Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[II. Inleiding]Eerste hoofdstuk
| |
De handschriften.De Str. Ged. zijn ons bewaard gebleven in de drie groote Had.-handschriften, A, B en C.. Wat wij daarover in de Inleiding tot de Visioenen hebben gezegdGa naar voetnoot1), moet hier niet worden herhaald. Doch onlangs werd in dit verband nog eenig nieuws ontdektGa naar voetnoot2). | |
[pagina 8]
| |
Het opschrift op den band van hs. B: Godefridus scriptor me fecit, heeft geleid tot de ontdekking van den binder, zoo al niet van den scriver, van dit handschrift. Het is een zekere Godefridus De Bloc, scriptor en boekbinder te Brussel, 1364-1384. In 1364 woonde hij in het Moorselestraatken, tegenover het Hospitium monasterii Haffligemensis, het toevluchtshuis van Affligem te Brussel; doch ging zich in 1370 naar de voor zijn handel beter gelegen Bergstraat, op eenige stappen van het Moorselestraatken, vestigen. Hij werkte voor het hof en voor de kanselarij, bond boeken in, voerde herstellingen aan boeken en registers uit, leverde boeken, perkament, papier, inkt en andere schrijfbenoodigdheden. Doch hij had schulden gemaakt, die hij niet kon betalen. Geheel zijn inboedel werd verkocht en kwam in 1383 in het bezit van het Rooklooster. Ook hs. B zou hiermede in de bibliotheek van het Rooklooster zijn geraakt. Deze Godefridus De Bloc is wel de binder geweest van hs. B. Was hij er ook de scriver van? Het opschrift Godefridus ‘scriptor’ laat dit veronderstellen: scriver en binder te gelijk. Zoo heb ik het dan ook vroeger uitgelegd in de veronderstelling, dat die Godefridus een monnik was. Nu echter begin ik er aan te twijfelen. Weliswaar wordt hij genoemd ‘clericus’; hij was misschien schrijver op de kanselarij. Ook bij den in beslag genomen inboedel worden boeken vermeld: wat schijnt te veronderstellen, dat niet slechts de banden, doch ook de boeken zelf, zijn eigendom waren. Moeten wij dan hierbij gaan denken aan zoo iemand als een modernen boekhandelaar, die boeken afschrijft en in de handelswijk der hoofdstad te koop aanbiedt? Dat hij aldus ook Hadewijch heeft afgeschreven en te koop gesteld? Hoe aardig dit zou zijn: Hadewijch, te verkrijgen in een Brusselschen boekhandel voor het Brusselsch publiek! Intusschen, zooals de zaken nu staan, rijst toch de vraag: of die Godefridus ook de scriver moet heeten van hs. B: over zijn bedrijvigheid als scriptor van handschriften vernemen we eigenlijk niets, wel over zijn bindersbedrijf. Ook van anderen die zich eveneens scriptor noemen staat vast, dat ze de boeken, waarop hun paneelstempel staat, alleen hadden ingebondenGa naar voetnoot3). Zoo kan Godefridus ook slechts de binder zijn geweest. Voor wie dan? Dan voor het Rooklooster. Want al is het waar, dat Rooklooster door koop van wegens schulden verbeurd verklaarde bezittingen eigenaar geworden is van al ‘Godevaert Blocs have ende oec huse’, waarin begrepen waren zijn boeken, zijn boekbinders- en zijn schrijfgerief, toch weten wij niet of juist ook dit hs. B daarin begrepen was. 't Is mogelijk; maar het kan evengoed | |
[pagina 9]
| |
zijn dat Rooklooster dit hs. slechts door Godefridus heeft laten inbinden. Over de herkomst van hs. B leert de paneelstempel ons dus niets. De vraag rijst ook voor hs. A, dat immers het voorbeeld was van hs. B. Heeft Godefridus hs. B afgeschreven, dan heeft hij ook hs. A gehad, en zou dit op gelijke wijze als B in het bezit van Rooklooster zijn gekomen. Toch was Godefridus zeker niet de scriptor van hs. A. Bevond zich dit ooit bij hem, dan moet hij het hebben in bruikleen gehad of aangekocht. Zoo is er uit den verkoop van Godevaart Bloc's inboedel ook niets af te leiden over de herkomst van hs. A. Hoe jammer dat een aanteekening aan het slot van Hs. A zóó werd uitgewischt, dat er nog slechts enkele letters van overblijven! Zij beslaat er vier en half regels van een kolom, waarvan ik alleen nog kan lezen: Dit boec es den r(oi
(den) c(loister van St. pau)w(els)
(en) Z(onie)n d...rf hy
t daer o
o
Van den Gheyn las: ‘Dit boec es den roiden (cluse) bidt voer hem diet heft ghescreven daerom God’. Heeft hij al gissend aangevuld: want dat staat er zeker niet. Prosp. Verheyden meent: ‘Genoegzaam duidelijk zijn alleen: Dit boec es den roide cluse ... daer om ... gode’. Feitelijk genoegzaam duidelijk is alleen: ‘Dit boec es den r’ van den eersten regel; en ‘daer o’ van den vierden. Ik meen dat men mag aanvullen: oi na r, op den eersten regel: het diacritisch teeken boven een i is nog zichtbaar. Op den tweeden regel komt nog een e door en, op het einde, een drietal zwarte strepen, die van een w kunnen zijn; ik vul aan (den) c(loister van St. pau)w(els): ‘cloister’ eerder dan ‘cluse’: met het vergrootglas meen ik eerder een o dan een u te kunnen onderscheiden. Op den derden regel staat misschien eerst en (of in?) dan een Z, wat verder een n: er is plaats eerder voor Zoninghen dan Zonien. Daarna volgt een d, misschien eir of oirf: het kan niet den zijn: het streepje van r is duidelijk zichtbaar; wat ik f lees kan ook s zijn; daarna spatie van één letter; en aan het einde hij eerder dan bij. De vierde regel schijnt te beginnen met een B, hoofdletter, waarna e met afkortingsteeken; met het vergrootglas lees ik dan nog zooiets als dede of doede: maar dit schijnt ander, kleiner schrift te zijn, van den aard van het schrift in de kolom van den | |
[pagina 10]
| |
tekst er tegenoverGa naar voetnoot4). Verder zichtbaar is dan nog een t (van bidt?), dan daer o: misschien daer om; op een laatsten regel heeft nog een woord gestaan: misschien gode. Prosp. Verheyden meent: ‘Dit laatste volstaat echter om waarschijnlijk te maken dat A niet samen met B van Godevaart De Bloc's huis naar Rooklooster is gekomen. Heeft de scriptor-boekbinder Hadewijch - A als model gehad voor zijn afschrift van B, zoo had hij A ontleend aan Rooklooster’. Hij meent waarschijnlijk dat alleen een monnik, niet een gewoon scriver-boekhandelaar, om een gebed zal gevraagd hebben. Dit is toch niet zeker. Ik vrees dat deze aanteekening weinig meer bevat dan met andere woorden wat misschien dezelfde hand bovenaan dezelfde bladzijde heeft geschreven: ‘Dit boec es der broedere van St. pauwels in Zoninghen gheheeten de roede cluse’. Heeft de eerste aanteekening hem niet voldaan en heeft hij ze daarom uitgewischt en door deze tweede vervangen? In ieder geval, ik geloof niet, dat de uitgewischte aanteekening ons iets zou hebben geleerd omtrent den afschrijver of omtrent een vroegeren bezitter van hs. A. Werd hs. A soms in het Rooklooster geschreven? Het werd door mij vroeger uit de jaren 1350-60 gedateerd; en als een klein vijftigtal jaren ouder dan hs. B geschat. Nu echter hs. B, dat sommigen eerst uit het begin der XVe eeuw dateerden, nog vóór 1383 is ontstaan, zal hs. A wel van ongeveer 1340-1350 zijn. In ieder geval wordt het moeilijk aan te nemen, dat het nog in het Rooklooster, dat eerst in 1365 werd gesticht, zou geschreven zijn; tenzij het niet zoovele jaren vóór hs. B tot stand is gekomen. Ook hier tasten we in het onzekere. Om samen te vatten: ofwel is Godefridus De Bloc zoowel de scriver als de binder van hs. B; en dan heeft hij zoowel hs. A als hs. B in bezit of in bruikleen gehad; ofwel was hij er alleen de binder van; en dan werd hs. B in het Rooklooster geschreven volgens hs. A. Het eerste geval zullen velen waarschijnlijker achten; dan zijn beide hss. in het bezit van Rooklooster gekomen te zamen met Bloc's inboedel. Vanwaar had dan Godefridus hs. A? In bruikleen, uit het Rooklooster? of van elders? Want hs. B is zeker een afschrift van hs. A. In het tweede geval: vanwaar had Rooklooster hs. A? Uit Groenendaal, waar er reeds vroeger handschriften van Hadewijch hebben berust, vermits zoowel Ruusbroec | |
[pagina 11]
| |
als de goede kok Hadewijch kennen en uit haar citeeren? Of ook van elders? Wij mogen niet vergeten, dat Hadewijch nooit tot eenige kloosterorde heeft behoord en dat zij stond te midden van de begijnenbeweging der XIIIe eeuw, waarschijnlijk in de wereld of in eenig begijnengenootschap. Haar geschriften zijn dan ook eerst buiten de kloosters en abdijen bekend en verspreid geweest. Later werden ze ook in de kloosters opgenomen; in 't bijzonder in kloosters en abdijen van de Groenendaalsche, Windesheimsche richting; en hieruit alleen kennen we ze. Wij zijn ook al te geneigd, godsdienstige geschriften uitsluitend in kloosters te zoeken of voor kloosters te laten geschreven worden. Het geval van Vranke Callaert, zelf een leek, die in de XIVe eeuw de geheele heilige Schrift samen met een reeks ascetische en homelitische werken voor leeken vertaaldeGa naar voetnoot5), kan ons anders leeren. Wat hs. C betreft, al berustte het eenmaal in het klooster van Bethleem bij Leuven, toch werd het daar niet geschreven. De stichting van Bethleem dagteekent eerst uit de eerste jaren der XVe eeuw. Naar een vriendelijke mededeeling van Prosp. Verheyden zou het naar Bethleem gekomen zijn, als geschenk van een zekeren Jan Booms, sr., van Mechelen, die te Bethleem in 't klooster trad, er priester en onderprior werd (Impens, Chron. 119v) en in 1419 overleed. Althans een andere codex, eveneens afkomstig uit Bethleem, codex 2030 (Van den Gheyn, 893) zit in een band beprent met denzelfden grooten paneelstempel als ons hs. C. Geen derde band van dien aard schijnt bekend te zijn; geen dergelijke komt er verder bij de boeken uit Bethleem voor. Deze codex nu heeft f. 2: Liber pro infirmaria gloriose virginis marie in Bethleem prope Lovanium Ex parte fratris Johannis booms senioris’. Deze Booms behoorde tot een familie van weldoeners van hun parochiekerk St. Jan, te Mechelen, van Rooklooster en van Bethleem, in dienzelfden tijd, ca. 1400. Heeft die Booms ons handschrift C ook mede naar Bethleem gebracht? Best mogelijk. Ik moet hier een vergissing herstellen, waarop men mij gewezen heeft. Om hs. C te dateeren, had ik het vergeleken bij hs. 2341 (Van den Gheyn, 2045) ter koninklijke bibliotheek. Ik had er van gezegd, dat dit blijkbaar in denzelfden stijl, hoewel niet van dezelfde hand, geschreven was als ons hs. C; dat het denzelfden kalfsleeren band met dezelfde figuren van buiten had. Prosp. Verheyden laat mij weten, dat de band van dit hs. toch niet precies op dezelfde wijze is versierd als die van hs. C. Ook de datum | |
[pagina 12]
| |
1382 f. 165 zou niet duidelijk slaan op het copiëeren, maar misschien op het afwerken van de in het handschrift gegeven vertaling van de Collationes van Cassianus. Er staat: ‘Bidt voer den scrivere die dit boec ghescreven heeft dat hem onse Here een goet salich ynde gheve. Amen. Int iaer ons heren doen men screef dusentich ende driehondert ende twe ende tachtentich waren vulmaect dese collatien uten herde swaren ghewapenden latine te dietschen op dertienavont omtrent noen om Lodewijcs thonijs van bruesele begerten van Janne cassiane monnec ende priester van marsaeldien gheboren ende in latine van hem ghemaect.’ Deze vertaling is van Vranke CallaertGa naar voetnoot6). Duidelijk wordt niet gezegd, dat de scriver ook de vertaler is. Misschien heeft de scriver, een beroepsscriver, een soort van klad van den vertaler gekregen, om die behoorlijk over te schrijven tot een keurigen codex. Wat daar nu ook van zij, om mijn keuze van hs. C voor de uitgave van Hadewijch's werken te verdedigen, had ik o.a. er ook op gewezen, dat hs. C al niet veel jonger zou zijn dan hs. A, ja misschien uit denzelfden tijd als hs. A. Toen werd hs. A nog uit omstreeks 1380 gedateerd. De basis voor mijn argumentatie, de even vermelde vergelijking, moge verkeerd zijn geweest. Prof. De Vreese heeft in alle geval mijn dateering bevestigd, of liever hij heeft gemeend: ‘Het Gentsche handschrift (ons hs. C) is geschreven op perkament, naar het mij na herhaald onderzoek toeschijnt, omstreeks de jaren 1340-1350; als het ouder is, kan het in alle geval niet veel zijn’Ga naar voetnoot7). Zoodus: zoo oud, zoo al niet ouder dan hs. A, zelfs met de nieuwe dateering van dit handschrift. En toch, om eerlijk te zijn, komt het mij, na herhaald onderzoek, eveneens voor, dat het wel niet zoo oud zal zijn; misschien eerst uit de jaren 1370-80. Bracht die Jan Booms het mede van Mechelen naar Bethleem, dan zou het eerst uit het einde der eeuw kunnen stammen; doch ook hier weten wij niet of het handschrift voor dien Jan Booms werd geschreven, noch of Jan Booms er de eerste bezitter van was. Het gevoelen echter, dat hs. C jonger zou kunnen zijn dan hs. A, heeft mij niet belet hs. C voor mijn uitgave te behouden. Ook niet het gevoelen, dat hs. A wel zoo goed zou zijn als hs. C; hs. C in alle geval niet zoo veel voortreffelijker dan hs. A. Hs. C blijft dit voorhebben op hs. A, dat het veel duidelijker geschreven is en | |
[pagina 13]
| |
dus minder aanleiding geeft tot verkeerde lezingen. En is het jonger dan A, dan zal het toch niet zooveel zijnGa naar voetnoot8). Op één punt van eenig belang dient nog eens de nadruk gelegd. Hoewel hs. C anders ingericht is dan hss. A en B, toch zijn onze hss. alle drie zeer nauw met elkander verwant. Zij hebben ook alle drie enkele klaarblijkelijke fouten gemeenzaam. Zoo vertegenwoordigen zij een zelfde traditie. Op die nauwe verwantschap hebben wij van het begin af gewezen, zonder er daarom, wat sommigen geneigd zijn al te gemakkelijk te doen, de deur open te zetten voor allerlei gissingen omtrent de echtheid van den tekst, en den weg vrij te maken voor willekeurige verbeteringen. Zoolang men dergelijke gissingen niet al te lichtvaardig voordraagt, en dergelijke emendaties niet opdringt, dan wanneer ze zichzelf opdringen, kan dit zuiver philologische wetenschap blijven. Het gevaar is echter, dat men langs dien weg eigen opvattingen binnensmokkelt. Dit werd in het verleden al te dikwijls gedaan. Steeds moeten wij er ons van bewust blijven, dat geëmendeerde lezingen slechts emendaties zijn, met mindere of meerdere waarschijnlijkheid, zoodat we gedachten, voorstellingen, procédés, of wat ook, die op zulke emendaties berusten, niet zonder meer als oorspronkelijk van den auteur mogen beschouwen. Hadewijch is, en zal steeds blijven, een moeilijke lectuur. Daaruit heeft zich bij velen de meening vastgezet, dat onze handschriften zeer slordige kopieën zijn of een corrupte overlevering bevatten. Mij is dit totnogtoe niet gebleken. Onze handschriften kunnen, zooals alle handschriften, schrijffouten vertoonen. Maar de moeilijkheden van den tekst zijn niet te wijten aan een corrupte traditie: een vergelijking van onze handschriften met andere fragmenten en excerpten heeft het alleszins duidelijk bewijs geleverd, dat zij bepaald zuiverder en oorspronkelijker zijnGa naar voetnoot9). De moeilijkheden hebben andere oorzaken. Zij vloeien voort, vooreerst, uit den aard zelf van den inhoud dezer geschriften: mystiek, die niet eens stelselmatig wordt uiteengezet, maar meestal verondersteld en als uit de ervaring, als uit het leven medegedeeld. De neo-platonische achtergrond, waarin deze mystiek dan nog wortelt, maakt ze voor ons nog duisterder: het allegorisch-symbolische denken ziet verbinding, verwantschap, werkelijkheid, die ons ontsnappen of die we ons moeilijk kunnen realiseeren. Hadewijch's beeldspraak zelf verhoogt niet zelden de moeilijkheid. Zij ziet hare gevoelens en gedachten in beelden, die ze niet angstvallig | |
[pagina 14]
| |
vasthoudt, maar waarvan de beteekenis, het uitgebeeld leven, alleen waarde heeft. Haar werken zijn bovendien grootendeels gelegenheidsgeschriften, die uit de omstandigheden, waaraan zij hun ontstaan te danken hebben, moeten worden verklaard. Doch meermalen kunnen wij die gelegenheden slechts raden; wij kennen ze niet, of zeer onvoldoende; en vatten dan ook de zinspelingen, toepassingen enz. niet, die er verband mee houden. Persoonlijke, en dus subjectieve, gelegenheidsgeschriften zijn uiteraard steeds eenigszins duister. De vaak zeer dichterlijke, beeldrijke, allegorisch-symbolische uitdrukking neemt deze duisterheid niet weg, verhoogt er integendeel de vaagheid, onbepaaldheid, onduidelijkheid van, ook al maakt ze er het leven feller, intenser door. Hadewijch's taal zelf draagt niet weinig tot de duisterheid in het begrijpen bij. Hoe rijke, vooral voorname taal zij ook schrijve, we zouden haar vaak duidelijker wenschen. Zij schreef in functie van het leven, niet van onze verstandelijke begrippen: zij is in dit opzicht nog primitief en heeft geen eeuwen dichterlijke traditie achter zich. Zij schreef voor hare geestgenooten, die haar uit haren geest konden volgen en verstaan, voor wie één woord, één gebaar, één accent genoeg waren. Het zeer sierlijke, maar ingewikkelde schema van hare strophische gedichten in 't bijzonder dwong haar ook wel tot vaagheid en tot eenige wijdloopigheid; tot soms zwakke verzen, waarachter wij iets meer willen ontdekken dan wat ze oppervlakkig schijnen te zeggen; tot omschrijvingen voor gewone dingen, zooals b.v. wanneer zij spreekt van der hoechster Minnen raet of van der Minnen natuere, der Minnen wesen, wat niet meer is dan Minne, b.v. in hare verborgenheid en geheimzinnigheid, of in haar zelven; ook wel tot vermenging van gedachten en gevoelens, die de geleidelijke ontwikkeling of ontboezeming onderbreken, daarom echter nog niet den vollen levensstroomGa naar voetnoot10). In haar schriftsysteem heeft Hadewijch, zooals ook Willem van Affligem, zooals nog meer andere schrijvers, de lange vokalen ook in gesloten lettergrepen enkel geschreven: wat voor onze kopiisten | |
[pagina 15]
| |
meer dan eens een oorzaak van verwarring en onbegrip werd. Onbegrijpelijke verzen zijn door herstel van dubbele vokalen, of omgekeerd, geheel duidelijk geworden, b.v. in L. 23, 12 werd werden door verandering tot weerden gansch duidelijk; in L. 3, 70 moet staet veranderd worden tot stat, al komt onder de rijmen ook ghehaet voor. Andere moeilijkheden zijn ook loutere spellingseigenaardigheden gebleken te zijn. Wij zijn derhalve overtuigd, dat onze handschriften niet zoo corrupt zijn als men het soms wil voorstellen, dat zij integendeel een tamelijk getrouwe traditie vertegenwoordigen. Wij hebben dan ook onze uitgave ingericht volgens de algemeene grondbeginselen, die wij alleen als wetenschappelijk erkennen. Zoo hebben wij vooreerst onderzocht, welk der handschriften naar inhoud en vorm het best verzorgd blijkt te zijn en de meeste waarborgen biedt voor een getrouwer overlevering. Bij ongeveer gelijke voortreffelijkheid van hs. A en hs. C, verdiende dit laatste toch de voorkeur: het heeft fouten, klaarblijkelijke fouten, zooals alle handschriften, zooals ook hs. A, en zeker niet meer; maar het is veel duidelijker geschreven en er werd, blijkbaar meer zorg aan besteed. Na dan door dit voorafgaandelijk onderzoek het meest voor een uitgave in aanmerking komende handschrift te hebben bepaald, wordt de tekst van dit handschrift afgedrukt zooals hij is, zonder eigenwijze vermenging met lezingen uit de andere handschriften, ook waar deze beter mochten schijnen te zijn. De afwijkende lezingen der andere handschriften worden in de variantenlijst meegedeeld. Zoo biedt deze uitgave den zuiveren tekst van hs. C, met al de varianten van de hss. A en B. Het ware niet zoo moeilijk geweest, hier en daar, waar de tekst van C minder duidelijk is of in de war schijnt te zijn, andere lezingen voor te stellen; maar wat heeft men er ten slotte aan? Wat meer, dan een subjectieve opvatting, waarop nooit verder kan noch mag worden gebouwd! Wij hebben er ons dan ook gewoonlijk van onthouden; ten hoogste hier en daar in een aanteekening op het gebrekkige van den tekst gewezen en een verbetering voorgeslagen. Zoolang de lezing van hs. C een goeden of mogelijken zin opleverde, ook al zou die van hs. A beter kunnen zijn, hebben wij ze behouden. Niet klaarblijkelijk noodzakelijke emendaties hebben wij ons nooit veroorloofd. Alleen klaarblijkelijke schrijffouten werden verbeterd, niet eigenwillig, doch dan volgens hs. A. Door onze wijze van uitgave wordt echter de lezer onmiddellijk gewaarschuwd, wanneer er iets in den tekst geëmendeerd werd. Het leidende beginsel moet steeds zijn en blijven: eerbied voor de handschriften, eerbied voor de teksten, eerbied voor de overlevering. Al het overige is gevaarlijke | |
[pagina 16]
| |
fantasie-wetenschap, die te onzent al onheil genoeg heeft gestichtGa naar voetnoot11). | |
AuthenticiteitDe vraag naar de authenticiteit der Str. Ged. beteekent:
I. - ZIJN AL DEZE GEDICHTEN VAN DEZELFDE SCHRIJFSTER, VAN HADEWIJCH?
Ik heb geen reden ontdekt om er aan te twijfelen. Ze zijn ons in de drie handschriften, als een geheel, overgeleverd op denzelfden naam. Niets in de taal, in de verstechniek, in de leer laat verschillende afkomst vermoeden. Indien wij het laatste deel der Rijmgedichten als werk van Hadewijch hebben verworpen, dan was het, omdat niet alleen de mystiek, maar ook de taal ons daartoe noopten en omdat ook hier de overlevering onzeker stond: ze ontbreken in hs. A en komen afzonderlijk voor in een ander hs. DGa naar voetnoot12). Van de Str. Ged. kan niets van dien aard worden gezegd. Bij andere gedichten zou misschien een lichte twijfel kunnen opkomen, als bij het 29e en het 42e: omdat ze eenigszins van de gewone themata afwijken. Bij andere zou men een zekere onbeholpenheid willen vaststellen of op woorden wijzen die elders niet worden aangetroffen. Doch dit zijn slechts indrukken. Het is wel overal dezelfde klank, dezelfde beeldspraak, dezelfde verstechniek, dezelfde zeggingswijze, dezelfde leer. En Hadewijch's geluid is toch onmiskenbaar; de drang, de hartstocht van haar vers, misleidt niet. Men onderscheidt haar stem, ook waar gansche brokken van haar werk in sermoenen worden opgenomen: waar zij spreekt, stijgt het Dietsche woord onmiddellijk tot het peil van de beste kunst. Van gedicht tot gedicht trouwens komt, te midden van het gewone vocabularium, een of ander nieuw of zeldzaam woord voor. Dit kan afhangen van de stof, van het moeilijker strophenschema, van het rythme ook en het geluid der verzen, van den tijd der compositie die van lied tot lied heel wat verschillen kan. Het zou een niet zoo lastig, niet eens zulk een diepgaand onderzoek vergen, innige verwantschap van de liederen onderling aan te toonen. Zoo worden reeds heel wat gedichten verbonden door het beeld van dach of nacht voor vreugde en droefheid, of zelfs door de beeldspraak vrie daghe leven; of droeven dach of ellendighe daghe leven enz.: 4, 10; 19, 44, 93; 20, 7; 21, 80; | |
[pagina 17]
| |
43, 71; 44, 50; 21, 45; 25, 6; 41, 16; der Minnen dach, 10, 34. Het tamelijk gekunstelde lied 43 wordt verbonden door de beeldspraak der tone (82) en door den strijd tusschen Begherte, Ghenoechte en Redene (str. XI) met L. 31 (die toen die alle sanghe verhoghet v. 41, 30, 40) met L. 40 (Begherte scept, ghenuchte drincket v. 42) met andere liederen over de rol van Rede en Trouwe. Doch wij komen hier verder uitvoeriger op terug, bij de bespreking der chronologische orde. Voor L. 29, waartegen sommigen de meeste bezwaren zouden willen maken, pleit reeds, dat het gebouwd is op hetzelfde schema als L. 24; en dat het innig verbonden is met het juist daarop volgende L. 30, dat in vv. 29-30 Dat mochte men ane hem scouwen Die ons die Minne ierst bracht int lant juist het thema van het voorafgaande lied veronderstelt. En deze gedachte verbindt het weer met de Brieven, die met dezelfde leer aanvangen, als Str. V van L. 30. Men heeft zelfs gansche liederen (4, 9, 10, 12, 17, 38) aan één dichter, andere (5, 6, 13, 24, 28, 30) aan een anderen dichter willen toeschrijvenGa naar voetnoot13). Om welke redenen wordt niet gezegd, ik kan het ook niet achterhalen. Vermoedelijk, naar wat verder over enkele dier liederen wordt beweerd, omdat deze laatste een anderen klank, een lichter geluid, zouden hebben. Toch wordt later weer van dit onderscheid afgezien, omdat men ook bij hedendaagsche groote dichters het vlinderlichte naast het monumentale kan aantreffenGa naar voetnoot14). Een feit is, dat er geen enkele aanleiding tot zulk een onderscheid bestaatGa naar voetnoot15). Tegen afzonderlijke strophen zou men wel bezwaren kunnen maken. Toegegeven zelfs dat, vooral in enkele langere didactische gedichten met gekunstelden strophenbouw en zonder veel samenhang (L. 23 en 43 b.v.) er aanleiding kan hebben bestaan voor navolging en interpolatie, toch moet ook die zonder afdoende reden niet aangenomen worden. Zulk een afdoende reden zie ik alleen | |
[pagina 18]
| |
in Lied 23 voor str. X: omdat die in hs. A ontbreekt en wel blijkbaar genoeg een onbeholpen navolging schijnt te zijn. Een afdoende reden is het natuurlijk niet, dat we een strophe minder dichterlijk of leelijk of smakeloos of wat ook zouden vinden; noch zelfs dat de concatenatio tusschen bepaalde strophen door een ingeschoven strophe zou verbroken zijn: de concatenatio toch, dat is de aaneenschakeling der strophen door het opvatten van hetzelfde woord, als geheel of als woordstam, of van een synoniem, of van dezelfde gedachte, wordt niet overal aangewend en kan zeer dikwijls over gansche strophen ontbreken. Ook het feit dat sommige gedichten of strophen onbeholpener aandoen of eenige van de gewone afwijkende themata behandelen (L. 29 en 42 b.v.) mag ons niet zonder meer verleiden, om ze uit het werk van Hadewijch te verwijderen.
De vraag naar de authenticiteit der Str. Ged. beteekent verder:
II. - ZIJN DEZE GEDICHTEN VAN DEZELFDE SCHRIJFSTER ALS DE BRIEVEN EN DE VISIOENEN?
Doch in mijn Inleiding tot de Visioenen, blz. 56 vlg., heb ik hierover reeds het noodige gezegd; ik heb er aangetoond dat er een innig verband bestaat tusschen Visioenen, Brieven en Str. Gedichten, zonder dat eene eenigszins steekhoudende opwerping er tegen kan ingebracht wordenGa naar voetnoot16). | |
Chronologische volgordeBij een verzameling van afzonderlijke lyrische ontboezemingen stelt zich ook de vraag, of ze ons in de chronologische volgorde van hun ontstaan zijn overgeleverd, of ze dus als een soort van lyrische autobiographie mogen beschouwd worden. Tegen de chronologische volgorde zou men enkele bezwaren kunnen inbrengen. De verzameling begint met een lied, dat reeds lange jaren van liefdedienst veronderstelt: vrienden en vreemden die zij steeds gediend heeft willen haar nu van haar bepaalden Minnedienst afbrengen; | |
[pagina 19]
| |
van die Minne op wie ze zoo stout is geweest immer sedert zij Haar eerst hoorde noemen. Er wordt verder van dit bijzonder geval, met betrekking tot haar persoonlijk, geen gewag meer gemaakt (wel natuurlijk in 't algemeen, van vreemden, die de minnenden vijandig gezind zijn). Staat dit lied daar niet voorop om het bijzondere geval? Men kan natuurlijk antwoorden: dat Hadewijch zich, volgens de brieven, reeds van haar elfde jaar af op de Minne had toegelegd, dat zij, ook volgens de brieven, moeilijkheden met eigen geestverwanten, huisgenooten des geloofs, heeft gehad; dit lied is misschien in den tijd dier moeilijkheden ontstaan, en deze zouden dan de bron zijn geworden voor hare lyrische ontboezemingen. Toch blijft het wel eenigszins bevreemden. Het laatste lied ook doet aan als daar opzettelijk geplaatst tot een waardig slot. De eerste liederen treffen nog door een volmaakter beheersching van de taal en van de verstechniek dan de latere, althans in het algemeen. Naarmate de verzameling vordert komen de zwakkere verzen voor, de onbeholpener uitdrukkingen en wendingen, de grootere vaagheid en onduidelijkheid, maar ook de grootere gekunsteldheid. Daarmee hangt samen, dat de latere gedichten meer speculatief-beschouwend, over het algemeen rustiger, minder hartstochtelijk, egaler van toon en stemming zijn. Zij maken ook den indruk van minder spontaan, meer gekunsteld-verstandelijk. Of is dit alles te wijten aan verzwakking, uitgeputheid? De lenteliederen volgen elkander op in al te groot aantal soms: als van 11 tot 25. Voornamelijk echter: reeds in het tweede lied wordt gesproken van sanghe die ic hebbe ghesonghen lange (49) en van de Minne: daer ic blide plach bi te sine In singhenne, in sprekenne wilen eer (57-58). Wat dus veronderstelt dat reeds vele liederen zijn voorafgegaan. Ik zie voornamelijk twee of drie groote redenen, die een min of meer chronologische volgorde wel aannemelijk maken. Vooreerst het feit, dat naarmate de verzameling vordert de natuurtafereeltjes bij den aanvang merkelijk korter worden of zelfs zoo goed als geheel ontbreken. Dan het andere feit: dat een volgorde volgens onderwerpen, themata of stemmingen, zich ook niet laat aanwijzen. Eindelijk: dat de volgorde der gedichten toch wel door een zekere chronologische volgorde kan verklaard worden. Aangenomen dat de natuurtafereeltjes den tijd van het jaar aangeven waarin de liederen ook zijn ontstaan, komen wij tot een verdeeling der liederen over volgende jaren: EERSTE JAAR: 1-5: l, in Januari; 2, de voghele werden blide; | |
[pagina 20]
| |
3, in de komende lente, doch hier zijn de vogelen nog niet blide; 4, in komenden winter; 5, in winter. TWEEDE JAAR: 6-10: 6, in Maart; 7, verwachting der lentevernieuwing; 8, Die tijt vernuwet; de winter is af. 9, altoes: onbepaald. 10, winter: de vogelen zwijgen. DERDE JAAR: Van 1. 11 tot 25 volgen lenteliederen (behalve een drietal onbepaald). Doch de tijd is niet overal dezelfde: 11, nuwe jaer begonnen; 12, edele tijt gheboren; 13, Men mag den nuwen tijt verwachten; 14, Mei: de nachtegaal zingt, derde jaar? VIERDE JAAR: 15, de tijt is blide overal; 14, de voghelen hebben delijt. VIJFDE JAAR: 17, Januari: de hazel gaat bloeien; 18, Nieuw jaar. ZESDE JAAR: 19, Niets: misschien lente. 20, Nuwe jaer begonnen; 21, Bloemen van den zomer; 22, niets. Of kunnen die nog verbonden worden met die van het vijfde jaar? ZEVENDE JAAR: 23-27; 23, lente; 24, de vogelen zingen; 25, onbepaald; 26, de winter, verdruevet is dach ende tijt; 27, de dagen verkorten, de zomer keert, herfst: vóór het voorgaande ontstaan? ACHTSTE JAAR: 28-31; 28, de vogelen zijn blijde; 29, niets; 29, in allen tide: waarschijnlijk winter. 31, niets: al minen tijt. NEGENDE JAAR: 32-35; 32, in de lente die komt; 33, in Maart waarschijnlijk; 34, in allen tiden, zomer? 35, winter. TIENDE JAAR: 36-39: 36, onbepaald: nog winter? 37, in den nakenden zomer; 38, lente 39, in den winter. ELFDE JAAR: 40-45; 40, nuwe jaer; 41, nuwe jaer; 42, droeve tijt gekomen: winter? 43, omstreeks Allerheiligen; 44, herfst: de vruchten zijn ingekomen; 45, onbepaald. De liederen zouden dus ontstaan zijn over een tijdruimte van tien of elf jaar. Daarbij dient echter opgemerkt: dat binnen die jaren de liederen toch niet streng chronologisch op elkander schijnen te volgen. Zoo in L. 2 wordt er op gewezen, dat de vogelen reeds volop blide zijn; in L. 3 echter nog niet: zoo zou dit vóór het tweede moeten komen. In het tweede jaar schijnt L. 8 vóór L. 6 te moeten staan. Indien wij L. 8 naar 20 verplaatsen (welke de volgorde is in hs. A en B) dan winnen wij er toch niets bij; dan ware hier de reeks: 17 (16 van A en B) Januari; 18 (17) Nuwe jaer ontstaen 19 (18) niets. 20 (19) Nuwe jaer begonnen; 8 (20) De tijt vernuwet ende tegheet die oude: wat een tijd vóór dien van 20 toch verondersteltGa naar voetnoot17). Bij andere jaren, b.v. nog het | |
[pagina 21]
| |
zevende, het tiende, het elfde, klopt de volgorde ook niet juist. Terwijl in sommige jaren de volgorde tamelijk regelmatig en normaal mag heeten, echter steeds met overheersching van lenteliederen, komen er dan toch weer jaren met zoo goed als uitsluitend lenteliederen. In het elfde jaar alleen zijn er meer herfst- en winterliederen. Alhoewel herfst- of winterliederen over 't algemeen in de hoofsche lyriek veel minder talrijk zijn, toch mag dit groot aantal lenteliederen tegenover de weinige herfst- of winterliederen wel eenigszins bevreemden. Ik kan moeilijk aannemen, dat Hadewijch, die in de lente tot drie, vier of vijf liederen dicht, er geen of één enkel slechts in den winter zou maken. Ik vermoed veeleer, dat die liederen zich over een grooter getal van jaren uitstrekken: indien er ieder jaar in de lente slechts één of twee liederen ontstonden, dan verbaast het minder dat er in den winter slechts één of geen zou zijn. Daarom ben ik geneigd aan te nemen, dat deze liederen over een tamelijk lang verloop van jaren zijn ontstaan. Ik acht het de moeite niet waard verder over mogelijk verband en mogelijke volgorde uit te weiden: tot iets positiefs leidt dit onderzoek toch niet, en er is ook niets aan gelegen.
Kan er ook een argument voor de chronologische volgorde afgeleid worden uit het feit, dat soms twee op elkaar volgende liederen door een min of meer ongewoon woord schijnen verbonden te zijn; of uit het andere feit, dat een woord of uitdrukking plots opkomt en dan later nog meer dan eens wordt aangewend?Ga naar voetnoot18). Gewis, bij een doorloopende lezing krijgt men meermalen den indruk, dat sommige woorden in elkander volgende liederen herhaald worden, of althans op korten afstand. Zoo komt in L. l en 3 het abstracte Ghelucke voor en de zonderlinge wending 19-20 mesval si mi die meeste vrome tegenover 3, 33: dit sijn mijn beste spoede. Het is ook waar, dat een volgend lied wel eens een treffend thema van het voorgaand samenvat. Zoo b.v. L. 30, dat in str. V heeft: Dat mochte men ane Hem scouwen die ons die Minne ierst bracht int lant, wat L. 29 samenvat. Beide liederen zijn bovendien verbonden door str. l (29) en str. IV (30): menichfoude pine / menichfoude draghen. Doch wij vreezen, dat die indruk niet steeds door treffende, min of meer ongewone woorden bevestigd wordt. Er is b.v. bordene in 11, 68 en 12, 11; al kan dit gansch toevallig zijn: het tweede is een citaat. Naghelaghe komt voor in 10, 15 tegenover naeste ghelaghe 11, | |
[pagina 22]
| |
69; spanen schijnt L. 5 en 6 en dan 30 en 31 te verbinden; ontghinnen komt alleen voor in 38 en 39. Hier zouden nog wel eenige andere woorden en uitdrukkingen kunnen aan toegevoegd worden. Zoo hebben L. 6 en 7, anderszins reeds nauw verwant, beide ontlinghen; vercrighen komt, behalve in L. 8 voor in L.L. 21, 22, 23, 24 (waar L. 23 niets beteekent); 11 en 12 reeds verbonden door bordenne, worden nog verbonden door de staande uitdrukking: na mijn versinnen (11, 20) en Alsoe ic mi can versinnen (12, 15); L.L. 19 en 20, reeds door de psychologische stemming verbonden, hebben beide: welc tijt, wanneer (19, 43; 20, 70) en arme, o wach (19, 18) tegenover wacharmen (20, 69); de wending en docht ghespaert (19, 59) en Hier en doech gheseten (20, 36); en door het gebruik van keer: mijnre deemsterheit keer (19, 45) dijns rouwen si keer (20, 72). Belanc sijn komt voor in L. 38 en 39; ontvlien behalve in L. l, in L. 41, 64 en L. 42, 10; snel in L. 39, 31 en L. 40, 55. Zelfs intoe verbindt L. 2 en L. 3: en komt elders niet meer voor. Misschien zou het glossarium nog wel een of ander woord van dien aard kunnen aanwijzenGa naar voetnoot19). Om niet te gewagen van woorden of uitdrukkingen, die op eenigen afstand voorkomen. Bij nader toezicht kunnen liederen ook nog anders verbonden worden. Zoo b.v. L.L. 38 en 39: wij wezen reeds op belanc sijn en ontginnen; daarnaast in beide minne met nied bestaen (38, 53, 55 en 39, 88), en de zonderlinge wending: mi gruwelt hoe (38, 32 en 39, 45). Soms verbindt een zoo goed als verdoken en bijna onopgemerkt thema twee op elkander volgende en gansch verschillende liederen. Aldus L. 27, str. 3 met het thema van hogher minnen cracht verbonden met L. 28, v. 68: Datter Minnen cracht is groet op welk thema beide liederen ten slotte zijn gebouwd.
Doch daartegenover staat, dat vele eenigszins treffende, technische, of mystieke, ongewone woorden niet aan op elkander volgende liederen gebonden zijn. Verder, dat sommige aldus door bepaalde uitdrukkingen of voorstellingen verbonden liederen, anderzijds door het jaargetijde worden gescheiden. Zoo b.v. 38 en 39: het eerste is een lentelied; het tweede een winterlied. Er is das tusschen de compositie van beide liederen een heele tijd verloopen. Lied 27 is een herfstlied; L. 28 is een lentelied: en beide gaan over de cracht der Minne. Zijn dan sommige woorden uit een eerste lied blijven naklinken tot het tweede? Of heeft ze haar laatste lied | |
[pagina 23]
| |
herlezen, toen zij haar nieuwe begon? Of is alles slechts toeval? Toch meen ik wel, dat het hier aangehaalde feit eerder pleit voor een zekere chronologische orde. Voor 6 en 7; 29 en 30; 38 en 39 en zelfs 27 en 28 schijnt me dit zeker; en die worden dan weer verbonden met het voorafgaande of het volgende: b.v. 6 met 5 door spanen; 30 met 31 door spanen eveneens; 38 en 40 door die tijt daer menich op verveet (40, 3) en daer die meneghe op mach vervaen 38, 4; 39 en 40 door snel en door nied, enz.
Maar vooral: deze verbondenheid van liederen onderling brengt een sterk bewijs voor de authenticeit van de gansche verzameling.
Dat volgens ons dus de Str. Ged. over verscheidene jaren, tien of elf, zouden loopen, ja misschien nog over veel meer, dat Hadewijch derhalve ieder jaar slechts een of twee liederen zou hebben gedicht, moet toch niet zoo zeer verbazen. Intusschen schreef zij ook hare Brieven en hare Mengeldichten: want ook die kunnen over verscheidene jaren verspreid zijn geweest. De Str. Ged. zijn lyrische poëzie in den besten zin van 't woord. En Hadewijch is zich de eischen van deze bijzondere soort van poëzie bewust geweest. Slechts bepaalder stemmingen, persoonlijker aandoeningen, heviger zielsontroeringen, gingen zich bij haar in den vorm der Str. Ged. uiten. In sommige jaren kan zij er ook vele, in andere wellicht geene, hebben gedicht. Trouwens, het repertorium van de meeste troubadours en trouvères is uiterst gering. Van sommigen onder hen is het geweten, dat ze in den winter ‘studeerden’ en in den zomer met enkele liederen uittrokken. Van den grootsten der troubadours, van Bernard de Ventadorn, zijn slechts een vijf en veertigtal liederen bewaard, zooveel als van Hadewijch. Van Veldeke niet eens zoo veel, en dan nog grootendeels éénstrophische. Is zelfs Walther von der Vogelweide's liederenschat, voornamelijk wanneer men zijn spreuken niet meerekent, veel uitgebreider? De persoonlijke poëzie schijnt toen nog niet bij machte te zijn geweest om zich veelzijdig en overvloedig uit te drukken. | |
BestemmingHadden deze Strophische Gedichten een bijzondere bestemming? Zijn het alleen ontboezemingen van een vol gemoed, dat zich uitzingen moest, zonder eenige bijgedachte aan een gehoor, tot eigen persoonlijke ontlading en voldoening? Zijn ze ontstaan uit den zuiveren scheppingsdrang van den dichter, die, zooals Jan van Boendale het zou verkondigen: | |
[pagina 24]
| |
Al waer hi in enen woude,
Dat hi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde onlanc
Sonder dichten daer ghedueren.
(Lekensp. III, c. 15, 335-339)
De liederen van Hadewijch maken alleszins dien indruk. Hadewijch zong, omdat de Minne er haar toe noopte. Zij heeft als weinig anderen de bedwelmende kracht van de poëzie gevoelt en zij moést zingen: Altoes machmen van Minnen singhen,
Eest herfst, eest winter, eest lenten, eest somer.
(9, 1-2)
Al vergaan hare zangen dan telkens in onnoemelijk wee: Mi sijn mine nuwe sanghe
Intoe in groten wenene bracht,
Die ic hebbe ghesonghen langhe
Ende van Minnen scone hertracht.
(2, 46-49)
die ze van Minne schoon heeft uitgedacht; want daarheen streefde zij, naar schoonheid. Dan wil zij het opgeven en zwijgen: Ic mach wel van der Minnen fine
Voert swighen mine daghe meer,
Daer ic blide plach bi te sine
In singhenne, in sprekenne wileneer.
(2, 55-59)
haar lied verlengt nu slechts hare kwelling: Wat hulpet mi dat ic van Minnen singhe
Ende nu mi selven mine quale linghe?
(22, 64-65)
Het wordt haar eigen foltering. En toch is het haar te machtig: Dat ic van Minnen vele songhe
Dan holpe mi niet vele, maer lettel goet.
Maer dien ouden ende dien jonghen
Coelt sanc van Minnen haren moet.
Maer van Minnen mijn heel
Hevet so clenen deel!
Mijn sanc, mijn wenen, scijnt sonder spoet.
(19, 85-91)
| |
[pagina 25]
| |
Dit is het heusche besef van de macht der poëzie, als in de bijna physiologische ontlading van het volle gemoed; wat alleen ware dichters zoo diep gevoelen kunnen, en dat hier voor het eerst in onze Nederlandsche woordkunst op zoo aangrijpende wijze wordt uitgebeeld. Indien ooit een dichter gezongen heeft uit zielsdwang, dan was het wel Hadewijch. En toch, zijn er wel dichters, die voor zich alleen dichten; die ook bij de meest onmiddellijke en noodzakelijke uiting niet aan een mogelijk gehoor denken, waar zij zullen begrepen worden? Zonder hier verder over die psychologie van den scheppenden kunstenaar uit te weiden, wat voor ons doel overbodig is, laten we alvast zeggen, dat Hadewijch, bij alle noodzakelijkheid der uiting, toch zeker ook een gehoor op het oog had. En dit gehoor is op de eerste plaats geweest de kring van geestgenooten uit de mystieke beweging waartoe zij behoorde. Ik zeg niet: de gemeenschap; want dat weet ik niet. Uit de liederen blijkt nergens, dat Hadewijch in een besloten gemeenschap leefde. De liederen kunnen, zooals de Brieven, bestemd zijn geweest, voor geestverwanten, die niet in hare onmiddellijke nabijheid verbleven, om onder geestverwanten verspreid te worden. Vandaar ook, dat de meeste liederen opwekkende, vermanende, didactische passages bevatten, die Hadewijch wel niet uitsluitend voor zichzelf bedoeld heeft, die integendeel duidelijk voor geestverwanten ter beleering waren bestemd. Enkele liederen zijn zelfs zoo goed als geheel didactisch. Uit een lied als het elfde zou men willen afleiden, dat de bestemmelingen niet altijd dezelfden waren: dit lied althans schijnt bestemd te zijn voor een groep, een vereeniging of gemeenschap, waar de trouw aan het Minneideaal verzwakt was. Maar ook elders komen nog klachten voor over opkomende ontrouw. Doch ook in de liederen kan men hier en daar een weerklank opvangen van verdeeldheid onder de godgewijden, juist zooals in de Brieven. Als Hadewijch spreekt van die vanden riken lene (11, 46), dan bedoelt ze waarschijnlijk een kloostergemeenschap, die, zooals in de Brieven, eenige van hare volgelingen had aangetrokken: de tucht was er misschien wat verzwakt en zij wilde hare jonge godgewijden er tegen waarschuwenGa naar voetnoot20). En zinspelen ook sommige klachten, zooals reeds Lied I, niet op dezelfde moeilijkheden, als die welke zij, volgens de brieven, heeft te verduren gehad van huisgenooten des geloofs, die haar tijdelijk | |
[pagina 26]
| |
uit hun midden hadden verwijderd, of die althans volgelingen van haar hadden afgetrokken? Meer laat zich over de bestemming dezer liederen niet zeggen. Doch hieruit blijkt toch ook reeds een enge verwantschap met de brieven: de bestemmelingen zouden wel dezelfden kunnen zijn. Waarmee niet gezegd is, dat Hadewijch hare liederen niet heeft voorgedragen. Zij kan dit hebben gedaan voor de geestverwanten in de nabijheid en voor de anderen, als zij ze opzocht. En toch weer zijn de meeste liederen van zulk een persoonlijken aard, dat men ze zich moeilijk zoo ongeveer als brieven kan voorstellen. Brieven zijn het dan ook wel niet geweest; maar ja, wat ze ten slotte zijn: ontboezemingen van een vol gemoed, ter eere en in den dienst van de Minne, voor geestverwanten. En, Goddank! ook voor het nageslacht. |
|