD. Zoo vergt de Liefde den geheelen mensch, uitsluitend, onvoorwaardelijk, onophoudelijk. Hoe de Liefde zoo exclusief is in Hare eischen, bezingt in 't bijzonder het zes en twintigste Lied, met treffende kracht en onmiddellijkheid, aan het voorbeeld van de koningin van Saba. Nooit kan men genoeg geven; dat juist is de volste liefdegave: dit inwendig te kort schieten, dit onmachtig worden. Wat men geeft is spoedig op, als 't ontvangen wordt, als 't verteerd wordt, in hooge Liefde. Zoo komt de ziel buiten den geest, radeloos uit zich zelf, in den drang om steeds meer te geven; in dit eeuwig paradoxe der mystiek: de hoogste macht in de uiterste onmacht; volle vrijheid in de scoenste hachte.
GEZINDHEID VAN DE MINNENDE ZIEL. - Edele fierheid. Tot zoo onvoorwaardelijke offergave verheft zich alleen wie van fieren moede is, de edele ziel, geen tragen, geen nederen, geen laaggezinden (32, 65-72). Ook de ware minnaar acht het de Liefde wel waardig, dat hij om Haar grooten last en zware waghen moet dragen. Zoo is hij dan ook gestemd: wat hij om de Liefde moge te verduren hebben, hoe de Liefde hem ook moge behandelen, steeds zegt hij: dit es daer ic al ane winne Ende winnen sal (1, 16). Om Haar is mij al leet ghewin (43, 9). Want de hoogste les in der Liefde | |
[pagina 99]
| |
school is: hoe man Haar ghenoech kan zijn (14, 47-48). Dit is dan ook zijn eenig verlangen (43, 29-35). Dan alleen is 's menschen natuur volmaakt, als hij der Liefde ghenoech is (43, 43-49).
Als de ridder der Liefde. - Liefde zelf als jonkvrouw en koningin wekt den ridder tot zoo hooge gezindheid op, geeft hem dien hoghen moet (2, 10-18). Trouwens, zoo zoet is Liefde, dat Zij al andere kracht overwint, dat de minnaar alles wil wagen en geen duur heeft, tot hij Haar geheel mag bezitten (2, 28-36). Het negende lied geeft het beeld van den vromen ridder der Liefde, met daartegenover dat van den tragen, den bloodaard, den dorper, die Liefde niet aandurft. Dit is de volle ridderlijkheid in taal, gebaar en daad. Daartegen moge de zinnelijke mensch in opstand komen: dorperheid is 't, die zelfs schuil gaat in den wensch naar vroegtijdige vergelding, en die met onverbiddelijken spot wordt uitgejaagd. Van de hooge stemming van den ridder slingert de psychologische beweging, over de lage vrees en bezorgdheid van den dorper, naar 't volle beeld van den koenen strijder, over de zoo menschelijke klacht en het zoo menschelijk verlangen, naar de onafwendbare eischen die gehandhaafd blijven.
DE LIEFDESTRIJD. - Die liefdedienst is zoo ten slotte een strijd, een machtig tweegevecht, met de Liefde zelf. Haar toch, Haar zelf, moet de ridder aandurven, om Haar geheel te veroveren. Geen dappere wil zich aan dien strijd onttrekken (9, 4). Ook, niemand is bestand tegen Haar. Want ZIJ HEEFT DE ALMACHT. Zij heeft God zelf ten dood gebracht (13, 56-64). Zij overwint alle sterkte en Hare kracht zal duren (20, 53-54). Haar zal de minnaar vervechten. Hare cracht met crachte weren; of nooit leeft hij vrije dagen (21, 43-44). Tegen Hare macht zal hij altoos verdinghen, in haar pleit tegen Haar te gronde gaan (6, 6-12); om dan door Haar overwonnen te worden. Want dit is DE PARADOXALE ZEGEPRAAL: in Minnen te niet werden (9, 77), overwonnen te worden door de Liefde (27, 26); zoodat men overwonnen is doordat men overwint (14, 19-24; 9, 76-77). Zoo wil het het recht der Liefde: minne, de ziel, kan zich daar niet tegen verzetten; zij moet het Rijk, de kracht, der Liefde ondergaan, hoe ze daarbij ook te niet worde (14, 25-30). Hoe hooger de ziel in de Liefdegenieting wil opstijgen, hoe hogher si die sale begheren, hoe dieper zij in Haar te niet moet gaan, so diepere wielt die grond (27, 61-76). Zoo luidt het recht der Liefde (14, 31-36). Maar moet de strijder der Liefde Hare kracht al overwinnen (40, 14-32), moet de Liefde hem dan al neerslaan en verdoen, dan is dit toch zóó dat hij Haar overwint (40, 33-34); zoodat de minnende ziel smeekt: Verwinne mi dat ic Di verwinne | |
[pagina 100]
| |
(19, 52-53). Ook hoe meer de ziel mint, hoe meer de Liefde haar verslaat: welk een zonderling verslaan dit is (31, 9-16)! Door zulk een strijd eerst komt de ziel TOT DE WARE VRIJHEID: zij overwint de Liefde en meteen zichzelf. Wat is er al niet over die vrijheid bij Hadewijch geschreven geworden! Wat heeft men er al niet voor ketterij in gezien! En wat is nu die vrijheid? De Liefde maakt de ziel vrij met haar eigen vrijheid. Immers, waar de Geest Gods is, waar de Liefde is, daar is vrijheid (2 Cor. 3, 17). De ziel verliest haar eigen vrijheid, wordt haers selfs onvri (24, 41-50); maar om vrij te worden met de vrijheid der Liefde (21, 82-84; 21, 44-45). Vrij in zich zelven (6, 43); vrij naar buiten, tegenover allen die de ziel belagen (32, 41-48) indien zij haar zelven, hare wesen, maar daartoe schikt, om steeds met ijverig verlangen door alle storme en wederwaardigheden heen te streven, ondanks de belagers. Die vrijheid zal dan wel blijken in joesten en in hooge daden om de Liefde (32, 41-56). De vrijheid, die de vrije Liefde brengt, is geen andere dan de vrijheid, het vrij-, het los-zijn van het aardsche, van al wat niet de Liefde is; zoodat de ziel nu onbelemmerd, ongehinderd, van alle boeien van het lagere verlost, de Liefde dienen en bezitten mag, die haar de ware vrijheid schenkt. Zoo is de vrijheid bij Hadewijch de onthechting van al wat niet de Liefde zelf is.
TROUW. - Tot dien volhardenden dienst, tot dien manmoedigen strijd, laat de ziel zich opwekken door Trouw. Trouw is de groote deugd van den ridder der Liefde. Zelf reeds uit de Liefde geboren, want Liefde is het die Trouw voortbrengt; en Trouw alleen is het die den waren minnaar verblijdt op zijn moeizamen, smartvollen tocht naar het Land der Liefde (2, 19-27). Trouw maakt den minnaar machtig om groote daden te verrichten: Trouw, dikwijls het betrouwen op, het gelooven aan de Liefde; of de trouw van de Liefde zelf; en dan, als minne, de trouw der ziel (3, 21-23). Bij Trouw gaat de minnaar te rade, als Minne hem heeft loes ghedaen (35, 65-72). Op Trouw durft de ziel zich beroepen voor Liefde (45). Trouw geeft haar zegel en pand der eindoverwinning (9, 24). Zij begeleidt de ziel tot vóór het Aanschijn der Liefde, waar Zij haar in al hare armoede zal toonen of in al haren rijkdom (9, 17-24). Wie met Trouw in waarheid leeft, zal eens 't verholen woord der Liefde mogen hooren, als hij in 't hoog gheruchte der storme, het hartstochtelijk streven, nedere stille der genieting mag ontvangen (4, 19-24). Trouw ook zal allen vergelden naar werken en hare vrienden kronen (4, 31-36). Daarom leve men steeds in hooge Trouw, in heiligen ijver; dat Zij ons eens voere in 't land der weelde, waar Lief in Lief sal al dorevloyen; waarvan edele Trouwe hier op | |
[pagina 101]
| |
aarde het onderpand is. Herhaaldelijk, in gansche liederen soms (b.v. het vierde) wordt aldus Trouw, trouwe volharding, verheerlijkt. Die edele, ik had haast gezegd, die in haar hoogen ernst tragische opvatting van Trouw, doet Hadewijch, ondanks alle lijden, alle teleurstelling, steeds met al den adel van haar ziel verafschuwen alles wat ontrouw is (het elfde lied), alles wat laagheid, wat nederheit is. Alle dorpersche gezindheid in de Liefde is voor haar een gruwel. Zij veracht de wufte zinnen, de lichte cope, den dorper, die voorzichtig al zijn voordeelen berekent; die grijpt naar wat hem is naest ghehende, wat hem bij de hand ligt, naar cranc naghewin (z. glossarium); die eigen rust verkiest en thuis blijft (negende lied); die de Liefde niet aandurft. Dien geest van dorperheid jaagt Hadewijch op waar ze dien kan ontdekken; ook in den dienst der Liefde, waar men voor Haar iets spaart, niet alles opoffert (33, 10); waar de godgewijde naar de zinnelijke vertroosting hunkert; tot lagere genoegens afdaalt en met minder dan geheele Liefde rust neemt en vrede heeft; waar ze zich 't lange beiden naar het uitblijvende Liefde-bezit zwaar laat vallen. Want niets dat de Liefde zoo stoort als nederheit, die ten slotte niet meer begrijpen kan wat ware Liefde hevet in; die omgaat in der truwanten cleet, als een schooister; die eens in al hare armoede vóór de Liefde zal staan; die dan, nog wel sonder der Minnen noet, haar zelf geheel zal hebben te gronde gericht. En grooter zelfverwoesting is er geen. Door nederheit is het, dat er zijn die zich, naar 't mocht schijnen, op de Liefde toelegden, maar buiten Trouw (ontrouw geworden) langs vreemde wegen dwalen, omdat zij de werken van Trouw niet beoefenen; omdat zij de lagere genoegens der zinnelijkheid aanvaarden en daarin berusten; omdat zij niet opstreven naar de Liefde zooals zij in haar wezen is. Hoe Hadewijch die ontrouwen ontmaskert, zie men b.v. in het dertiende lied. Sommigen van Hadewijch's eerste gezellinnen, of anderen die zich aan de Liefde hadden gewijd, schijnen wel van hun hooge idealen te zijn afgeweken. Voor Hadewijch was dit nog een pijnlijke smart en teleurstelling (lied 11 in zijn geheel). Dat Liefde niet gediend werd zooals het behoorde, dat men Haar ontrouw werd, dat men in de trouw verzwakken zou: hoe zij daarover klagen moest! Geen nederheit dus! Wat echter de Liefde bijzonder wil en eischt is NEDERIGHEID. Wat men ook voor de Liefde moge gedaan hebben, wat ellende men ook om Haar hebbe geleden, nooit zal de minnaar er groot op gaan, nooit er zich op beroepen voor Haar, als zou hij daardoor een recht hebben verkregen op haar bezit; al zal de ziel wel meermalen smeeken toch te beschouwen wat zij al voor | |
[pagina 102]
| |
Haar heeft verduurd; nooit zijne deugd- of liefdewerken, bij de vreemden, de anders-, de aardschgezinden verheffen (43, 57-63). Hoe machtig men ook in de Liefde geworden zij, steeds blijve men ootmoedig. Wie zich ooit iets van het werk der Liefde toeschreef, als zijn eigen werk beschouwde, zou nooit meer in de Liefde vooruitkomen: het is alles zuiver het werk der Liefde, der genade (32, 33-40). Nederigheid is het, de nederigheid van Maria, die de ware Liefde, den Zoon Gods, uit den schoot des Vaders op aarde heeft neergehaald. Door die nederigheid werd de ware Liefde uitgelaten aan Maria, en zoo aan ons; Maria heeft zoo het conduut gelegd, dat nu voor alle ootmoedigen bereid is: tot de ware Liefde, het groote Bruiloftsmaal. Zoo vooral in het negen en twintigste Lied: een lied op Maria, maar te gelijk op de alle Liefde overwinnende nederigheid.
II. HADEWIJCH DICHTERES VAN DE SMARTEN DER LIEFDE. - Maar uit Liefde komt groot lijden; dit is het Goed der Liefde, waardoor de ziel in 't bezit wordt gevoerd van de Liefde in Haar zelf: In allen tiden moet men doghen Die hogher Minnen dienen sal (18, 8-9). Hadewijch is dan ook vooral de dichteres van de smarten der Liefde. En wat is er poëtischer dan die smarten van de meest onvoorwaardelijke, de meest geslachtofferde, de meest gefolterde Liefde, in haar onmachtigen drang om niets minder dan God zelf, de Liefde, te bezitten? Maar Liefde laat haar in ongheduren, in onghebruken, in groote onghenade. Zij wendt zich af van de ziel; vlucht voor haar uit; drijft haar verre van zich; doet haar in haar ban; werpt haar in ellende en ballingschap; zendt haar op verre avonturen, langs hare wilde wegen, hare engste paden, hare hoogten, hare afgronden; langs hare diepe, verholen wegen, in onstuimige jacht. Zij laat haar hare aanwezigheid gevoelen alleen in enkele vluchtige oogenblikken, in enen tucke, in een vlien. Zij verzadigt haar slechts om haar honger nog te verergeren, om haar geheel te verdoen, te verteren; bevredigt haar, om haar dan weer over te leveren aan nieuwe, verwoede storme (hevige, onstuimige verlangens, bewegingen), geeft haar menighen nacht bi daghe; doet haar waden door 't diepe ghewat der smart; drukt, overlaadt, haar met hare zware waghen; werpt haar in hare boeien; benauwt haar met haar angst; wondt haar zonder ghenesen; drijft haar op donkere doolwegen, in duistere nachten, waar geen keer, geen redding, meer daagt; opent vóór hare voeten hare afgronden; richt in haar landschap de wreedste verwoesting aan; doet haar smaken menigen dood (zie de woorden in het glossarium).
DOOR ONTHECHTING VAN VLEESCH EN BLOED. Van 't begin af moet | |
[pagina 103]
| |
de godgewijde zich hechten aan den vollen dienst der Liefde. Een eerste offer, dat haar dan reeds kan gevraagd worden, is dat van haar vrienden, die haar van den dienst der Liefde zouden willen afhouden: volledige onthechting van vleesch en bloed. Om de hulde alleen van Liefde, niet van vrienden, zal zij verder steeds, als in haar eersten ijver, bekommerd blijven (7, 13-24). Ook Hadewijch heeft deze verlatenheid, deze eenzaamheid, door het onbegrip van vrienden, diep gevoeld: Beide vremde ende vriende Benic afghestaen. Ende ic ben nu begheven Van alle dien die leven (24, 51-70). Met een lied geboren uit dien nood om het onverstand zelfs van haar beste vrienden, wat wel pijnlijkst moest zijn, begint de verzameling.
Ook van alle vertroostingen moet de ziel zich losmaken. Bij het begin van den Liefdedienst ontvangt de godgewijde gewoonlijk bijzondere vertroostingen. De Liefde komt haar meermalen allerlei heerlijkheden en vreugden voorspiegelen. Zoo lokt Zij de harten aan: Zij toont grote ghelaghen Hare wise Hare rike, Hare goedde, Hare macht (16, 41-50). Maar weldra wordt die storm wel zeer versacht. De herinnering aan die vroegste genietingen wordt later een altijd wellende bron van smart (24, 11-20). Toch moet de godgewijde steeds nieuw, d.i. steeds ijverig, blijven, steeds met nieuwen, verjongden ijver zich toeleggen op de Liefde; steeds den hoghen moet behouden; als nieuweling zich steeds oefenen, als oude op de Liefde leunen en zich laten leiden waarheen Zij wil (7, 49-60). Laten we niet zijn als kinderen, zonder cost in ioien bemint: aan onze werken zullen wij onze Liefde toonen (27).
IN 'T BIJZONDER DOET REDE LIJDEN. - Rede wil behoorlijke voorbereiding. Die smarten, die ontberingen van alle genietingen, zijn het Goed der Liefde. Tot dit inzicht komt de ziel voornamelijk door Rede. Rede is het, die al die lagere genoegens doet versmaden, die er over heenvoert, die er van speent, om de ziel sterk te maken, om haar waardig uit te rusten tot, en voor te bereiden op, het bezit van de volle, ware, gherechte Liefde. Dit is de voorname rol die Hadewijch aan Rede, aan verlichte Rede, d.i. Rede door het geloof geleid, toekent. Rede, de sterke, moet den onstuimigen liefdedrang leiden en vormen. Slechts wanneer Rede en Liefde samenwerken, vermogen zij groot werk te doen. Rede zal aan de ziel voorhouden, waarin het werk der Liefde bestaat: vooreerst in de beoefening der deugden en in volledige zelfonthechting. Zij zal haar wijzen op al wat haar nog ontbreekt; haar hof, haar tuin, bezoeken, of daar van alles genoeg in staat; haar voorlichten over al wat Liefde van haar | |
[pagina 104]
| |
wil; haar opwekken uit alle laagheid, wanneer zij vóór den tijd verlangt te genieten; haar leeren wel op hare hoede te zijn bij de vroegste voldoeningen, die de Liefde soms schenken mag (L. 14). Eerst wanneer de ziel geheel zal onderdanig zijn aan Rede, mag zij op hare beurt zich Rede onderwerpen. Intusschen zal de strijd tusschen Begeerte die genieten wil, Ghenoechte die in de tijdelijke lagere voldoeningen verlangt te berusten, en Rede die een waardige voorbereiding vergt, de ziel steeds nieuwe folteringen, nieuwe liefdesmarten, veroorzaken (L. 25). Rede zelf is der Minnen fisisijn: zij kan best heilen al wat haar, in de ziel, ontbreekt. Wie schrander, vroed, volgt wat zij overlegt, langs alle wegen waar zij geleidt, zal eens van haar den hoogsten tooi, het hoogste ghereide ontvangen. Rede is de groote brekespel. Maar ten goede der ziel; die haar ware goed niet kent: Rede leert haar waerheit leven. Hoe Rede de ziel ook hebbe gewond, zij leert hoe men naar recht Liefde zal genieten: als men haar en Liefde zal hebben ghenoech ghedaen. Daarom is alles aan de hulde van Rede gelegen (L. 30). Die zekerheid dat ane der Redenen hulde ghewinnen de volmaaktheid der Liefde gelegen is, belet niet, dat de ziel, in die moeizame en standvastige beoefening van alle deugden, buiten de lagere vertroostingen waarin zij dikwijls zou willen berusten, den last voelt en de smart der ontbering, en meer dan eens klaagt dat men nooit te blij moet zijn over eens gedane mooie beloften (L. 19). Maar ondanks alle teleurstelling moet Trouw de leiding van Rede aanvaarden, die steeds nieuwe werken van trouw eischt (L. 19). De plaats die Rede in Hadewijch's mystiek inneemt verbindt hare leer met die van de Scholastiek, zooals deze in den H. Thomas van Aquino haar hoogtepunt zal bereiken. Het beginsel der Scholastiek fides quaerens intellectum had tot een steeds hoogere waardeering van de macht der menschelijke rede gevoerd en van haar rol in het geloofsleven. Men durfde de hoogste problemen aan, wat een gevaar voor de mystiek zou worden, als deze de geheimenissen van het geloof ook te zeer rationaliseeren wilde. Intusschen verhindert Rede, zooals Hadewijch haar opvat, alle loutere gevoeligheid, alle dweperij en onbesuisdheid; onderscheidt zij hare mystiek van alle irrationeele mystieke systemen; bouwt haar sterk-intellectualistisch op en houdt haar algemeen-menschelijk, in de beleving van dit groote beginsel der katholieke heiligheidsleer: dat de genade, de heiligheid, de mystiek zelfs de natuur niet wegneemt, maar 's menschen beste natuurlijke gaven tot de volste ontwikkeling brengt. Maar Rede geeft de leiding op in orewoet van Minnen. Wat is OREWOET? Zoo, zonder lidwoord, onbepaald. Blijkbaar de aestus, furor, insania amoris, die zoo dikwijls in Latijnsche biographieën | |
[pagina 105]
| |
der mystieken uit de dertiende eeuw, van Beatrijs van Nazareth, van de H. Lutgardis en anderen, wordt aangetroffen. Het geheimzinnige woord met den brand van oorlog en strijdGa naar voetnoot1), het woord dat de mystiek der dertiende eeuw kenmerkt, met haar geweldigen, onstuimigen drang naar Liefde; dat in de veertiende eeuw uitsterft, evenals Lief voor de minnende ziel en den goddelijken Geliefde, blijkbaar omdat ze wel als te hartstochtelijk werden gevoeld. Wat orewoet is wil het acht en twintigste Lied in 't bijzonder leeren. Orewoet wordt hier, als meermalen, paradoxaal voorgesteld als de verzoening aller uitersten. Daaruit echter blijkt, dat orewoet is datgene wat den mensch van het aardsche afkeerig maakt en vast in de Liefde trekt; daar wacht hem lijden en wee. Maar de zieke der Liefde wordt in orewoet gezond, de gewonde geheild, na lang ongheval in 't volle bezit der Liefde gevoerd. Orewoet is het, wat onafscheidelijk in de Liefde vestigt, maar dan ook door vele smarten de volle, ware Liefde brengt. Het is in 't bijzonder die toestand, waarin de ziel, geheel door Liefde gewonnen, geen rust, geen duur, meer heeft; waarin de ongheduricheit onder de aanraking, het gherinen, der Liefde zelf, steeds aangroeit en de drang naar het bezit der Liefde onstuimig wordt; waarin de Rede de leiding verliest, omdat de Liefde zelf nu bezit heeft genomen van het menschelijk hart. Het is wel niet de extase; maar die orewoet zal mede de verlossing brengen, met het bezit, het ghebruken, der Liefde. Met orewoet beginnen mystieke ervaringen. Een eerste uitwerksel van orewoet is reeds wel, dat de ziel de Liefde niet meer opgeven kan; zooals Hadewijch herhaaldelijk van zich zelf getuigt (L. 1 en 28 b.v.); en van anderen, uit de ervaring: wee hem die ooit door de Liefde werd aangeraakt! Hij kan er zich nooit meer aan ontrukken (b.v. L. 39; 44). Of hij wint of verliest: hij wil, hij moet, alles wagen. De Liefde trekt de ziel, bindt haar. Maar Zij drijft de ziel achter zich en vlucht vóór haar uit, zonder dat ze Haar bereiken kan (6, 49-60). Dat is de wreede woestijn, als Liefde haar wezen doet smaken, zonder dat men Haar kennen kan (22, 29-53; L. 35). Wat jachte Zij de ziel dan doet jaghen! Wat tol Zij haar doet betalen! Wat verre ellende de ziel dan bezoeken, welke verheit de Liefde achterhalen moet (44, 49-54; 41, 9; 40, 55-68)! | |
[pagina 106]
| |
Onbereikbaar als de Liefde voor de ziel in orewoet schijnt te zijn, Zij laat ook de ziel steeds ONVERZADIGD (6, 71-72): Fiere herte wil tot den grond der Liefde, die zonder gront is (43, 85-91). Zoo zijn verzadiging en honger te gelijk het aandeel der ziel (33, 25-48). Uit die onghecuste, onverzadigde, Liefde groeit ongheduricheit: de ziel heeft geen rust, geen duur, meer; zij begrijpt niets meer van de handelwijze der Liefde tegenover haar. Wie kan aan der Minne zeden wijs worden? (27, 16; 3, 43, 45 enz.). Zoo herhaaldelijk, met afwisselende stemming, in velerlei vorm: klagend, beschuldigend, benijdend, gunnend, verwonderend, spottend. En welk een overvloedige bron van lijden, die nukken en grillen der Liefde zijn (L. 5)! Want onghehoert is de handelwijze der Minne; Zij doet vele onghenoemde uren smaken. Maar orewoet ook zal de ziel over die smart, over die ongheduricheit, heenhelpen. Steeds sluit de klacht in 't geloof aan de Minne: ook na de bedreiging de Minne te laten wesen wat si is; ook na den spot met hare bedrieglijke beloften (37, 17-32); met fierheid opwekkend om te weren met slaghe den slach. Als men nog maar wist, hoe de Liefde te behouden? Als men nog maar naar de oorzaak dier nukken en grillen kon raden? En toch klinkt het dan weer: de eenige burcht is te staan in den wil der Liefde. Zoo houdt men Haar gevangen in de vesting, waaruit Zij niet ontsnappen kan (L. 41). Orewoet wordt dan het rike leen; voert in 't bezit der Liefde. In orewoet is om Liefde lijden al ghewin; zijn der Liefde storme de beste vrome. Door orewoet komt de minnaar al zijn nood te boven (28); door orewoet mag hij nog redding uit zijn sware waghen hopen (25); laat hij zich alles van Liefde welgevallen, omdat hij zóó alleen tot haar bezit geraakt (39, 73-81). Wat orewoet intusschen de ziel ook lijden doet. Aldus b.v. in het vijftiende lied, dat van de uiterste smart in orewoet overgaat naar de zekere blijdschap. Want ten slotte, orewoet van Liefde is de groote levensblijdschap, die de wereld, de vremde, niet begrijpt, naar welke echter de minnende ziel, ondanks alle lijden, meest verlangt. En zoo kan telkens opnieuw uit het wee van den orewoet opklinken het blijde jubellied (b.v. L. 7). IV. LIEFDE ALS HOOGSTE LEVENSSMART EN HOOGSTE LEVENSVREUGDE TE GELIJK. - Nu kunnen wij dan ook aanvullen en verbeteren wat wij hierboven beweerden, dat Hadewijch vooral de dichteres is van de smart der Liefde. Want zóó uitgedrukt zou dit een verkeerde voorstelling geven, zoowel van hare mystieke leer, als van hare poézie. Indien LIEFDE DE HOOGSTE LEVENSSMART IS, DAN IS ZE OOK | |
[pagina 107]
| |
EN TE GELIJK DE HOOGSTE LEVENSVREUGDE. Zoo, in 't bijzonder de mystieke liefde op aarde, zoolang die niet is opgenomen in de eeuwige vreugde van het onvergankelijk bezit. Die smarten der Liefde zijn inderdaad het Goed der Liefde, omdat daarin de Liefde gelouterd, gesterkt, volmaakt wordt; omdat de ziel door dit doghen moet gelijkvormig gemaakt worden met de eeuwige Liefde, die immers Christus is in Zijn Menschheid en in Zijn Godheid, en de Menschheid is lijden; omdat zij daardoor zooals 't behoort versierd en uitgerust wordt tot het blijvend bezit der ware Liefde. Zoo zijn de smarten der Liefde bij Hadewijch te gelijk wat de ziel meest ducht en wat ze meest verlangt. Zoo verbinden zich telkens bij haar die twee tegenstrijdige gevoelens van wee en weelde, van lief en leed, hetzij nu eens het eene dan weer het andere overweegt, hetzij beide in elkander versmelten, tot ÉÉN LEVENSGEVOEL, tot ÉÉNE LEVENSHOUDING. Als de liefdeschicht de ziel treft, brengt zij nieuwe kwelling met nieuwe vreugde; want steeds moet zoetheid of smart of beide te gelijk zijn (14, 13-18). Die diepe psychologie heeft Hadewijch ten volle gevoeld en in hare liederen uitgezongen. Daaruit ontstaat die eigenaardige lyriek, die ons soms verbijsteren mag, die echter juist dat is, wat wij, als zijnde te verfijnd, te modern zoo men wil, bij haar niet durven te erkennen: de lyriek met de sterk vermengde, door elkander slingerende bewegingen in ééne zielsgesteldheid. Vandaar DIE DRAMATISCHE SPANNING, dit bestendig zielsconflict, die in meer dan een lied reeds werd opgemerkt, omdat ze er zóó treffend is, die echter door geheel Hadewijch's lyrisch oeuvre gaat: troest ende mislone in enen persone te gelijk, van Minne in hare ghewout, die so si meer mint so si meer lade (L. 31). Zoo is op het paradoxe der soete pine geheel het twaalfde lied gebouwd: de smart der Liefde versmelt er met de vreugde der Liefde in één levenshouding. Zoo zie ik in het een en twintigste lied een uiterst merkwaardige uitbeelding van den psychologischen strijd, van de fiere gezindheid om onversaagd alles aan te durven, tegenover de menschelijke vertwijfeling om al de verduurde en nog te verduren ellende, met beider onscheidelijk heen- en weerbewegen in één enkelen levensvloed. Hier wisselt de volle liefdepsychologie voortdurend af in strijd en tegenstrijd van 't menschelijk hart tegen de opvorderingen en eischen der Liefde, tot de fiere gezindheid het haalt over de bange bezorgdheid en de bittere ellende. Wat anders een onsamenhangend gerijm van allerlei tegenstrijdige gevoelens mocht dunken (en men heeft er dat in gezien), blijkt, in dit motief der Minne die selve de soene brengt, de meest onmiddellijke, haast tastbare, uitdrukking, veraanschouwelijking, te zijn van een geheelen, zeer ingewikkelden en toch zoo reëelen zielstoestand: | |
[pagina 108]
| |
door geen verstandselementen gebroken, omdat het geen redeneeren over, maar een directe uitstorting is van, de gansche ziel. Zoo openen zich hier vergezichten in de wonderbare psychologie van deze, allerminst primitieve, toch zoo natuurlijke, werkelijke, kunst. Wel eens overheerscht het geheele lied door, de vreugde in de zekerheid der uit-eindelijke vergelding in 't alzaligend bezit der Liefde. Aldus in het vier en dertigste lied, met dat mooie motief Hets oversoete in Minnen verdolen. Dan weer gaat de uiterste troosteloosheid op in den hoogen eerbied voor al wat Liefde beschikken mag en in de vaste zekerheid, dat pine van Minnen es al ghewin: de Liefde leeft, al doet zij de ziel nog zoo veel sterven. Zij is zóó hoog en zóó edel, dat men Haar alles opgeven wil wat men is; Zij is 't wel waard: om Haar is alle wee het rijcste leen; zoo weer in het zestiende lied: beide zielsbewegingen gaan er samen op in de ééne levenshouding, waarin de hoogheid der Liefde overheerscht. In het zeventiende lied, dat om strijd is bewonderd geworden om zijn dramatische spanning, als een lied bijna van vertwijfeling, is de ziel zoo geweldig onder den slach, dat zij eerst geheel hare ellende, haren nood, hare uiterste wanhoop, uitzingt. Maar daarbij blijft het bij Hadewijch niet; van den beginne af stond het vast: Al hevet die minnare ongheval, Hi sal in allen groyen. Als dan ook het brekende hart de volheid van zijn wee heeft uitgezongen, komt weer de vaste en grootsche zekerheid van de Liefde, die overwint. Daarin ligt dan ook de eenheid van dit lied: dat immers niet eindigen mocht na den storm der vertwijfeling, maar dat psychologisch, als in een soort zelfverdediging, langs meer reflecteerenden weg, de ziel opvoeren moest tot de erkenning van de groote wet der Liefde en tot de volle berusting in Haar. Een soortgelijke bouw vertoont het vijf en dertigste lied: een der meest overzichtelijke, en in de psychologische stijging langs één groote lijn van hartstocht best begrijpelijke liederen. Hier verheft het wee zich eerst tot zelfs een vormelijke aanklacht tegen de Liefde; maar levert zich ten slotte de ziel weer vertrouwvol over, opdat de Liefde haar werk in haar voltooien moge; terwijl zij van haar kant zich inniger nog aan Trouw wil hechten; en de geheele aanklacht besluit met het sublieme gebed van volledige offergave aan de Liefde. Niet zonder reden waarschijnlijk werd het vijf en veertigste lied voor het einde der verzameling bewaard. Het vat best de hier geschetste psychologie van orewoet samen: in één groote zielsstemming van hartstochtelijken drang naar de Liefde en te gelijk van algeheele onderwerping in al hare beschikkingen. Het wijd-uit-golvende | |
[pagina 109]
| |
rythme der Sapphische strophe, met de zesmaal herhaalde volle rijmen en den mysterieuzen weergalm der Latijnsche uitdeiningen, drukt wel die diepe berusting uit, die van het begin af, met de hooge belijdenis der eenige vreugde in ware Liefde, moet aangrijpen en die in hare diepe zekerheid hier is als de rustige afwachting van het eindelijke bezit in de eeuwigheid. |
|