| |
| |
| |
Glossarium.
Ik heb in dit glossarium op de Strophische Gedichten alle hierin voorkomende woorden en uitdrukkingen opgenomen. Voor een dichteres als Hadewijch was dit wel de moeite waard. Zoo krijgen wij een volledig beeld van haren taalschat. Dit kan ook zijn groot nut hebben voor de oplossing van allerlei vragen, van authenticiteit en invloed, zoowel als van volgorde, tijd, taalgebruik, enz. Het zal helpen Hadewijch door haar zelf te verklaren. Het bespaarde mij ook vele aanteekeningen voor de beteekenis van woorden en uitdrukkingen op zichzelf.
Toch worden niet voor elk woord of uitdrukking alle plaatsen vermeld; voor de gansch gewone zelfs meestal niet meer dan een paar kenmerkende; met bijvoeging van b.v. = bij voorbeeld, of pass. = passim, of e.e. = en elders.
Ook naar treffende vormen wordt verwezen; in 't bijzonder bij de pronomina en de werkwoorden. Hoe beknopt deze ook worden aangegeven, zij bieden vaak een aanvulling of verbetering bij het werk van M. Van der Kallen, Een grammaticaal en rythmisch onderzoek van Hadewych's poëzie.
| |
abolghe. - znw. vr., verbolgenheid, toorn, 17, 64; 41, 42, uwe - 41, 17. |
absolveren. - zw. ww. tr., vrijspreken, 3, 46. |
acht. - z. hachte. |
achten. - zw. ww., met 2n nv., zich om iets bekreunen, 17, 57. |
achterwaren. - zw. ww. tr., waarnemen, zich toeleggen op, 10, 32. |
adere. - znw. vr., ader met haren verhoelnen -n 12, 55; meestal overdrachtelijk, voor het binnenste van hart of gemoed: der herten aderen craken doen 43, 90; alle mine -n 30, 39; der -n gront 40, 38. |
aen. - z. ane. |
aert. - znw. m., geaardheid; der Minnen -, omschrijving voor de Minne, waarin aert = natuur, 36, 51; geslacht 43, 50, 51. |
aes. - znw. o., voorraad; sijn - verdoen 27, 53 (zoo niet Mnl. Wd.). |
aes. - znw. o., laagste getal in het dobbelspel, in de uitdr. aes van sisen, van - al sijs geven, nood of overvloed geven 39, 12, 13. |
af. - bijw., in verbinding met daer, hier, waer 9, 14; ook eenvoudig na sijn of bliven = waarvan 28, 58; 32, 62; na lesen 29, 88; na spreken 26, 53; in de verbinding nu af nu ane, nu zus dan zoo 29, 68 (niet zoo in Mnl. Wdb.). |
affeleeren. - zw. ww. intr., wegvloeien, in geestelijken zin, niet: overvloeien, (als in Mnl. Wdb.) 26, 30. |
afgront. - znw. m., 7, 43; 21, 20 (hier o.?); vr. 7, 45. |
aflaet. - znw., leniging, 28, 64; 35, 38. |
afslaen. - st. ww. tr., - afnemen (van een galg) 44, 30. |
afstaen. - in afghestaen sijn met 3n nv. opgeven, verliezen, afstand doen van, 24, 53. |
ay. - tusschenw., zeer gewoon ei! ach! helaas! ay mi 13, 53; ay, Deus! 3, 46; ay God 17, 57; ay arme 1, 49; soms beginnen alle
|
| |
| |
strophen van een gedicht met ay, als l. 45, l. 41 (uitg. 1e str.). |
al. - onb. voornw.; enkelv. m. 1e en 2e nv. ontbreekt; 3e nv. allen; 4e nv. allen; vr. 1e nv. alle; 2e nv. alre (b.v. - doghet 45, 23); 3e nv. alre (b.v. van alre doghet 2, 20; 2, 43); soms aller, 9, 37; 4e nv. alle; o. 1e en 4e nv. al; soms alle (b.v. over alle lant, 19, 77; alle dies 22, 68; 8, 19; 23, 46; alle ommevaen 26, 80; sijn alle 17, 56; 2e nv. alles; 3e nv. allen; mv. 1e en 4e nv. alle; 2e nv. alre; 3e nv. allen; wordt al gescheiden van het subst. zoo blijft het meestal onverbogen; soms alle, ook met o., alle hare ware 23, 46. - bijv. gebr. in het enkelv., zoowel geheel, volledig; als elk; in het mv. alleen alle - voornw. in 't mv. allen, b.v. ghi alle 1, 10; 2, 22; wet alle 3, 75; alle die 1, 70; 14, 15; u allen 1, 34; hen allen 1, 44; 12, 61; maar hen alle in 't rijm, 43, 66; en van alle dien die 24, 62; o. enkelv., al: niet min dan al 42, 48; dit al; al dat; al dies daer, 28, 57; si gaf hem al 26, 31; alles vrouwe 11, 13; alles voghet 15, 74; alles hout 36, 96; vertijt alles 29, 116; alles danc weten 30, 16; 39, 76; bet. vaak in alle opzichten, 1, 88; 36, 96, 139; 39, 76; soms gecontracteerd tot als, 17, 31; 44, 33; 45, 21; als te voren 9, 78; van allen 1, 87; met allen 3, 59; 14, 73; in allen 17, 6; 43, 61; al om al 12, 49; 21, 66; 32, 19; in al, ontk. hoegenaamd niet, 6, 55; om al minnen 14, 37; op al met de hoop alles te winnen 17, 26; met al volkomen 16, 93; 35, 75; 37, 10; al met al 17, 77; met al in al 8, 11; al dat mine met al 19, 38; boven al 37, 29; als zelfst. nw. gebruikt; sijn al 17, 26, 45; sijn alle 17, 56; hare al 17, 51; hijt al (het al) 3, 50; praed. ghi sijt al 37, 21. |
al. - bijw., geheel, al nuwe 1, 104; al ghemint 2, 32; al mint, 41, 57; al M. voltrouwe 2, 27; al in minnen beveet 2, 89; aldoor aanhoudend, 5, 25; al een om het even 35, 29; al eens 43, 94; wordt vaak expletief, met versterkende kracht al openbare 32, 12; al el geheel wat anders 27, 5; na voegw. b.v. sint ic al 6, 61 (?). |
al. - voegw., al, alhoewel, b.v. 1, 1; 2, 50; 5, 1; 9, 85; 11, 21, 29; 29, 110. |
aldaer. - bijw., b.v. 9, 85; 36, 122. |
aldus. - bijw., b.v. 34, 75; 36, 141. |
alende, Allende. - znw., ballingschap, o.b.v. 24, 73; ellende van het buiten de genieting der Minne zijn, o.b.v. 27, 31; in alenden 21, 58; 27, 30; z. ellende. |
alendech. - bvl. nw., rampzalig, b.v. 1, 25; 17, 66; 22, 35; 24, 68; 25, 6; 41, 33; z. ellendich. |
alendicheit. - znw., ellende, 29, 104. |
algader. - bijw., geheel en al, b.v. 43, 48; te zamen, allen; si - 30, 33; allegader 29, 98. |
allene. - bnw., alleen, 1, 53; 25, 33; bw. te eenen male, ten volle 2, 23; ook 2, 21? of hier aldoor, altijd; of zij alleen? aldoor, of uitsluitend 8, 40, 43; 11, 39; niet - 11, 43. |
almeest. - voor het grootste gedeelte, of bijna, 39, 1. |
alre. - dikwijls verbonden met superlatieven alrenauste, alrestaercste, alrescoenste, enz. |
als. - gen., of bijw. gen. van al z. daar. |
als. - voegw. van tijd, wanneer, als, nu b.v. 6, 1; 21, 1; toen b.v. 30, 35 soms alse, b.v. 4, 53; 20, 55, 61. |
alse. - voegw. van vergelijking, gelijk, zooals, b.v. 10, 37; 13, 4; 32, 10; 33, 27; als so vele als 6, 79; also fijn alse 1, 16; voegw. van wijze, naderend tot de beteekenis indien 19, 39; indien b.v. 2, 81 (of zooals?) 25, 10; als zijnde 19, 14; expletief alse nu ... alse nu eens dan weer 3, 37. |
also. - voegw., zooals b.v. 7, 16; 21, 14; 29, 113; bijw., alzoo also fijn 1, 16; also na 30, 6; evenzoo 6, 5; 21, 3. |
| |
| |
altemale. - bijw., gansch, volkomenlijk 21, 14; 42, 11; met - 36, 27 onb. vnw. allen 24, 4; 42, 11 (of geheel en gansch). |
altoes. - bijw., altoos, te allen tijde, bij iedere gelegenheid, b.v. 9, 1; 24, 36, 83; 44, 48; telkens opnieuw 13, 4; nu ende - voor goed, 21, 46. |
amabaer. - uitroep: ik werd bemind 15, 32. |
ambacht. - znw. o., bediening, ambt, rechterlijk ambt 1, 89; bedrijf, dienst, in 't bijzonder der Minne, 10, 32; 34, 64, 66. |
amen. - 45, 40. |
amijs. - znw., vriend, 39, 17. |
amor. - Liefde, 2, 40; 45, 4. |
amorose. - bnw. zelfst. gebruikt, die - de minnenden 2, 99. |
an. - voorz. in de uitdr. an anxt in angst, 26, 58; an minen danc mijns ondanks, zonder mijn wil 24, 46; an haren danc diere ... ondanks 32, 45; z. nog ane, onnen. |
ander. - bijv. of zelfst. vnw., ander, overig, 3e nv. den anderen 38, 36; 4e nv. 8, 41; den enen ... den -en 3, 45; 2e nv. o. iet anders 23, 65; -s niet 34, 67; -s meer anders nog 41, 56; vr. andere, ook ander, 22, 60; 32, 7; - bijv. nw. zelfst. gebruikt al mine -e, al het andere in mij 43, 47 (?). |
ane. - aldus gewoonlijk; ook an, een enkele maal aen; aan, in de gewone beteekenissen, van plaats, anden hemel 17, 17; of van tijd; aan, ten opzichte van, met bvl. nw. vroet - (aen) 2, 11; ane sijns selfs bekinnen 9, 58; met ww.; als ane den sin faelgeren 34, 12; twivelen - 34, 17; beghin doen - 6, 38; als uitdr. van aanhechting, 11, 41; 16, 49; als uitdr. van doel eener werking, 2, 81; 9, 38; bij begrippen van ontleening, met beginnen 6, 38; met bekinnen 2, 31; met horen 10, 9; met leren
(an) 27, 28; met scouwen 30, 29; met soeken 35, 38, 66. |
ane. - bijw., aan; vooral na daer, waer, b.v. 29, 50 (an); nu af nu an 29, 68; z. bij voert. |
anebeghin. - van -ne van den beginne, van alle eeuwigheid 29, 41. |
anegaen. - onreg. ww. nw. tr., aandurven, vrijwillig ondergaan 28, 16. |
anesien. - st. ww. tr., aanzien, bedenken, in aanmerking nemen 36, 59; 45, 7, 13 (ansaghe) 26 (met hoe). |
anespreken. - st. ww. tr., aanspreken, toespreken 25, 87; lastig vallen 25, 76. |
anestaren. - zw. ww. tr., de oogen gevestigd houden op 7, 55; 12, 32; 20, 59; 23, 47; 36, 52. |
anevaen. - st. ww. tr., aandurven 36, 69. |
anevechten. - st. ww. tr., aanvallen, bestoken 23, 11; 37, 47. |
anghe. - bijw., mi doet - het kwelt mij, doet mij zeer 2, 51; 36, 126. |
anschijn. - znw., aanschijn; vore Minnen -, 14, 18; ... anscine, 12, 38. |
anxt. - znw., benauwdheid angst 21, 33; vrees, an - ter doet 26, 58. |
anxtelike. - bijv. nw., angstverwekkend 4, 20. |
arbeit. - znw. vr., inspanning 34, 18. |
arch. - znw., kwaad, in de verbinding met goet, 16, 66; bnw. erg, argher 44, 42; van personen: er slceht aan toe, 20, 18. |
arm. - znw., arm, 20, 75. |
atm. - bnw., arm aan tijdelijke goederen 8, 29; 44, 38; arm aan geestelijke goederen, 3, 75; 9, 17; 11, 102; met 2n nv. 24, 50; ongelukkig, van personen, 1, 49; 15, 33; 19, 18; gemeen, dat -e diede 26, 39; van zaken, verachtelijk 42, 63. |
avont. - znw., 19, 15. |
avontuere. - znw. vr., onzeker, hachelijk lot, verpersoonlijkt 1, 30; geheel der wisselende lotsgevallen levensbeschikkingen, 6, 88; 17, 80; - doghen hachelijke, pijnlijke, lotswisselingen ondergaan, 1, 22; 2, 30; 5, 39; 32, 39; 36, 58; 39, 37; wat d- ghevet 41, 50; in d- dolen 45, 29; in - in onzeker, hachelijk leven 32, 70; in - bringhen, op den dool, in verwarring brengen 22, 16. |
avontueren. - zw. ww. alle hachelijke
|
| |
| |
toekomst te gemoet gaan, aanvaarden, 39, 6. |
|
baer. - bijw., klaarblijkelijk 23, 81 (Mnl. Wdb. louter); 43, 4 = als iedereen weet. |
ballieren. - zw. ww., zich vermeien, zich verlustigen (de soort, dansen, voor het geslacht: zich verlustigen; als zeer dikwijls bij Had.) 14, 56. |
ban - znw. m., ban, inden - slaen 3, 45; te -ne doen 3, 47. |
baniere. - znw. vr., banier 37, 2. |
bant. - znw. m., band, boei, gevangenschap, d.i. macht, vooral in der Minnen -, of inden bande van Minnen 9, 55; 10, 21; 12, 4; 19, 74; 20, 12; 24, 34, 88; 32, 8; 39, 22; 44, 32; in swaren bande druk, kwelling, 6, 85; 36, 140. |
baren. - zw. ww. intr., zich vertoonen, 11, 5. |
basieren. - zw. ww. intr., in iets blijvend gevestigd zijn; (of = spacieren?) zich vermaken 14, 55; z. de verklaring daar. |
bat. - bijw., beter; meer; - vroet 39, 71; niet -, niets beters 3, 34; iet te - hebben er wat beter aan toe zijn, genezen 3, 67. |
bate. - znw., baat, 36, 7. |
bede. - znw., vr., 27, 21. |
bedenken. - st. ww. tr., bedacht, indachtig zijn 23, 51. |
bederven. - st. ww. tr., te gronde richten 1, 53; intr., te gronde gaan, doen -, 35, 41. |
bedieden. - zw. ww. tr., beteekenen, 17, 72. |
bedrieghen. - st. ww. tr., bedroech bedriegen, 19, 24. |
bedriven. - st. ww. tr., bedreven werden in 't nauw brengen 25, 75. |
bedroeven. - zw. ww. tr., bedrueft in de war brengen, verderven 16, 30, hem - droevig zijn 8, 39. |
bedwanc. - znw. o., druk, macht, nood, 1, 4; 36, 128; 37, 7; macht, overheersching, vooral de macht, de heerschappij, die de minne over den mensch uitoefent 2, 54; 13, 47; 24, 37; 30, 18. |
bedwinghen. - st. ww. tr., beheerschen, overheerschen, in zijn macht hebben, 9, 6; 27, 15; bedwonghen sijn van in de macht zijn 39, 2, 4. |
bedwonghen. - bnw., beklemd, benauwd, 6, 26; in -en vare angst die beklemd, benauwd, machteloos maakt, tegenover vri 5, 45; 25, 16. |
begheren. - zw. ww. tr. wenschen, trachten te hebben, 21, 31; verlangen 16, 83; Minne -, 12, 61; 33, 3; 41, 8; zelfst. gebr. zinnelijk verlangen 15, 9; begharen 14, 29. |
begherte. - znw. vr., zinnelijk verlangen, 6, 5; 15, 51; 22, 31; verpersoonlijkt 11, 80; 22, 45; 25, 39, 43, 51; 40, 42; 43, 73, 91; -n diepheit 12, 27; -n neen 39, 85. |
begheven. - st. ww. tr., opgeven, niet verder met iets gaan, 17, 22; opgeven, verzaken, afstand doen van, 19, 66 (begavic); 24, 54; 29, 116; al Minne om Minne -, 43, 92, 93; 44, 33; begheven sijn verlaten zjn 24, 61. |
beghin. - znw. o., begin, 34, 10; - doen ane 6, 38; int -, 8, 16; 24, 24; in allen -ne steeds in 't begin 17, 49; nuwe - begin der eeuwigheid 20, 58; van nuwen -ne van een nieuw begin 40, 39; mv. al uwe -ne 35, 64 wat iem. begonnen heeft. |
beghinnen. - st. ww. tr., beginnen 14, 23; 20, 3; begonste 30, 32; begonnen sijn 20, 1; 41, 1; sonder - 26, 23 zonder de oefeningen enz. van een beginneling; z. aant. |
behaghe. - znw. vr., welgevallen, 19, 49; 45, 10; mv. 33, 32; misschien bijv. nvw., 6, 36. |
behaghen. - zw. ww. intr., aangenaam, zijn, 20, 8; welgevallig zijn 2, 8; 25, 10; 30, 19; 32, 74; 33, 45; om minnen - 11, 67; verpersoonlijkt zelfbehagen 13, 51. |
beheet. - znw. o., belofte, behete 29, 53; bevel, of aansporing op minnen -, 40, 7 (of ook belofte?). |
behindicheit. - znw. vr., schranderheid, behendigheid, 34, 38. |
behoeden. - zw. ww., behoet, voorzichtig, ingetogen, wijs (?) of beschermd 23, 5; voorzichtig, behoedzaam, goed bezorgd 39, 23. |
behoert (?). - znw., wat iemand
|
| |
| |
opgelegd is, vereischte, noodzakelijkheid, 11, 24; z. aant. |
behoeven. - zw. ww., noodig hebben, 8, 37; moeten doen 1, 66; 4, 2. |
behoren. - zw. ww., met 2n nv. toekomen, iem. 's recht zijn, b.v. 6, 79. |
behouden. - st. ww. tr., enen die sinne -, niet van de zinnen berooven, niet in dwaling brengen, 29, 12. |
behout. - znw. o., heil, 32, 5. |
beide. - znw. vr., verwachting, hoop, 44, 31. |
beide. - telw., beide 33, 25; hen -n 30, 82; met ww. in 't enkelvvoud 1, 29: of te verklaren als beide ... ende zoowel ... als, niet alleen ... maar ook 4, 38; 11, 6; 24, 51; 26, 34; 27, 67; (te gelijk); 41, 2 e.e. |
beiden. - zw. ww. intr., wachten, talmen, 15, 49. |
bejach. - znw., buit, voordeel, 11, 54. |
bekin. - znw., kennis, iem. dien men kent, mv., 9, 38. |
bekinnen. - st. ww. tr., leeren kennen, op verschillende wijzen, als, door zien of studie 29, 80; 30, 81, 87; vandaar begrijpen 36, 48; 39, 19; leeren kennen door ervaring, en zoo ervaren, ondergaan, de gewone beteekenis 2, 103; 8, 46; 12, 43; 18, 12, 17; 22, 15; 27, 20, 30; 30, 35; 32, 67; 38, 50; 42, 31; erkennen, onderkennen 9, 44; 32, 49; 34, 14; erkennen, kennen 16, 24; 25, 24; erkennen, belijden 35, 72, 79; kennen, weten, 13, 5; 16, 23; 29, 19; bekint sijn door ervaring bekend, ondergaan 31, 51; bekant worden 36, 148; wel bekint beroemd 40, 26. Wederk. hem - zich zelven kennen 23, 6; hem - ane inzicht krijgen van 2, 31; met verl. deelw. erkennen, ervaren dat men is ... 35, 13. Zelfst. gebruikt, het leeren kennen door ervaring 22, 44. |
beclaghen. - hem -, zich beklagen 30, 20, 23; hem - van klagen over 19, 14. |
becomen. - st. ww., dat ... best bequame welbehaaglijk zijn, 1, 18. |
becoren. - zw. ww. met 2n nv., ervaren, ondervinden 5, 16; 25, 33. |
belachen. - st. ww. tr., toelachen, beloech 17, 51. |
belanc. - bnw., belanc sijn an gelegen zijn, afhangen van 38, 10; 39, 77. |
belghen. - st. ww., verbolgen zijn 3, 57. |
belegghen. - zw. ww. tr., bezetten, belegeren, beleghet 16, 15. |
belien. - zw. ww. tr., belijden 37, 36. |
beligghen. - st. ww., belegeren, bezetten, beleghen 37, 30; al met al beleghen hebben alles wijselijk overlegd, er alles op aangelegd hebben 8, 45. |
bempt. - znw., weiland 2, 4. |
benden. - st. ww. tr., in boeien slaan, 1, 80. |
benediën. - zw. ww. tr., zegenen, 1, 100; 36, 9 (benedijt) 36, 12 (benedide) verheerlijken 37, 33 ghebenedijt geprezen 18, 2; 22, 6. |
benemen. - st. ww. tr. met 2n nv., ontnemen 30, 10. |
beneven. - bijw., hier -, hierbij 24, 32. |
bequame. - bnw., aangenaam 42, 27; welgevallig 9, 50. |
beraden. - st. ww. tr., helpen, bijstaan, 23, 10, 20 enz.; 36, 133. |
berch. - znw. m., berg, heuvel, in eig. zin 15, 2; 16, 4; 17, 2; 40, 4; telkens met dal; als beeld van wat hoog, verheven is: die - wert dal het hooge wordt laag, hoogheid wordt laagheid 11, 19; worden uwe berghe dale wildet Gij van Uw hoogheid naar ons afdalen 21, 15; die - vloeide ten diepen dale God daalde uit Zijn hoogheid in de diepte onzer menschheid 29, 47; fig. voor het hooge die hoghe berghe 42, 20; - ende dal 13, 36; z. nog bij dal. |
berechten. - zw. ww. tr., berecht werden ten volle ingelicht worden 31, 29. |
bernen. - zw. ww., fig. branden 15, 19. |
beroemen. - zw. ww., hem - roemen, pochen op 38, 14. |
| |
| |
beroeven. - zw. ww., zelfst. gebruikt, rooven, ontrooven 15, 30. |
berouwen. - zw. ww. tr., een reden tot droefheid zijn voor 34, 58. onpers. het berouwt mij, berouw, leed hebben om 23, 93. |
berueren. - zw. ww. tr., aanraken, 39, 9. |
bescarmen. - zw. ww. tr., onder zijn bescherming nemen 20, 71. |
bescinen. - st. ww. tr., beschijnen, besceen (van den dach) 40, 54. |
bescouwen. - zw. ww. tr., in genade neerzien op 2, 25; 3, 24; 27, 10; zien, opmerken 23, 94, 95; het oog gericht houden op iets om het te doen, zich toeleggen op 30, 26. |
besetten. - zw. ww. tr., in bezit hebben 8, 17. |
besien. - st. ww. tr., medelijdend neerzien op 43, 17 (besaecht); hem -, zich zelven zien 27, 34. |
besitten. - st. ww. tr., bezit hebben van, beheerschen 38, 37; in bezit nemen 25, 88; 33, 35; 36, 106. |
besondere. - bijw., in 't bijzonder 29, 37. |
best. - bnw. of bijw., superlatief van goet, best 1, 54; 9, 48; -e goet 36, 61; so eest best dat 17, 22; dat -e 38, 50; ten sinen - op zijn best, zeer spoedig (?) 38, 8; of te scheiden? z. aant. |
bestaen. - st. ww. tr., met persoon: aandurven, als een strijd met 38, 7, 53 (besteet); 39, 88 (besteet) 91; 40, 22, 66 (telkens met Minne); met zaak, iets wagen 30, 49. |
besueken. - st. ww. tr., verre ellende - bezoeken, doormaken, erva- 41, 10. |
betamen. - zw. ww. intr., behagen 9, 48. |
beteren. - zw. ww. tr., in orde brengen, vergelden 2, 24. |
betrouwen. - zw. ww., hem -op zich verlaten op 3, 19. |
bevaen. - st. ww. tr., aangrijpen, aandurven 23, 72; 31, 38 (bevanghe) aandurven om er meester van te worden, omvangen, veroveren al met al - 17, 81; 39, 90 (hare wijdde); vervullen 22, 27; of binden, boeien, 2, 89; 34, 71; met node ... bevinghe 22, 66; in node van Minnen - 24, 10; in Minnen - 31, 10; koesteren waen - 23, 71; vatten, met maten van ghetale - 40, 60. |
bevasten. - zw. ww. tr,. aan zich hechten, er zich mee verbinden 25, 60. |
beveled. - st. ww. tr., voorhouden (van een leer) 2, 72; bevolen 14, 45; (bevolen); voorhouden, opleggen, iets pijnlijks 7, 72 (bevoelen); 16, 102; met pine 11, 52; met quale 23, 64 (beval) 68; voorschrijven 23, 65 (bevale); toevertrouwen (een taak) 29, 121; aanbevelen 33, 49. |
beven. - zw. ww. intr., sidderen 31, 20; met vrees opzien naar 43, 102. |
bewant. - bnw., gesteld, ten sorghen - in een zorgelijken, kommervollen toestand 36, 138. |
bewaren. - zw. ww., hem - zich goed voorzien, zich in tegenweer zetten 33, 11. |
bewenden. - zw. ww., brengen 25, 25 (bewent). |
bi. - voorz., in de gewone mnl. beteekenissen, aldus: bij, van plaatselijke nabijheid, 11, 14; van tijdelijke nabijheid, bij, ten tijde van, tijdens, nacht bi daghe 9, 60; 43, 71; z. dach; gelijktijdig met 2, 3; in vergelijking bij; ten opzichte van, ten gevolge van, volgens bi uwen rade 45, 34; bi vremden kere 42, 6; uit oorzaak van, uit, van bi natueren 20, 52; 26, 75; bi hare selven 36, 100; bi onsen scoude 11, 91; 2, 57; leven bi 15, 11; door 3, 60; 12, 65; 29, 81; 30, 79; 36, 108; 39, 23; 41, 23, 29; enz.; bij, naar aanleiding van; met ww. als kennen, leeren, blijken 1, 6; 9, 44; 27, 1; 30, 87; 37, 40; 41, 14; bij, ter uitdr. van manier of wijze bi wilen 3, 57; en pass.; bi gherade 27, 31; bi gheliken bij wijze van 29, 107; tegenover, als in bi gheenre noet hoe groot de nood ook weze, 35, 10; of in bezweringen, bijw., nabij, 29, 27; bi sijn 25, 5; 44, 47; enen bi comen 38, 45; na daer bi 40, 23; bi
|
| |
| |
ende verre 31, 51. z. verre; dan nog met daer, waer enz. |
bidden. - st. ww., aandringen bij iem. om, iem. verzoeken om, met 3n nv. van persoon en met 2n nv. der zaak, 20, 14, 27; 22, 38 (bade); 27, 19, 22; 28, 64; 32, 29; 35, 26 (bad); - ende manen 31, 21. |
bieden. - st. ww. tr., voorhouden 16, 40; 27, 36 (boet). |
binnen. - bijw., daer - 33, 52; van - 16, 37; 25, 23; 29, 14 (= inwendig, in den geest); 38, 38; in - 26, 33; tegenover van buiten 42, 2. |
bitter. - bnw., bitter; fig., - leven, 20, 19; -e doet 41, 24; in betteren suere 45, 27; zelfst. gebr. met suere 2, 33; z. suer. |
bitterheit. - znw. vr., 29, 105. |
blide. - bnw., blij, van menschen 1, 12; 2, 57; 19, 3 met 2n nv.; 36, 14 - maken 41, 6; 43, 19; met 3n nv. voor 30, 2, 5; met droevere herten - 13, 8; van dieren, 2, 6; 3, 6; 10, 2; 28, 1; van het weder 15, 1, blijdste 14, 1. |
blide. - bijw., 15, 81; 44, 4 met 2n nv. |
blide. - znw., 39, 84. |
blike. - zn., van blijc (?) uitwendige schijn 23, 35, schijnvreugde of valsche beloften 19, 5. |
bliken. - st. ww., blijken te zijn 23, 34. |
blint. - bnw., blind. blent; fig. 20, 43; 23, 7; zelfst. gebr. 8, 27. |
blintheyt. - znw. vr., blindheid, geestelijke - 24, 77. |
bliscap. - znw. vr., blijdschap 4, 10; 7, 4; 9, 93; 10, 3; 14, 4; 15, 6; 17, 7; 20, 11; 25, 3; 40, 5; 42, 3, 5; - doen verblijden 2, 60. |
bliven. - st. ww. intr., blijven 15, 86; 17, 20; 32, 66 (blijft); bleven 24, 48; 26, 12; bleef 29, 66. |
bloede. - bnw., bloode, bevreesd, laf 5, 23; 15, 71; 21, 36; 42, 45; - jeghen 43, 40. |
bloeme. - znw. vr., bloem, bloemen 3, 2; 7, 3; 12, 2; 16, 4; 21, 1; 24, 2; 32, 2; 37, 3; 38, 9; fig. 4, 23; 12, 6 (edele -). |
bloet. - znw. o., bloed, herten - 27, 74; 29, 94. |
bloet. - bnw., bloot, ontdekt, geopenbaard 9, 18. |
bloyen. - zw. ww. intr., bloeien 17, 4; 38, 9; bloemen en vruchten dragen 6, 31, 34; 38, 3; bloeitijd zijn 4, 44; van trouw 12, 5 (bloeit); zelfst. gebr. 4, 10; 20, 41; ghebloyt in bloei 13, 36. |
blouwen. - zw. w., slaan 13, 21. |
boete. - znw., sonder - zonder genezing 32, 31. |
bordene. - znw. vr., last 11, 68; 12, 11, 21. |
bose. - znw. vr., verdorvenheid, valschheid, 2, 93. |
bouden. - zw. ww. intr., zich verstouten 11, 96. |
bout. - bnw., overmoedig 5, 23. |
bouwen. - zw. ww. tr., beoefenen 30, 27; rouwe - smaken 11, 12. |
brant. - znw. m., brand, der Minne 36, 142; 43, 49. |
breken. - st. ww. tr., van het hart 38, 46. |
brenghen. - st. ww. tr., brengen, aanbrengen, voortbrengen 1, 7; (brinct) 12, 2 brenghen in 't lant; 30, 30 (bracht) in den geest 22, 6 (bracht hevet) meebrengen 11, 42 (bringhen); in een zekeren toestand brengen 2, 47 (bracht sijn); in dole - 28, 53; in avontuere - 22, 16 (brinct); openbare - openbaar maken 7, 71; 25, 20; ter doet - 13, 61 (brochte) oorzaak zijn van iem. 's dood; in wanc - 13, 44 (brenghet) veroorzaken, quale - 14, 14 (brenghet). |
brief. - znw. m., opschrijfboek 43, 22, 23. |
broet. - znw. o., dat levende - 2, 44. |
brulocht. - znw. vr., builoftsfeest 29, 99. |
brulochtcleet. - znw. o., 29, 100. |
buten. - voorz., buiten 35, 62; buiten, zonder 1, 54; 12, 18; -huus 9, 42; bijw., van - daarbuiten 12, 14; 42, 2. |
|
cessen. - zw. ww. tr., tot bedaren brengen, doen ophouden 19, 84; 25, 8; (Ceste, A en B Cost). |
| |
| |
cesseren. - zw. ww. intr., ophouden 25, 38. |
chieren. - zw. ww. tr.. sieren 9, 70; 14, 59 z. scieren. |
|
dach. - znw. m., dag 19, 9 (daghe); 33, 2; 37, 5; op den nuwen - op dezen nieuwjaardag (?) 13, 2; meneghen - herhaaldelijk of lang reeds 11, 49; 39, 38; dach ende tijt 26, 1; tijt, leeftijd of leven, voert mine daghe meer 2, 56; in minen jonghen daghen 16, 41; ten eersten daghen 11, 64; (alle) mine daghe heel mijn leven 21, 56; 22, 21; 45. 11; droeven - leven 41, 16; vrie daghe 21, 45; ellendighe daghe 25, 6; alle daghe voortdurend 7, 26; als beeld der vreugde in tegenstelling met nacht 4, 10; 19, 44, 93; 20, 7; 21, 80; 44, 50; der Minnen - vreugde der M. 10, 34; z. nacht. |
dachcortinghe. - znw. vr., pleizier 42, 62. |
daer. - bijw., aanwijzend van plaats of tijd, daar, er, b.v. 6, 30, 37; 10, 34; 11, 9; daer es er is 9, 89; waarheen 13, 24; ook betr. bijw. waar, b.v. 3, 67; 4, 47; 7, 59; 8, 25; 9, 35; 9, 86 (al daer daer); 11, 8; 13, 24, 30; 15, 47, 54; 16, 19 ... 35, 38; dikwijls voegwoord, terwijl 2, 61, 99; 3, 7; als 15, 61; 34, 13; daar, derwijl 14, 70; - daer vormt verder met voorzetsels bijwoorden zoowel aanwijzend (daarvan, enz.) als betrekkelijk (waarvan, enz.) en wordt van personen zoowel als van zaken gebruikt: daer ... af 30, 51; 9, 14, 79, waaruit; daer ... ane 2, 16 (waaraan) 29, 50; daer ... bi er bij 6, 32; bovendien 2, 3; waardoor 2, 22, 57; 15, 11; 16, 54, 57; daer binnen daarbinnen 9, 42; 38, 60; daer ... boven 1, 86; daer ... buten 12, 14; daer ... henen 7, 59 (waarhenen) daer ... in(ne) 14, 63; 36, 79, 145; 42, 30; daer ... ieghen 16, 29; daer ... met waarmee 11, 94; 12, 24; 31, 54; 43, 67; daer ... na 3, 57; 39, 83; waarnaar 7, 68; 10, 13; 31, 31; daer ... omme 2, 19; 29, 7 (om wien) daer ... op waarop 38, 4; 40, 3; daer ... teghen 4, 21; daer ... toe 9, 58; (waartoe) 10, 8; 34, 65, 68; 43, 48; daer ... vore 29, 108; 44, 9; -voren 33, 51 verder bij de afzonderlijke voorzetsels. |
daet. - znw. vr., daad, van deugd, offer, moed, vooral in verbinding met hoghe, hoechste 19, 35; 25, 54; 32, 50; mv. dade 11, 70; 26, 47; 33, 23; in verbinding met rike inspanning, offer, vereischend 36, 70; 42, 37. |
dagheraet. - znw. m. dageraad 19, 8. |
dal. - znw. o., dal; als beeld van een ellendig leven int tdal bliven 35, 6; 38, 31; diepe -e poghen 42, 19; z. verder berch; als beeld van wat laag, op aarde, hierbeneden is, z. sale. |
dan. - bijw., dan, toen, vervolgens, b.v. 9, 35; 11, 37; 19, 41, 82. |
dan. - voegw., na compar. 1, 77; 9, 38; na el 29, 70; vooral gebruikt na ontkenning, dan dat 32, 8; 35, 72; maar, doch 34, 16; dan is natuurlijk dikwijls samentrekking voor dat en b.v. 5, 2; 19, 86. |
daniel. - de profeet, 29, 59. |
danc. - znw. m., zin of wil, vooral in an haren - 32, 45; an minen - mijns ondanks, tegen mijn zin 24, 46; dank God - 32, 16; - weten 13, 45; 30, 16; 38, 15; 39, 76; lieven - segghen 37, 8; dies hebbe die M. - 28, 4. |
dancken. - zw. ww., met 3n nw. van persoon en 2n nv. der zaak 16, 20; 29, 109; 37, 9. |
darven. - zw. ww., ontberen 6, 59; 9, 84; 43, 87; derven 16, 38; 23, 18; 26, 42 (buiten het rijm). |
dat. - lidw. aanw., of betr. vnw. o., zie Die. |
dat. - voegw., dat, zinnenverbindend onderw.- of voorw.-zinnen b.v. 1, 46, 74; expletief, onbepaaldheid aanduidend, als hoe dat 4, 7, 54; aanw. of vr. bnw. tot voegw. makend, als indien dat, tote dien dat enz. ook tote dat; ghelijc dat, 2, 91; ten tide dat 14, 2; 38, 3; 39, 62; die wile dat 1, 61; op dat z.
|
| |
| |
daar; ter inleiding van een wenschzin b.v. 3, 49; 45, 39; dient om relatieve bijwoorden en allerlei soms moeilijk juist te bepalen voegwoorden uit te drukken 14, 2 als; indien, ware het dat 8, 6; het feit dat 22, 59; door dat 14, 21; opdat 8, 46; 11, 90; 19, 65; meestal: zoodat 2, 32; (of hier opdat? tot dat?) 2, 65; 5, 9; 9, 13; 12, 64; 23, 46; wat dedic dat 3, 11; 12, 14; wat es mi ghesciet dat 1, 53; tote dien dat 39, 62; in dien dat, so dat 3, 50, 61; dat staat wel eens voor dat het 3, 23. |
dauwe. - znw. vr., 2, 92; dauw. |
david. - 29, 71. |
de. - lidw., z. die. |
deel. - znw. o., aandeel 17, 23; - hebben 19, 90; 21, 65; sijn - saen ghedaen hebben het spoedig opgeven, 2, 98; een - voor een deel, 30, 72. |
deemster. - bnw., donker, duister, 17, 53. |
deemsterheit. - znw. vr., duisternis, in geestel. zin: buiten alle verlichting en vertroosting der M. 17, 63; 19, 45; 29, 39; 35, 61; demsterheit 37, 47. |
delijt. - znw. o., genot, pleizier 26, 5; 45, 3; meestal in een eenigs-zins zinnelijke beteekenis; - hebben zich verlustigen 16, 3; 18, 4; 24, 6; - nemen 17, 8; 22, 40; 31, 7; nuwe - 18, 15; 16, 56; hoghe - 42, 22; vri - 31, 7. |
des. - 2n nv. m. en o. van aanw. vnw., die z. daar. |
des. - bijw., daarom, daardoor, meestal dies, 3, 74. |
des. - voegw. derhalve, b.v. 42, 24. |
dese. - aanw. vnw. m., le en 2e nv. ontbreekt; 3e en 4e nv. desen vr. 1e en 4e nv. dese; 2e nv. derre (b.v. 27, 48), 3e nv. derre; o. 1e en 3e nv. dit; 2e nv. des; 3e nv. desen (b.v. 1, 6); mv. 1e en 4e nv. dese; 2e nv. ontbr., 3e nv. desen; procl. dits = dit is; dies (16, 82) waarsch. voor des es (Franck, 217 Anm.); of voor dit es? des vaak enclitisch s: heves 24, 58; z. dat; vele des 3, 38; des hadsi smerte 6, 12; met ww., 32, 11; 36, 87; 42, 24; in 't rijm 20, 24; 29, 13. - deze, dit, het tegenwoordige; vnw. mv. dese sijnt 9, 19; soms voor het lidw., b.v. 7, 85; 11, 1; 18, 1; 20, 1; 33, 5; in desen hierin 3, 74. |
deus. - in den uitroep ay - ei God! 3, 46; 40, 67. |
dichten. - zw. ww. tr., als iets schoons uitspreken 12, 13; als iets schoons uitwerken 33, 43; intr. - schoon overleg plegen, het schoon sierlijk, maken 9, 47; 14, 61. |
die. - bep. lidw., enkelv. m. 1e nv. die, soms de (b.v. 23, 1; 25, 69; 28, 71); 2e nv. dies of des (b.v. 27, 2); procl. s (éénmaal int svaders scoet 8, 12); 3e nv. den (b.v. 17, 61); encl. ten (metten b.v. 2, 92); ook dien; 4e nv. den (b.v. 24, 3; 6, 15); encl. (vanden, inden), ook dien (b.v. 21, 27; 34, 3); vr. 1e en 4e nv. die, ook soms de (b.v. 2, 100; 3, 47; 25, 68) procl. d (b.v. 27, 39; 45, 29); 3e nv. der (b.v. 16, 94; 17, 33; 21, 2) of dier; 3e nv. der, encl. vander, metter; of dier (b.v. 11, 56) diere 12, 6; o. 1e en 4e nv. dat, procl. t (b.v. tleven 17, 25) encl. t (b.v. 2, 2; 16, 97; int tdal 27, 58; 36, 6; 38, 39); of d (dellendeghe leven, 4, 50); 2e nv. des of dies (b.v. 16, 27); 3e nv. den, encl. den, ten (b.v. 2, 91); m. 1e en 4e nv. die, soms de; 2e nv. der (b.v. 19, 9) of diere (17, 19; 32, 45; 40, 57); 3e nv. den, soms dien (b.v. 19, 87). - De, het, ook gebruikt voor namen van maanden, 6, 1; in plaats van een, 10, 37; voorafgegaan van een, ene: ene die allerstaercste veste 41, 61; soms heeft het lidw. aanwijzende kracht, op den nuwen dach: dezen 11, 2; contractie in ter, ten (b.v. 1, 82; 23, 69, 112). Van de constructie waarin een 2e nv. het lidw. scheidt van het znw. heb ik geen voorbeeld opgeteekend. |
die. - aanw. bvl. nw., die, dat; zelfde verbuiging als het bep. lidw., met overwegende volle klanken; soms moeilijk naar de beteekenis
|
| |
| |
te onderscheiden van het lidw.; diere rouwen 17, 19; dien sere 17, 30; met dien poghe 23, 42; in dien tide 43, 8; dien edelen wive 29, 84. Eenmaal komt hier 2e nv. mv. vr. de vorm derre voor, derre weelden 27, 48. |
die. - aanw. vnw., zelfde verb. als het bep. lidw. met overwegend volle klanken; m. 4e nv. ook diene, 25, 87; o. 2 nv. dies, hiervan, hierom, na allerlei ww. b.v. 1, 40; 2, 5; 3, 22; 6, 11; dies danckic di b.v. 16, 20; soms des, vele des 3, 38; ontfarm u des 20, 24; des versiet 36, 87, nog 32, 11; 42, 24 seker des 29, 13; encl. kennets 22, 4; z. dese en het; 3e nv. dien, als in dien 21, 12; 22, 7; 42, 15; in dien dat 42, 13; na dien dat 34, 44; tote dien dat 39, 62; mv. 2e nv. diere es vele 13, 29; dier es luttel 14, 37; procl. dats = dat es 9, 58 enz.; dan = dat en 5, 2; dies = dat es z. dese; de verbogen vormen ook met namen van personen kunnen vervangen worden door daer voorzetsel, z. daer; encl. er of ere: ic scietere mi al inne 21, 9; ic ghingher mi toe voeghen 30, 38; hi gripere ane 39, 29 vgl. nog 44, 10, 18, 28; dier is encl. eveneens er: sire 35, 26; hire 39, 92; hebber 17, 23; ic vinder niet 35, 33. Die, dat, hem, haar, hun, enz.; dat ook gebruikt als predicaat met m. of vr. ow. enkelv. of mv. 9, 58; 27, 47 enz.; ook als hervatting van reeds vermeld znw. b.v. die hoechste lesse dat es 14, 47. |
die. - betr. vnw., het aanw. vnw. betr. gebruikt; m. 2e nv. dies 19, 11; m. 3e nv. ook dienne 21, 6; vr. 2e nv. diere, 23, 18; 2e nv. mv. diere 43, 69; procl. dies = die des, 5, 16; 17, 42 enz.; diere in (daar in) 11, 76; 16, 100 vgl. die aanw. vnw.; dat = dat het 7, 72; 16, 70 enz.; ook in mv. voor zij die (b.v. 1, 13; 7, 61, 91); o. 2e nv. meestal dies, ook des 36, 87; Die, dat; wie, wat; die weggelaten 4, 21; (hi es) die b.v. 2, 18; die nie was so vroet hoe vroed ook 39, 10; Minne, die toch dat zij toch 38, 33. |
diede. - znw. o., volk, 26, 39. |
dieden. - zw. ww. tr., verklaren 13, 27. |
diën. - zw. ww. intr., groeien, vooruitkomen, diede (?) 18, 22; st. ww. ghedeghen opgewassen 5, 8. |
dieghene. - z. ghene. |
dienen. - zw. ww. intr., dienen, 1, 43; 6, 82; 7, 14; 8, 29; 18, 9; 24, 52; enz. |
dienst. - znw. m., dienst, al wat men ten gevalle van een ander, in 't bijzonder van de Minne, van God doet, 8, 3, 13; 18, 10; 27, 18; 31, 61; 34, 5, 68; 41, 21. |
diep. - bvn., diep, eigenl. en fig.; met oetmoet 29, 35, 45; 42, 21; bi -en nicde nederig 29, 81; met hongher 14, 74; als beeld van wee, leed, ellende, diepe weghe 41, 9; -ste ghewat 14, 77; -ste afgront 21, 20; -e wuestine 36, 136; van den grond der Liefde 11, 77; van het hart wijt ende - 29, 117. - bijw. diepe: - waden in leed 39, 75; so diepere 27, 70, 76; diepst 7, 66. |
diepheit. - znw. vr., begherten - 12, 27. |
dier. - znw. o., als verzamelwoord, gedierte 35, 2. |
dies. - kan zijn gen. mn. en onz. van die; staan voor die es, b.v. 17, 42; 20, 32; 24, 57; of voor dit es (?) 16, 82; bijw., daarom 1, 40, 88; 2, 97; 11, 10; 19, 75; 22, 7; enz. voegw., omdat 10, 4; enz. |
dijn. - bezitt. vnw., 2e pers.; dine cracht 19, 53; dijns rouwen 20, 72; praed. 27, 72. |
dicke. - bijw., dikwijls, b.v. 3, 56; 7, 65; 9, 5; 22, 48; 23, 93; 41, 66; -n 36, 138. |
dicwile. - bijw., dikwijls, 13, 43. |
dinc. - znw. o., ding, zaak; alle - alles 16, 38; 25, 22; al andere - 40, 28; alle dinghe 20, 25 alle dinghen 6, 2; 20, 55; enich - die 42, 49, 50. |
dincken. - st. ww. tr., denken 34, 20. |
dinne. - bijw., dun 42, 29. |
dit - z. dese. |
dobbeleren. - zw. ww. tr., doen aangroeien,
|
| |
| |
doen in kracht toenemen 30, 44, 47. |
doch. - bijw., toch b.v. 1, 58; 2, 70; 28, 63; 38, 33, 40; soms werkelijk 11, 90; althans 42, 13; 6, 65 (?) voegw. - evenwel 2, 70. |
doe. - regelmatig doen. - bijw., toen b.v. 17, 43, 52; 29, 37, 47, 49; 30, 61; voegw., b.v. 2, 59; 16, 42, 45; 17, 50 (doe); 27, 37; 30, 69. |
doemen. - zw. ww. tr., veroordeelen, afkeuren 1, 14; 24, 77; 32, 3. |
doen. - onr. ww. tr., doen, verrichten; te -e hebben 15, 69; met 3n nv. van persoon, aandoen, iets verkeerds, dedic 3, 10; enen goet - 37, 13; z. nog anghe, loes; dede 29, 51; ghi daedt 36, 83; conj. dade 2, 41; 3, 21; 31, 63; 39, 79; ook dede 3, 35; doen, laten, dade we- ...ten 13, 54; 29, 94 (daden striken); - verstaen 27, 12; doet mi dat 43, 73; in scine - bewijzen, laten blijken 27, 71; 35, 27; 36, 41; goet - 43, 60 (daet = dade het); soete - verzoeten 37, 7; enen onvri - onvrij maken 24, 45; bliscap - verblijden 2, 60; intr. handelen, te werk gaan in welken so ghi doet 41, 41. |
doen. - znw. o., doen, handelen 29, 17; handelwijze, behandeling 5, 14; 13, 12; te sinen -e voor zijn zaak, voor zichzelf 21, 78. |
doghen. - zw. ww., tr., lijden, ondergaan b.v. 3, 7, 21; 8, 20; 22, 11; 30, 24; 34, 59; 35, 3, 39; 36, 39; 43, 101; allende - 9, 21; 25, 4; 29, 104; pine - 18, 7, 8; 23, 44; vare - 12, 17; 43, 5; treken - 26, 52; avontuere - 1, 24, z. daar; van iets aangenaams ioye - 19, 80; ghedoghet 16, 57, 28, 6; 31, 45; absoluut 18, 8; 14, 53; (? of van volgend?). |
doghen. - onr. ww. intr., deugen, waarde hebben 2, 65 ic doech; 20, 4 (doghe); 30, 12; passen, of baten, met verl. deelw., en doech gheseten 20, 36; en doech ghetoghet 31, 43; en doech vergheten mag niet vergeten worden 29, 102; en docht[e] ghespaert er diende niet gedraald te worden 19, 59. |
doghet. - znw. vr., het goede dat men te doen of te lijden heeft, de deugd b.v. 2, 20; 6, 41; 27, 47; 29, 102; 30, 26; 45, 22; nog gewoonlijk gevoeld met bijbegrip lijden of riddereer, vooral in het enkelv.; mv. doechde 14, 59, of doghede, van Minne, die fine - het heerlijke Goed 15, 73; goedheid dore uwe hoechste - 37, 39. |
dole. - znw. m., dool, doolweg 17, 29; onrust, verwarring, in dole bekint 31, 51. |
dolen. - zw. ww. intr., - in ellende, verwarring, als een dolende ridder, omzwerven b.v. 5, 48; 6, 54 (in hare scolen); 7, 65; 11, 51; 21, 58, 60; 22, 28; 23, 9, 68; 28, 47; 30, 48; 34, 20; 35, 61; 39, 73; 45, 29; met internen 4n nv. b.v. 27, 39; 34, 24; in orewoede - 44, 14; -na 17, 62; 26, 10; 41, 11; 43, 85; van de waarheid, van trouw, afwijken 11, 14, 45; 13, 31; 14, 43; uut minen stucken - niet op zijn stuk blijven, 3, 17; uut mi uit zich zelven, uit eigen zelfbeschikking 6, 50; met 2n nv., aan zich zelven niet wijs geraken ic dole mijns 1, 31; zelfst. soete - 16, 98; in - bringhen in de war brengen 28, 53. |
doncker. - bnw., donker, eig. 17, 3, 27; 35, 1; en overdr. 5, 44; 29, 40; 33, 2; 34, 9; 41, 33. |
doot. - znw. vr., dood, 20, 19; ter doet bringhen 13, 61; met doede slaen, doodslaan 23, 25; ter doet tot stervens toe 32, 31; met doodsbedreiging 23, 24; toter doet 40, 23; na der doet bij den dood 28, 69; dikwijls overdr.: dood aan zich zelven, door leed, offer, groote smart, dode, 21, 33; in doet 35, 78; die doet smaken 38, 21; alre - smaken 15, 58; meneghe - ghesmaken 24, 12; meneghe - liden 35, 12; die staercste doet anegaen 28, 15; meneghe doet int leven gheven 34, 32; bittere doet gheven 41, 24; in nuwe doet 14, 24. |
doot, Doet. - bnw., dood 20, 19; 44, 42; doet hebben 25, 59; dode 43 38. |
| |
| |
dore. - voorz., door ... heen; om, ter wille van 1, 14; 37, 38; 43, 65; dore hare ere 32, 30, enz.; met een beroep op, bij, 37, 39. |
doredolen. - zw. ww. tr., 29, 122. |
doregaen. - gaande omwandelen 34, 37; met doregane 23, 75 gaan tot het einde. |
dorehouwen. - stukhouwen, toetakelen 3, 26. |
doreclemmen. - klimmende afleggen 21, 25. |
dorecnocht. - innig verbonden 12, 9. |
dorelichten. - zw. ww. tr., met haar licht beschijnen van alle kanten 19, 28. |
dorelopen. - st. ww. tr., loopende doortrekken 21, 24. |
doreminnen. - zw. ww. tr., innig elkander beminnen 9, 72; tot het einde volmaakt beminnen 27, 66. |
doreroyen. - zw. ww. tr., (roeiende) te boven komen 4, 45. |
doresieden. - st. ww. tr., doorschroeien, doen branden 14, 70. |
doresien. - onreg. ww. tr., doorschouwen en ervaren 12, 54; 21, 21. onderzoeken 19, 31; doresiet 14, 70 waarsch. doresiedet. |
doresmaken. - zw. ww. tr., ten volle smaken 13, 64; 25, 63; 34, 40; met haren smaak vervullen 25, 37. |
doresniden. - st. ww. tr., snijdende, folterend aandoen 37, 19; 35, 60. |
doresoeken. - onr. ww. tr., onderzoekend ervaren, langs alle kanten, ten volle doresochte 9, 73; doresocht 12, 7; (ervaren). |
doreswemmen. - st. ww. tr., zwemmende door iets heentrekken 21, 26. |
dorevaren. - st. ww. tr., door iets heentrekken 10, 23; 12, 35; 26, 55; 36, 50; dóórvaren, volharden 8, 11; 10, 30; 32, 44. |
dorevlieghen. - st. ww. tr., vliegende, met ijver, doortrekken 21, 21. |
dorevlieten. - dorevloten, doorstroomd, vervuld 42, 35. |
dorevloyen. - zw. ww., in elkander wegsmelten 4, 47. |
dorewaden. - ww. tr., door iets pijnlijks, wee, wadende doortrekken, doorworstelen; 14, 73; 23, 49; die diepe wuestine - 36, 136; intr. dorewaet 32, 51. |
dorewassen. - st. ww. tr., groeiende te boven komen, er door heen komen, 2, 96. |
dorne. - znw. m., doorn, 2, 92. |
dorpere, dorper. - znw. m., landsman, boer, 9, 25; 19, 15; 27, 40, 51. |
dorren. - onr. st. ww., durven, ic dar 34, 23. |
dorren. - zw. ww. intr., verdorren 14, 75. |
dorst. - znw. m., dorst 40, 39. |
douwen. - zw. ww. intr., kwijnen, treuren, 11, 11; -om 29, 7. |
drachtich. - bnw., zwanger, 2, 21. |
draghen. - st. ww. tr,, dragen; van leed, lasten; verduren 29, 4; 30, 22; 32, 30; zwanger zijn van 2. 21; hoghe M. - er mee vervuld zijn 29, 20, 21; bant van M. droeghe 32, 9; bovenal ghedreghen verheven, alles overtreffend 37, 29. zelfst. lijden 30, 21; het vervuld-zijn, dracht 12, 23. |
dreeft. - znw., in - onstuimig, hartstochtelijk, in hevige beroering 14, 18. |
drincken. - st. ww. tr., drinken 12, 28; 40, 42; drenken, dronken - dronken maken 12, 57. |
droef. - bnw., bedroefd, ellendig 13, 8; 39, 65; 41, 16; 44, 48; van het weder 42, 1. |
droeven. - zw. ww. intr., bedroefd, ellendig zijn 37, 15; van de vogelen 4, 1; van het weder 5, 1; druven 35, 2. |
dronken. - bnw., dronken 12, 57. |
du. - pers. vnw., 2e pers. enkelv.; du mi 34, 47; 38, 44; 3e en 4e nv. di 16, 20; 30, 41, enz.; encl. dattu 30, 60; wiltu 30, 58; soutstu 34, 20. |
duchten. - st. ww. tr., vreezen 22, 56; dochte 21, 69; hem - teghen bang zijn voor 4, 21. |
duncken. - onr. ww. intr., dunken, toeschijnen 9, 82; 11, 87; mi duncket 30, 56; dunct hem 8, 34; het dunct hem 33, 20; het dochte
|
| |
| |
mi 30, 62; docht u = docht het u 43, 15; dochte 9, 71. |
duren. - zw. ww. intr., duren dat en duerde niet langhe 36, 129; duur hebben 20, 37; blijven bestaan 20, 54; stand houden 22, 9; tr. verduren, ondergaan 35, 39. |
dus. - bijw., aldus dus ... dat, 2, 64; voor bnw. als: - lanc 13, 42; - groet 4, 22; - fier 21, 10, vóór ww. - es 16, 92; die - dade 3, 35; eert - quam 15, 34 (zoover); 14, 43, 73; vóór bijw. - na 23, 77. - voegw. daarom 3, 75; 11, 57; 22, 5. |
dwaes. - bnw., 27, 51. |
dwinen. - zw ww. intr., wegkwijnen 2, 63. |
dwinghen. - st. ww. tr., drukken, knellen, na - 20, 29; onderwerpen, in zijn macht krijgen 6, 47; 15, 75; 38, 12 (dwanc) dwingen, geweld aandoen 22, 70. |
|
edel. - bnw., edel. vrij - geboren, van aanzienlijke afkomst; van de Minne b.v.: 1, 98; 14, 6; 16, 20; 19, 43; 20, 56; 28, 18; 29, 83; van Trouw: 4, 48; 34, 40; van de ziel: edelgezind, of edel-geboren b.v.: 12, 3; 37, 45; z. figuere, creatuere; edelst 14, 8; -e vol redenen 20, 37, 38; -e fiere 17, 71, 35, 63; 37, 49; -e herte 21, 3; 32, 3; vri - sin 4, 24, 25, 37; -e ghedachten 23, 52; den -en ouden 27, 38; van O.L. Vrouw dien -en Wive 29, 84; van zaken, heerlijk -e tijt 12, 1; -e bloemen 4, 23; 12, 6; -e houde 11, 92; -e draghen 12, 23. |
edel. - zelfst., den -en 4, 49. |
edelheit. - znw. vr., der Minne, 10, 33 - miere sinne edelgezindheid 22, 10. |
een. - telw., een; al - gelijk, onverschillig 16, 82; 35, 29; in - zich gelijk 14, 78; in - te gelijk 33, 25; in enen gront dezelfde 18, 16; ene die alrescoenste 26, 64; 41, 61; een wordt door Had. vooral gebruikt als bnw. of bijw.: vereenigd, één geworden in liefde: - wesen 28, 36; - werden 15, 54; 34, 49; al - werden 34, 72; al - ommevaen 19, 70; - in al 29, 124; een met te zamen met 34, 39; - gheliken, - vinden 23, 35, 36; met cleven, hanghen, ontfaen, z. daar; - gheven ghebruken een zich elkander geven in liefdeseenheid 34, 54; met eenre vrienscap 12, 9; met enen wille, met enen wesene 12, 25. |
een. - lidw., een, ene, een, eens, eenre, enen; 4e nv. vr. soms een, een ure 25, 38; 35, 36; met eenre Minnen; met enen tucke 3, 15; met abstracte - vaer 11, 5; met namen van seizoenen, de: - somer, 1, 3. |
een. - onbep. vnw., iemand, - die 3, 34; 28, 11; met 2n nv. - uwer vrient 37, 10; der gheenre ben ic - 24, 19; selke ene 27, 24; deen = het eene 14, 16; den enen ... den anderen 3, 43. |
eens. - bnw., al - praedic. gelijk, onverschillig 43, 94; 44, 33; z. een. |
eer. - bw., eer, vroeger, te voren 30, 42; voegw., voordat, tot dat 2, 31; 7, 48; 3, 23; 34, 11; 41, 52; na ontk. zoolang niet 2, 35; 12, 35; 29, 44; 28, 29; 36, 65; zonder ontk. 15, 46; 40, 40. |
eerst. - z. ierst; teersten bijw. in 't begin, te voren 2, 17; 15, 72; teerst dat de eerste maal dat, toen voor het eerst, 7, 17. |
effene. - bijw., gelijkelijk; - nemen gelijk beschouwen 3, 52; - weghen gelijk achten 20, 61; - weghen gelijk aanstaan 39, 30. |
eischen. - zw. ww. tr., eischen 28, 34; 32, 7. |
eise. - znw. of bnw., - maken, vroolijk, gelukkig maken 15, 56. |
el. - vnw. ander; niet - 3, 62; 39, 35; - niet 6, 70; 24, 60; 29, 69; - iet 34, 42; niet -s 33, 47; -s niet 41, 55; - negheen 28, 34; wat elre (2e nv. mv.) wat anders 39, 79; - menichfout 35, 3; el met ontk., 29, 86; niemant - 1, 31; al - heel wat anders 27, 5; - clene weinig anders 38, 16. |
el. - bijw., anders, 29, 110; 41, 32; 42, 61; 43, 60; hoe - 4, 7; 25,
|
| |
| |
2; - hoe 39, 55; op andere wijze 37, 34. |
elc. - bvgl. voorn. - (prophete) 29, 51; elker (herten) 29, 90; elken 21, 4; in elke side, 11, 32; 13, 3; 30, 3; zelfst. 29, 88; 44, 7. |
ellende. - znw. o. en vr., ballingschap, het verstoken - blijven buiten de Minne 9, 21 (tsuete -); 27, 39; 34, 24; verre - besueken in verre ballingschap omzwerven, langdurig leed ervaren 41, 10; ellende, rampzaligheid 7, 39; 10, 45; 17, 34; z. alende. |
ellendich. - bnw., verbannen, verstooten van, buiten minnen - 2, 83; rampzalig 4, 50; 11, 61; 13, 41; 16, 32; rampzalig, ongelukkig makend 26, 52; 43, 17. z. alendich. |
emmer. - bijw., steeds 33, 20; 37, 23; gewoonlijk op te vatten als: in elk geval 21, 70; 34, 27; 36, 15, 60. |
emmermeer. - bijw., voortaan (of ooit?) 22, 62; altijd door 12, 27; nuwe - 36, 74. |
en staat voor het en b.v. 1, 92; 6, 46; 21, 12; 22, 17. |
en. - bijw. van ontkenning, enclitisch ne, pass. |
ende. - voegw., en; heeft soms tegenstellende kracht, maar, als: b.v. 1, 60; 4, 32; 11, 37, 53; 13, 31; 26, 88; soms of: 17, 63; 39, 58; soms: terwijl, 2, 68; 11, 95; 17, 15; 44, 52; soms: nadat 43, 83, bij het begin van een zin met vraag kan het een uitroep zijn: 39, 66 (?). |
enden. - zw. ww. intr., gheent gedaan, ten einde gekomen 36, 120. |
engheen. - z. gheen. |
enich. - bijv. vnw., eenig, - dorper 27, 51; - dinc iets 42, 49; sonder - ghelike 26, 83; eneghe pine 24, 38; 32, 57; 33, 9. |
enich. - bnw., - maken, vereenigen 12, 25; innig, inwendig gezameld: met eneghen moede, 20, 13. |
ere. - znw. vr., eer 34, 54; - doen 2, 84; - si 37, 53; - ghesciet 42, 44; ter hoechster -n 15, 48; dore hare - 32, 30; om Mn. - 32, 34; vorme noch - fatsoen 9, 29. |
eren. - zw. ww. tr., eer bijzetten, 9, 43, 63, 70; vereeren 27, 8. |
ernst. - znw. m., ernst, inspanning 6, 15. |
erven. - zw. ww. tr., enen - in iem. in het bezit van iets verzekeren 16, 39; zou ook intr. kunnen zijn: te beurt vallen; intr. - in vrij beschikken over 23, 17. |
eten. - st. ww., in overdr. zin, gheten, verslonden 36, 109; 38, 38. |
eten. - znw. o., feestmaal 29, 98. |
evel. - bnw., euvel, onaangenaam, 42, 58. |
even. - bijw. even, als, - coene 28, 17; - starc 8, 24; - sware 14, 33; met 3n nv. even hoghe der sale 29, 48. |
ewelike. - bnw., eeuwig 26, 84; -n tijt altoos 33, 56. |
ezechiël. - 29, 60. |
|
faelgeeren. - zw. ww. intr., in gebreke blijven, 8, 23; an den sin - bezwijken, radeloos worden 34, 12; faelgieren ontsnappen 34, 8. |
feeste. - znw. vr., die - van allen heyleghen Allerheiligen 43, 3. |
feesteren. - zw. ww. intr., feest vieren, of tr. vieren 14, 51. |
fel. - bnw., vijandig 1, 29; 27, 6; 41, 36. |
fier. - bnw., fier, zelfbewust, zoodat men niets doet noch toelaat wat niet met eigen waardigheid overeenstemt: b.v. 5, 8; 17, 31; 31, 47; 39, 86, 91; 40, 11, 21, 43; met natuere 35, 4; met moet, 1, 13; 13, 66; 20, 13; met sin 21, 5; met wesen 24, 90; met herte 21, 36; 28, 5; 43, 85; - ende coene 21, 77; - ende stout 21, 7; 39, 5; - ende vri 26, 16; zelfst. die meneghe -e 37, 4; den edelen -en 17, 71. |
fierheit. - znw. vr., 31, 37; 32, 51. |
fierlike. - bw., 36, 50. |
figuere. - znw. vr., voorkomen, uitzien 22, 17; gebruikt ter omschrijving, die edele - = die minne 18, 19; edel = ziel 36, 57. |
fijn. - bnw., een veel gebruikt epitheton ornans der Minnepoëzie, uit het Fransch fins amants: voortreffelijk,
|
| |
| |
in 't bijzonder: zich in alle volmaaktheid van zijn verplichtingen kwijtend; treffend is dat fijn in dezen zin meestal na zijn znw. komt; van de minne (Minne fijn of fine) 1, 79; 2, 55; 12, 36; 14, 46; 36, 38; 43, 43; 45, 25; alleen 43, 29 fine M.; van hare uitwerkselen 7, 82; haer wesen - 16, 78; van den mensch: met herte 5, 2 (herte fine); 10, 25; den finen mensche 33, 21; die fine 34, 73; hare fine 11, 94; die sijn - 27, 66; met doghet 15, 73; met bloemen 1, 7; bijw. 1, 15. |
finen. - zw. ww., iet finen dralen, talmen 32, 21, sonder - zonder ophouden 24, 85. |
fisisyn. - znw. m., geneesheer 25, 83. |
forme. - znw. vr., vorm, voorkomen 22, 17. |
|
ga. - bnw., snel handelend 20, 33; van zaken: snel iemand toekomend 26, 29. |
gaden. - zw. ww. intr., zelfst. gebr. der Minnen - welbehagen 23, 89; 36, 135. |
gadere. - bw., in te - te zamen; allegader 29, 98. |
gaderen. - zw. ww. intr., samentrekken 16, 13. |
gaen. - onr. st. ww. intr., gaan 23, 74; gheet 2, 7 (te stride) gheet binnen 36, 46: dringt binnen; met onbep. wijze: ic ghinger mi toe voeghen 30, 38; gheet bloyen 17, 4; gheet anespreken 25, 76; gaen ieghen passen bij 17, 21; helpen 16, 29 (gaet, in 't rijm); gaen beneven passen, baten 24, 32 (gaet in 't rijm); gaen te hooren bij 34, 68; gaen te met onb. wijze, er toe overgaan te 23, 74; komen, tusschen-komen 25, 89; met intern. 4n nv. 1, 63 (si ghinghen zouden gaan); 21, 23 (te gane). |
ghebenedijt. - verl. dlw., geprezen 18, 2; 26, 2. |
ghebieden. - st. ww. tr., verlangen, willen 2, 41 (gheboet) 22, 24 (ghebiedet); 24, 47 (ghebiet) 25, 12; 28, 18 (ghebiedt); 29, 27 (ghebiedet); met van 38, 23 (gheboet); in 't aanschijn roepen 13, 60. |
ghebod. - znw. o., van trouwe: 22, 14, 15. |
ghebod. - znw. o., van trouwe: 22, 14, 15. |
gheboer. - z. ghebuer. |
gheboerte. - znw. vr., - der M. in de ziel 42, 53; gheboert 31, 6. |
gheboren. - deelw., van baren geboren, 9, 80; tot iets - worden iets van nature hebben 10, 8; ontstaan, van de lente 12, 1; 38, 1; dat ic ie was - 17, 44; wat soudic - 35, 18; met een bepaling: wel - 4, 37; van Minnen - 33, 13. |
ghebreken. - st. ww. intr., met een zaak als onderw. ontbreken 19, 33 (ghebrect); 41, 4 (er nog niet zijn); 43, 42 (ghebraken); te kort komen 25, 78; met pers. als ond., in gebreke blijven 2, 42; (ghebrake); 26, 50 (bezwijken); 29, 73 (hem ghebrac sijn gheest); met 3n nv. in zijn verplichtingen te kort schieten tegenover 34, 57 (ghebrac); sonder - zonder dat er iets aan ontbreekt 34, 46; onpers. hem mach ghebreken der cracht de kracht kan hem te kort schieten 8, 34; zelfst. tekortkoming (of van ghebreke znw.?) 25, 84. |
ghebruken. - zw. ww., gewoonlijk met 2n nv. genotvol ervaren; met Minne als voorw.: genieten, genotvol omgaan met 6, 60; 15, 24, 26; 17, 16, 76; 30, 88; 36, 62; 40, 40 (ghebruct geniet); 33, 39; 37, 39; zelfst. gebruikt, genieting, genotvolle omgang met Minne, 2, 36, 37; 15, 41; 16, 27; 40, 44, 49; gherecht - van M. 30, 80; met -e genotvol; in nuwen -e 7, 82; in allen -e vri in alle vrijheid 19, 42; in -ne van weldighen smaken 20, 40. Het woord heeft nog geen eigenlijk technische beteekenis, in 't bijzonder geen erotische; het is zelfs weinig meer dan bezitten, bezit: genotvol, rustig, ongestoord, veilig bezit; soms zelfs zooveel als beoefenen, 40, 49 verklaard door 53. |
| |
| |
ghebuer. - znw. m., boer, landsman 17, 82; na gheboer nabuur 28, 39. |
ghecessen. - zw. ww. intr., bedaren 19, 84. |
ghedachte. - znw. vr., opvatting; hoghe - wijze van denken, gezindheid 31, 1. |
ghedaen. - deelw. bnw., een zekere gedaante hebbende dus - 15, 55; dies (?) - 39, 28; scone - 17, 28. |
ghedane. - znw. vr., in hare werken ghedane, aard 37, 43. |
ghedeghen. - tot daartoe gekomen zijn, zoo zijn 5, 8. |
ghedencken. - st. ww. intr., gedachtig zijn 30, 60; tr., denken aan, het plan opvatten 34, 62; onpers. ik denk aan 29, 71. |
ghedieden. - zw. ww. tr., uitleggen 22, 4. |
ghedinghe. - gheen - hebben vore niets dat men kan inbrengen, geen verweer, hebben, machteloos zijn 22, 67; 38, 19. |
ghedoen. - doen: met conste en ont. 39, 35; ye ghedede 34, 26; ghedoen wel el 42, 61. |
ghedoghe. - zn. o., het verduren, duldzaamheid 23, 45. |
ghedoghen. - zw. ww. tr., verduren 13, 67; 15, 14; 28, 28; 41, 49; toelaten 1, 90; 25, 43; 37, 14 met 2n nv. |
ghedraghen. - met can 33, 29. |
gheduren. - zw. ww. intr., met pers. als ow., het uithouden, b.v. 2, 34; 5, 18; 6, 73; 7, 29; 13, 53; 14, 7; 35, 11; lijden, verduren, b.v. 39, 45; 45, 26; zelfst. gebr. duur, rust 33, 44. |
gheen. - met ontk., onb. vnw. geen; m. 1e nv. gheen b.v. 23, 37; 25, 89; 39, 20; 14, 76 (na subst.) 4e nv. ghenen, 43, 86; ook gene (na subst.) 8, 41; vr. 1e en 4e nv. ghene, 22, 22 (zonder negatie); 29, 18; ook gheen 13, 63; 17, 69 (of m.?) 36, 64; 2e en 3e nv. ghere, bi ghere noet hoe groot de nood ook weze 35, 10; o. 1e en 4e nv. gheen 15, 7; 17, 21, 22, 67; 24, 42; 31, 29; ook ghene (na subst.) 20, 65; mv. 1e en 4e nv. ghene 17, 82; 21, 33; 11, 41 (na subst.); 3e nv. ghenen 33, 51; - zelfst. el ne gheen anders niets, 28, 34 (of el negheen leen?). |
gheest. - znw. m., bewustzijn, sijn - ghebrac 29, 72; buten den gheesten (mv.?) radeloos worden 26, 72. |
ghegheven. - na mach, 25, 72. |
ghegroyen. - na can, 6, 27. |
gheheel. - bnw., geheel, in zijn geheel, b.v. 29, 77; 30, 52; dikwijls met al: al- (van Minne) 21, 67; met allen ghehelen ware met volle, ongeschonden, waarheid 23, 85; - al 29, 112. |
gheheer. - bnw., van pers.: hooggezind, als een heer gezind, of: uitstekend, 10, 25; 23, 15; van zaken, ghehere, gheheer heerlijk 23, 14; met 3n nv. hoe ghi (Minne) u selven sijt gheheer 42, 8; schijnt te beteekenen: de u eigen heerlijkheid. |
gheheer. - znw. o., misschien 2, 90; 36, 73 telkens hare rike -: heerlijkheid. |
ghehende. - naest - meest nabij, dichtst bij de hand 9, 26. |
ghehinghen. - zw. ww. tr., gedoogen 20, 27; laten gebeuren, willen 38, 17; voor ghehinghe (of zelfst. gebr.?) iets dat zoo moet zijn, dat men laat gebeuren 11, 34, z. aant. |
ghehoeden. - hem - met 2n nv., zich vrijwaren tegen 3, 40. |
ghetoghet. - geëerd, of liever: er boven op 5, 36. |
ghekeren. - zw. ww. tr., beletten 41, 27. |
ghelach. - wat iem. gelegen komt, voordeel, 11, 53; 16, 43; met na: na ghelaghen voor de hand, nabij, liggende voordeelen 10, 15; naeste -n 11, 69. |
gheladen. - verl. deelw., beladen, bedrukt, 35, 8. |
ghelaet. - znw. o., voorkomen, uiterlijk 9, 31, 34; (van Minne) 37, 25; scone - tonen 21, 52; wreet - 28, 26; in ghelate uitwendig 30, 68, 71; met ghelate uitwendig 35, 27; houding, doenwijze ghelate 36, 8; ook 7, 10 gedrag. |
| |
| |
ghelden. - st. ww. tr., schadeloos stellen voor, vergelden, 4, 34; 7, 77; 9, 53; 15, 77; 34, 27; betalen, afbetalen 8, 16; der minnen pacht - (goude) 9, 65; 16, 47; 44, 53; abs. 19, 39; beloften voldoen (goudt) 25, 17; 44, 27. |
ghelede. - znw., - doen vergezellen, heenvoeren 13, 24. |
gheleden. - zw. ww. tr., geleiden 12, 64; gheleiden 13, 47; 15, 53; 25, 86; 30, 4; 35, 69. |
gheleer. - of ghelere znw. o., leering, wat Minne voorhoudt, gew. met rike 2, 87 (met verstaen) 2, 59; 20, 76; 27, 7; 36, 73; 37, 54; 42, 7; ghehere - 23, 14, 15 (met verstanden): dat het woord vw. kan zijn van verstaan bewijst, dat het wel leering beteekent; maar, gelijk alle beeldspraak bij Had., kan deze ook ruimer worden opgevat. |
gheleghen. - gelegen zijn, 7, 35; - sijn, gestild, uit zijn met 10, 3. |
ghelenen. - hem - zich verlagen 4, 26. |
gheleren. - te weten komen 41, 25. |
ghelieve. - geliefde, 25, 67. |
ghelijc. - vnw., zelfst. gebr. met ghelike 40, 59, z. aant. |
ghelijc. - met samen met, of gelijkvormig gemaakt met 38, 60; ghelijc ... als 42, 25 in allen - om het even 43, 61. |
ghelike. - znw. o., gelijkenis 17, 21; 29, 85, 107; dies - 20, 65; sonder - 26, 83; een - dichten z. aant. gelijk - worden. |
ghelike. - bnw. - bliken gelijk blijken te zijn 23, 34. |
gheliken. - st. ww. intr., gelijken op, met 3n nv. 17, 30; lijken te zijn: een - 23, 35. |
ghelof. - znw. o., het loven, lof, 39, 50. |
ghelose. - znw., leus (?) eerder: looze, bedrieglijke leering (misschien: glose) 2, 103. |
ghelove. - znw. o., overtuiging 24, 13; met ghelove met vertrouwen, 28, 66. |
gheloven. - zw. w. tr., loven, prijzen, in caent gheloeven 25, 26; er genoegen mee nemen (?) gelukkig prijzen 15, 27; - gelooven, aannemen, met 2n nv. 19, 59; 44, 28. beloven, 19, 2; 26, 82; 43, 80. |
gheluc. - znw. o., of ghelucke geluk, voorspoed 3, 9; - ter minnen 21, 55; - no spoet 22, 54; 35, 44; ghelucs 38, 14; verpers.: het lot dat geluk aanbrengt 1, 26, 30; 3, 10, 64; mijn - 37, 12. |
ghemaken. - zw. ww. tr., scheppen 20, 25. |
ghemanghe. - znw., voor ghemenghe, gezelschap 31, 35. |
ghemate. - bnw., in de juiste middelmaat, 36, 5; wel ghemate van de macht der M., vriendelijk, welwillend? handelbaar (?) of: de maat, haar fatsoen kennend (?) 7, 9. |
ghematen. - zw. ww. tr., matigen 44, 49. |
ghemeet. - bvn., opgewekt, in zijn schik 3, 32; niet te ghemeden er niet meer om in zijn schik, niet meer zelfvoldaan 9, 36; des meer dan te ghemeder 17, 58 daarom meer des te opgeruimder. |
ghemene. - bvn., gewoon, die liede - de gewone menschen 11, 44; bijw., samen met 11, 36. |
ghemerc. - znw. o., overweging 23, 101. |
ghemerken. - znw. ww. tr., dus na dat ict ghemerke zoo nauw als ik 't kan nagaan, denken, 23, 77. |
ghemint. - verl. deelw. van minnen 15, 38; in de bet. populair 21, 74. |
ghemoet. - znw. o., stout - doen zich dapper weren, dapper tegen iem. optreden 3, 49; menich scoen - doen, zich dapper weren, ruimer, zich inspannen 32, 69; 36, 62; gezegd van de minne: schijnt te bet.: bejegening 44, 41. |
ghenade. - znw. vr., vrije gunst, goedheid; 31, 13; 45, 35; enes ghene - hebben hem niet met rust laten 24, 75; ener - hebben zich er over erbarmen 35, 26; - doen met 3n nv. helpen, vertroosten 39, 70; macht, vrije beschikking, in enes -n staan, 12, 69. |
ghenaken. - zw. ww. tr., naderbij, komen 43, 101. |
| |
| |
ghene. - vnw., bepaling aankondigend: die -, dat -, degene die, datgene dat, 1e nv. die ghene b.v. 29, 7; 32, 67; 3e nv. denghenen dien 37, 13; 23, 103; 33, 27; 39, 21; 4e nv. den ghenen 3, 46; 8, 39; 37, 19; 39, 21; 1e nv. die ghene 32, 59; 2e nv. der gheenre 24, 19; 3e nv. den ghenen die zijn 20, 43; 33, 27 metten ghenen 9, 7; 4e nv. die ghene 36, 133. |
ghenedert. - vernederd, ten onder 5, 36. |
gheneren. - hem -, zich voeden 4, 30; met 2n nv. 6, 67. |
ghenesen. - st. ww. tr., 25, 73; met quale, 36, 34; met 2n nv. 21, 39 (of intr.?); intr. 3, 64; 28, 70; met 2n nv. van iets genezen 39, 54; sonder - 14, 66; verl. deelw. 27, 76. |
ghenieden. - hem - zich verstouten, zijn best doen 22, 7. |
gheniet. - znw. o., genot, pleizier 42, 63; op selc - 44, 29. |
gheninde. - met - met moed en ijver 21, 60. |
ghenoech. - bnw. - sijn der Minnen voldoening geven, doordat men tot Haar, tot gelijkvormigheid met Haar, is gekomen, 12, 50; 14, 48; 16, 85; 32, 20; 36, 40; van de ziel die ghenoech es in natueren 43, 31, 46; der Minnen natueren ghenoech sijn 43, 45; van Minne zelf die ghenoech es, haer selven - 41, 58; voldoening gevend 17, 49; 43, 14; het es - het geeft genoegen 37, 23; met doen voldoening schenken, van de ziel tegenover Minne, 26 76; 30, 82; van de Minne tegenover de ziel 19, 74; - volstaen 9, 88; ghenoech voldoen: voldade, 45, 39; met leven zoo leven dat men der Minnen ghenoech es 16, 91; met volleven 1, 96; 41, 52; met gheriven tot voldoening aangenaam zijn 23, 27; met vermoghen ghenoech kunnen doen 20, 6; hem - gheven zoodat men Haar voldoet 12, 51; bijw. 19, 32; ghenoech ghenade 45, 35. |
ghenoechte. - znw. vr., ghenuechte welbehagen 1, 19, (ghenuechte) genoegen, vreugde 6, 64; 34, 45; 41, 40; 42, 28; ghenuechte 2, 45; zinnelijk zelfgenoegen 14, 57; ghenuechten 19, 79; 33, 11; verpers. zelfbehagen, zelfgenoegen 13, 52; 15, 39; ghenuechte 25, 41, 59 ghenoechte 25, 49, 55; ghenuechte 40, 42; ghenoechte 43, 74; ghenoechten ja 39, 85; z. aant. |
ghenoeghen. - onpers., genoegen nemen met 29, 18; 42, 52; intr. - behagen, aangenaam zijn 6, 28; 8, 42; 32, 29, 41; 39, 28; = ghenoech sijn 4, 5; 32, 41; ten volle toekomen 30, 37; zelfst. gebr. welbehagen, na sijn - zoo het Hem behaagt 20, 28; sijn - doen 35, 73. |
ghenoet. - znw. m., gelijke (door gelijkvormigheid van natuur gelijk) 13, 63. |
ghepleghen. - beoefenen 33, 47. |
gheprisen. - intr., lofzingen 9, 61. |
gheraden. - tr., uitmaken, 1, 54; raden, gissen, 12, 31; bi - door er naar te raden, 27, 31; aanraden, met raad bijstaan 24, 21. |
gheraken. - zw. ww. tr., aanraken, aanroeren, gezegd van de Minne, 2, 39; 5, 19; 12, 24; 25, 35; van de ziel 43, 35; intr. ergens toe komen 5, 40; vaste gheraken 25, 61. |
gherecht. - bnw., echt, -e Minne, 11, 84; 24, 11; 26, 16; 29, 33; 38, 12; volgens recht iem. toekomend, 30, 80; volmaakt -e heelden 26, 87. |
ghereet. - bnw., gereed 4, 9; 29, 99; bereid 5, 12; 8, 8; 28, 20; ghereidt 30, 6; ter beschikking 29, 26; 36, 16; bij de hand 5, 30; 9, 90; - gheven 32, 26; ghereet sijn met 3n nv. ten dienste staan 2, 85; 29, 90; ghereit staen bereid zijn 23, 71. |
ghereide. - znw. o., sieraad, opsmukking, of voorraad, overvloed, 25, 88; 27, 60; gherede 30, 63. |
ghereiden. - zw. ww. intr., ghereden zich tooien, 12, 62; zelfst. gebr. opsmukking, 15, 52. |
ghereken. - boven - 8, 33; boven zijn bereik, z. aant. |
gherinen. - st. ww. tr., aanraken, van de Minne: 7, 24; 11, 98;
|
| |
| |
ghereen 16, 84; gherijnt 21, 30; 24, 14; 33, 17; 38, 46; ghereen 33, 28; van trouwe 4, 29; doet gherenen 15, 36; zelfst. gebr. gherijnne aanraking, 25, 35: ook dit woord heeft nog geen eigenlijk technische beteekenis. |
gherisen. - gheresen opgestegen 27, 70; hoghe gheresen, van den sin 28, 71. |
gheriven. - behagen, of ten dienste staan, met ghenoech 23, 27; 26, 57; 32, 64 hem - zijn behagen zoeken 22, 49. |
gherne. - bijw., gaarne, b.v. 6, 83; 16, 38; 20, 9, 47; en passim; wel - 16, 64; gherne nemem 17, 8. |
gheroen. - zw. ww. intr., met rust blijven 21, 86; iet - 't minste talmen, ophouden 26, 88. |
gheruchte. - znw. o., gerucht; overdr. rumoer van woeling, beweging 4, 18; gherochte 4, 19 (rumoer der bedrijvigheid) 25, 29, 32, 30; rumoer van 't verlangen; 39, 49; rumoer der vreugde 41, 59; rumoer, beweging. |
ghers. - znw., gras, 38, 3. |
gheruum. - bnw., laks, lauw 23, 111 (volgens A). |
ghesacht. - gestild, 16, 50. |
ghesaden. - tr., verzadigen 42, 60. |
ghesayt. - herde dinne - 42, 29. |
ghesceden. - tr., na conde onderscheiden, 23, 37. |
ghescien. - zw. ww. intr., geschieden, gebeuren b.v. 13, 19; verl. deelw. ghesciet 16, 75; 21, 47; hem es wel ghesciet het gaat hem wel 17, 55; met 3n nv. te beurt vallen 28, 21; 29, 82 ghesciede, toekomen 30, 42; wat so mi ghesciede overkomen, 39, 83; beiden na goet - tot het hem goed gaat 39, 59. |
gheseghen. - zw. ww. tr., zegevierend gestemd zijn 10, 5. |
gheselle. - onder die -n onder 't volk 26, 45. |
gheslacht. - znw. o., afkomst 23, 51; 31, 6. |
ghesmaken. - zw. ww. tr., doorsmaken, van iets aangenaams 5, 41; 20, 76; met 2n nv. 43, 28; van iets onaangenaams 5, 20; alle rouwen - 15, 80; meneghe doet - 24, 12; 35, 13. |
ghesonde. - znw. vr., gezondheid, 3, 39; 7, 47. |
ghesont. - bnw., gezond, - maken 28, 42; - werden van het hart, 43, 88. |
ghestade. - bnw., bestendig, duurzaam 3, 58; 12, 8; 26, 6; standvastig, 15, 86. |
ghestaden. - zw. ww., met 2n nv. schijnt te bet.: ter wille zijn, 23, 67. |
ghestaen. - onr. st. ww. tr., tegen iets om iem. stand houden, vandaar voldoen; 2, 94; 21, 4; Minne - (= voldoen) 23, 75; 34, 36, 74; haren wille -, 35, 78; intr. gelukkig standhouden 17, 31: met als = alles, in alles; 23, 74; ghestaen met: ghesteet standhoudend voldoen 34, 11; ghestaen sijn staan 19, 67. |
ghesterken. - zw. nw. tr., steunen, sterk maken 6, 19. |
ghestichte. - znw., in Minnen - in de beoefening der M. 37, 45. |
ghestoert. - sijn van verhinderd van 22, 59. |
ghetal. - znw. o., getal 17, 19; met maten van ghetale 40, 60; sonder - ontelbaar, oneindig 38, 28; 42, 54; sonder -le 43, 68: telkens van de wonderen der M. diere nemmermeer en wert ghetal 43, 69. |
ghetemen. - intr., zich verwaardigen 15, 60. |
ghetesen. - ww. zelfst. gebruikt, welbehagen 3, 76; 36, 36; 39, 52. |
ghetoen. - znw. o., ghetoene vertooningen, wat getoond wordt 21, 54. |
ghetoghe. - znw. o., met allen - klaarblijkelijk, duidelijk 23, 44. |
ghetoghen. - znw. ww. tr., voorhouden, beloven 16, 52. |
ghetonen. - zw. ww. tr., verklaren, uitleggen 40, 50. |
ghetrout. - 23, 95, z. aant. |
ghetrouwen. - zw. ww., met 2n nv., gelooven 28, 59. |
gheval. - znw. o., baat, voorspoed, succes 18, 11; 35, 23; groot - 13, 34; goet - 21, 64. |
| |
| |
ghevanghen. - overdr. 35, 76. |
gheven. - st. ww. tr., geven, God gheve verleenen 21, 65; 30, 12, 85; schenken, wegschenken, sijn al - 17, 45; 40, 6; al gheven: gaf 26, 31; 39, 44; gheven te laten 31, 19; si daertoe ghevet te roepenne? zich er toe zetten (z. var.) 25, 45; ghi gaeft 42, 5; nemen ende gheven uitdr. voor de willekeurige handelwijze der M. in 't algemeen 31, 18; wederk.: hem gheven zich wegschenken 4, 13; 12, 51; 16, 93; 23, 97; hem gheven in om te ondergaan, te doen, 22, 12; 24, 35; 25, 11; hem selven - 24, 83; hen - in minnen in de beoefening der M. 34, 16; hem - in Minne 30, 13; hem al - ten volle 23, 53; hem al om al - 32, 19; hare - (van de Minne) zich meedeelen 13, 15; haerre al 15, 29; 21, 67; zelfst. gebr. 19, 2; u gheven 37, 26. |
ghevoech. - znw. o., wat iem. past, voordeel, nut 26, 44; wensch, genoegen 16, 86. |
ghevoelen. - zw. ww., tr., gevoelen; ervaren 40, 35; hem - zich zelven voelen 25, 36; zelfst. gebr. zinnelijk gevoelen 14, 56. |
ghevolgen. - zw. ww. tr., volgen, als in het gevolg gaan, 19, 64; het uithouden 21, 49. |
ghewacht. - sijn z. aant. 27, 27. |
ghewaghen. - st. ww., met 2n nv., gewag maken van, ghewoech 17, 50; 19, 11; 21, 75; 45, 14; ghewoeghe 39, 36; opleggen 41, 60. |
ghewaren. - zw. ww. tr., beschermen 41, 32; z. aant. |
ghewarich. - bnw., echt 17, 65. |
ghewat. - znw. o., gevaarlijk water, overdr. voor de gevaren, de ellende, der Minne-beoefening; 3, 68; 14, 77; 23, 49; 45, 37; mv. ghewade 39, 75. |
gheweghet. - heengeleid 16, 18. |
gheweldich. - bnw., machtig 13, 59; van Minne: 19, 50, 71; 20, 42; 27, 19; van redenne 26, 73; -deghe orsate overvloedig 1, 103; -deghe crachte 44, 49; over al - 27, 13; met 2n nv. meester van, 4, 42. |
gheweldicheit. - znw. vr., geweld 19, 73. |
ghewelt. - znw. vr., macht, heerschappij 10, 43; - doen storen, geweld plegen tegen 21, 40 z. ghewout. |
ghewerden. - laten laten gebeuren, laten doen 1, 58. |
gheweren. - hem -, zich verzetten 14, 25. |
ghewerc. - znw. o., 23, 101 voor ghemerc? z. aant. |
ghewin. - znw. o., winst, voordeel 4, 22; 8, 18; 16, 80; 24, 25; 33, 8; 34, 13; 43, 9, 13. mv. ghewinne 23, 66; 30, 45; 31, 36; 35, 80; gewoonlijk met groot; met rike 42, 32; met clenen -ne, 9, 83. |
ghewinnen. - st. ww. tr., winnen, verkrijgen 6, 10; 14, 39; 38, 56; ghewonnen 41, 3 in de uitdr. dat hi ye ghewan niet meer dan: al wat hij ooit bezat, ooit had, al zijn bezit 3, 41; 36, 114; 40, 13. |
ghewond. - zelfst. gebr. gewonde 8, 27. |
ghewout. - znw. vr., macht, heerschappij, van de Minne, 21, 8; 22, 67; 25, 12; 31, 42, 49; 32, 4; 39, 4; van den mensch in de Minne 36, 98; met vrie - (der Minne) 1, 39; 41, 40 (hare vrie - doen 2, 80; 3, 18; met rike (der Minne) 5, 27; 7, 8; 28, 8. |
ghewracht. - verl. deelw. van werken, 2, 50. |
ghi. - pers. vnw., 2e pers. gij; 1e nv. ghi, ghi alle 1, 10; 27, 41; 37, 45; hoofsche vorm voor het enkelv. 37, 17, 18, 19, 21; soms ghij, procl. ghijs 37, 13, 14; ghine = ghi + ontk. of ghi + hem 44, 35; encl. di of ti na werkw. 37, 17, 18; noepti 10, 39; haddys 37, 9; 2e nv. uwes 6, 79; 43, 28; 3e en 4e nv. u. |
ghichte. - znw. vr., gave 9, 40; 14, 65; 26, 32; 33, 42. |
ghinder. - bijw., ginder 36, 123. |
glorieren. - zw. ww., zich verlustigen 9, 94. |
god. - God, 1, 51, 87; 13, 60; 17, 48, 71, 74; 18, 2; 20, 25; 26, 2, 66 (= de Liefde) 29, 31, 63, 70, 78; 35, 50, 40, 67; van Gode 1,
|
| |
| |
58; 29, 72; Gods 8, 31; in eenvoudigen uitroep 17, 57; vgl. Ay, deus! in wensch of gebed 1, 97; 4, 49; 12, 61; 21, 35, 64; 23, 10 en elk tiende vers; 30, 12, 85; 32, 73; 34, 80; 36, 133; 37, 33; 39, 56; in God danc 32, 16; God weet 9, 96; weet God! 25, 81. |
goede. - znw. vr., goedheid als begrip van alle volmaaktheid 13, 64; goedde 16, 44. |
goet. - znw. o., dat goet 42, 5; dat nuwe - 7, 21; al goet het volle goed, of niets dan goed 34, 61; si arch si goet 16, 66; dat grote - der Minne 26, 59; 32, 66; hare grote - 26, 74; der M. beste goet 36, 61 goed doen winst aanbrengen 27, 64 sijn goed winnen winst doen, 27, 53; goed doen goed doen 37, 13; 38, 15; 42, 60; goet witen 38, 36 goet gheven zegenen 21, 35; 39, 56; goet ghescien dat goed geschiede 39, 59; goet werken het goede doen, werken van deugd verrichten 23, 2; het goede: ten goede 23, 1; te goede werden 44, 13; te goede comen 43, 59; in goede verstaen opnemende als komende uit een goede gezindheid, als zijnde tot ons goed 3, 28; mv. goederen, voordeelen, 19, 1. |
goet, bvl. nw., - goed (beter, best) passim. z. bat.; der M. goede, 20, 14; lieve, beminnelijke 29, 34; als bijw. al goet ten volle, voor goed 15, 16; lettel - heel weinig 19, 86. |
grachte. - znw. vr., gracht 41, 63. |
graet. - znw. m., trap, trede, overdr. 1, 84 hare grade 39, 78; 45, 37; den hoechsten graet 25, 57; ten hoechsten graden 14, 77; 23, 69. |
gripen. - st. ww., - ane er naar vatten 39, 29; ter waerheit - naar de waarheid van iets tasten, zoeken, 13, 37. |
groen. - bloeiend 6, 4. |
groyen. - zw. ww. intr., groeien 2, 26; 17, 6; 40, 4. |
groeten. - zw. ww. tr., groete groeten 21, 6. |
groot. - groet, bvn., groot, ten groten etenne 29, 98; pass.; van de Minne, 44, 40; 31, 1; grote Goet 26, 59; 32, 66; voroal met ghewin, ghewout, cracht; zelfst. gebruikt dat Grote het mysterie 29, 82; dat onverwonnen - 14, 22, de machtige Minne. |
groetheyt. - znw. vr., 43, 102, 103. |
gront. - znw. m., die gront, 14, 30; het diepste, het innigste van iets; der Minne: 11, 77; 23, 38; 24, 90; 43, 85, 86; der ziel 17, 12; 19, 28; der herten 30, 76; 35, 60; der aderen - 40, 38; in enen - in denzelfden grond 18, 16. |
gruwelen. - hem - 14, 12; 19, 71; 20, 43; mi gruwelt dat afgrijzen hebben, gruwen 14, 12; 17, 24, 25; 44, 54; mi gruwelt hoe angstig bezorgd zijn 38, 32; 39, 45. |
|
hachte. - znw. vr., hechtenis, gevangenschap 31, 8; hacht 26, 64; 27, 24; inghe in -n doen in enge gevangenschap, nauwe boeien, werpen 17, 16. |
haeste. - znw. vr., overijling 27, 68; bnw. - ende ga ijverig en snel handelend 20, 33. |
haken. - zw. ww. intr., vurig verlangen; - om 2, 37; - na 18, 28; 22, 20; 31, 31, 33; 43, 21; zelfst. gebr. 11, 60. |
hale. - znw. vr., ghene - hebben niets verborgen houden 36, 28. |
halve. - van minen t-n van mijn kant, wat mij betreft, 39, 47. |
hanghen. - st. ww. intr., hangen; aan de galg hangen 44, 30, 31; in Minnen - zich hechten, zich vestigen in 31, 37; vaste - ane zich hechten 26, 127; tr. een aen hare - aan Haar zóó hechten dat men met Haar in liefde vereenigd is, uitsluitend 16, 49. |
hant. - znw. vr., hand; te siere - saken aan zich trekken 19, 72; als symbool van daad en macht, 6, 87; 10, 19 (handt); 20, 10; 24, 35; 32, 6; der Minnen in - gaen onderworpen zijn 36, 139; in - bloeien bloeiend ter beschikking staan, 12, 5; te - terstond 25, 53; 43, 81. |
hantieren. - zw. ww. tr., omgaan met 9, 68, 71 (hanteren buiten
|
| |
| |
't rijm); beoefenen, zich toeleggen op 34, 4; zelfst. gebr. in een - in één omgang, te gelijk 3, 51; 5, 35. |
hare. - pers. vnw., vr. of mv. haar, ze, hen z. si. |
hare. - bez. vnw., bvl. verwijzend naar vr. haar, of mv. hun; m. 1e nv. hare; haren name 2, 40 (assimilatie?); 2e nv. haers 39, 84; 3e en 4e nv. haren 3, 77; 22, 73; 19, 88 hun; vr. 1e nv. 3, 3 (hun); 7, 56; 10, 11; of haer (?) 21, 29; 2e nv. haerre 39, 84; 5, 27; soms haere of harer 29, 102; 3e nv. haerre 11, 48; harer 2, 66, 31, 3; 39, 18; soms hare 19, 72; 24, 17; 37, 54 (?); 4e nv. hare 2, 28, 80; 8, 14; 12, 69 (hun); o. 1e en 4e nv. hare, 2, 59, 102 (hun); 6, 83; soms haer 3, 68; 30, 18; 22, 30 (?) of haere 34, 10; 2e nv. haers 3, 54; 21, 22; 25, 56; 38, 42; 3e nv. haren 7, 38; 21, 47; 31, 6; 37, 55; ook hare (?) 37, 54; mv. 1e en 4e nv. hare; 2e nv. haerre, ook hare 14, 68; 3e nv. haren, ook haerre 24, 23 (of enkelv.?). - Zelfst. dat hare 9, 30; 21, 42; 22, 72. Schijnt encl. re te luiden, b.v. 39, 93; vgl. die aanw. vnw. waar vele encl. vormen ook eerder voor haar schijnen te staan. |
hasel, asel. - znw. m., hazelaar 1, 7; 17, 4; 3e nv. mv. haesselen 17, 52. |
haten. - zw. ww. tr., haten 1, 26, 60; vijandig gezind zijn 3, 65; deelw. ghehat 3, 65. |
hebben. - onr. ww. tr. en hulpww., hebben, bezitten, 9, 92, 96; 10, 1; ic hebbe procl. hebbic 43, 71; ghi hebt 43, 23, 96; 44, 50; hebdt 33, 53; heeft 14, 5, 45; 43, 86; of hevet 13, 51, 59; 14, 10, 73; 15, 4, 10, 43, 89, enz.; procl. heves 24, 58; hadde; procl. haddic; conj. ic hebbe 43, 100; (hi) heb 43, 57; hi hebbe 44, 17; hadden si 10, 6; hi heves sonde hij doet er in verkeerd 24, 58; mi en heeft gheen wonder het verwondert mij niet 24, 42. |
heel. - znw. o., heil, geluk 19, 89. |
heelt. - znw. m. mv., heelde 26, 87. |
heere. - znw. m., heer, - maken 28, 57. |
heersch. - bnw., heerlijk 9, 52 (var. A en B). |
heerscap. - znw. vr., heerlijkheid 34, 39. |
heet. - bnw., heet, van zomer 34, 3; ijverig, vurig 4, 11; die storme - bewegingen van vurigen hartstocht, 38, 59. |
heilen. - zw. ww. tr., genezen 11, 80; heylen 25, 84; heyelt 28, 44. |
heylich. - bnw., heilig; met kerke 20, 49; 23, 78; met Minne, 33, 49; met toren 33, 16; zelfst. 8, 32: van allen -en 43, 4. |
heirvaert. - znw. vr., krijgstocht 16, 12. |
helen. - st. ww. tr., geheim houden, verbergen 3, 41; 16, 67; 25, 19; 42, 57; hal 42, 56. |
helt. - znw. m., held 26, 87 (heelde). |
hemel. - znw. vr., firmament 17, 17. |
hemelsch. - bnw., hemelsch 34, 45. |
henen. - bijw., heen 7, 59; waer sidi - 4, 25; waer salic - 15, 33; ic wilde - 20, 45; waer - 35, 33. |
henenvaren. - ww., heengaan 41, 42. |
herde. - bijw., zeer; - groet 8, 13; -saen 10, 5; - dinne 42, 49; harde 18, 23; 27, 21; 28, 69. |
herfst. - znw., herfst, 9, 2. |
hermaken. - ww., verkwikken, verlustigen 42, 69 (vert. van reficere; zoo ook bij Ruusbroec, ter vertaling van: et ego reficiam vos). |
herte. - znw. o., hart 22, 45; op therte breken tot hartbrekens toe, 38, 46; vr. als zetel van het gemoed of het verstand; fine - 10, 25; 25, 24; 26, 8; 29, 117; 42, 49; - ende sinne 8, 44; 21, 30; - ende sin 18, 14; 26, 34; 42, 61; sonder - ende sinne 38, 54; traghen -n ende nederen sinne 32, 65; miere -n gront, 30, 76; als lievend of geleefd persoon, 4, 43; 5, 2; 35, 3; jonghe -en 40, 6; fiere -n 21, 10, 36; 43, 85; een - 35, 11. |
hertelike. - bnw., innig 26, 81, over - 43, 24. |
hertelose. - bnw. zelfst. gebr., iem.
|
| |
| |
zonder hart of liefde; of zonder verstand, dwaas (Lat. excors) 2, 97. |
hertenbloet. - znw. o., 27, 74. |
hertennoet. - znw., hartenood 38, 19. |
hertrachten. - zw. ww. tr., uitdenken 2, 45. |
het. - pers. vnw., 3e p. enkelv. het, 3, 11, 12, 14, 16, 20; 16, 13 enz. procl. hets = het es 8, 8; hen = het ontk. 14, 29; meer en = het en 1, 92; 3, 15; 6, 46; encl. t: doet 2, 82; eest = is het 8, 26 enz.; heet = hevet het 8, 45; beent, 11, 43; saelt 11, 88; helpt 11, 101; waerdt = ware het 13, 45; sijdt 28, 20; dat = dat het 16, 25 enz.; diet 11, 23; 19, 12; eert = eer het 17, 77; soet = so het 35, 37; hoet = hoe het 34, 50; verder ict, wijt, ghijt, sijt; soms et, alset 6, 28; hulpet 22, 64; wordet 3, 55; 2e nv. alleen encl. s: ics, hijs, sijs, wijs, ghijs, dats, dies 23, 79; mens 17, 22; bens 3, 36; maechs 39, 54; moets 30, 7; wists 13, 45; heves 24, 58; haddijs 37, 9; - als gramm. of onbep. ow. het waent selc 39, 52; hets enich dorpre 27, 51; 12, 31; 15, 45; als bep. lidw. alleen t encl. of procl. tghelucke 3, 64; int beghin 8, 16; diet hoechste 14, 8; eest werken 43, 78; soms verzacht tot d, dweder 2, 55; dwort 12, 7; diaer 36, 1. |
heten. - st. ww. intr., naam hebben 29, 74 hi hiete 3, 35; tr. gebieden 15, 52; hiet 25, 19; 35, 50; toezeggen 34, 63; noemen 7, 52. |
hi. - pers. vnw., 3 pers. m., hij; procl. hij: hijt 23, 44; hijs 36, 105 of hi: hire (hi haer) 39, 93; hine = hi ontk. 10, 30; of hi hem; encl. i, haddi 7, 18; soudi 8, 4; 2e nv. sijns 9, 38; 3e en 4e nv. hem, een paar maal hen 21, 76; 28, 21; encl. ne: sine 10, 6; 39, 34; diene 29, 77; eerne 12, 35; 29, 44; salne 6, 19; soudenne 13, 21; voelenne 39, 18; hebbene 10, 7; machmenne 9, 44; of ene, dattene 36, 117; maectene 28, 57; of enne, maectenne 3, 54; 36, 102; heeftenne 36, 106; worptenne 27, 24; voetenne 39, 18. |
hoe. - bijw., vraagw. hoe; rechtstreeks: 3, 40; 33, 33; afhankelijk; op welke wijze, in welken zin 19, 48; voegw. hoezeer, hoe ... ook 1, 48; 2, 17; 39, 73, 75, 89; 43, 100 hoe ... el 39, 55. |
hoede. - znw. vr., bescherming, verweer, 13, 63; hoede, macht 20, 17; in Minnen hoede staen 32, 14; - hebben vore zich hoeden voor 44, 10, 17; gherne in onse - sijn het gaarne veilig hebben 23, 111; in -n in waakzaamheid 23, 4. |
hof. - znw., der Minnen - tuin 19, 31; o. hof 21, 47, 48; te hove 15, 63. |
hoghe. - znw. vr., vreugde, opgewekte stemming 17, 41, 69; hoogte 21, 20; der Minnen - 23, 41; hoghede 21, 25. |
hoghe. - bnw., comp. hogher, superl. hoechste, hogheste hoog, in eigenl. zin hoechste muere 41, 63; - stat 33, 35; - vane 37, 42; hogheste hoghe 21, 20; z. nog berch, staghe; bijw. hoghe gheresen 28, 91; groot, hoog van -n prise 29, 85; ter hoechster eren 15, 48; luid - prosent der nederen stille 25, 29 z. gheruchte; 4, 18, 19; van hooge afkomst, en zoo van hooge en naar het zedelijk-verheven strevende natuur, - Minne 29, 30; 2, 10; 16, 79; 26, 71; 27, 22; 28, 66; 29, 11, 21, 22; 32, 14, 17, 20; 34, 6; 36, 40; 40, 7; totter hoechster Minnen 11, 17; om - Minne 18, 6; -r Minnen 33, 17; - Karitate 30, 67; - trouwe 19, 64; 22, 14; 29, 1, 120, 121 z. trouwe; in overeenstemming met, passend bij, leidende tot, die hoghe Minne, dus: naar het zedelijk-verhevene strevend - Minne als in de ziel 11, 75; 29, 20, 21; - moet 2, 13; 7, 53; 12, 45; 16, 68; 36, 103 - ghedachte 31, 1; 34, 62; - gheboert 31, 6; - gheslachte 23, 51; - dienst, 31, 61; - daet 9, 52 z. daet; hoechste daet 16, 94; - werc, 20, 51; - raet 7, 80; 14, 40; - ghichten 14, 65; - rijcheit 24, 57; - present 29, 96; - ghereide 27, 60; - mare
|
| |
| |
19, 76; z. nog mare, doghet, materie, wonder; name; lesse, delijt; moeilijk, boven menschelijk begrip, 1, 77; - saken, 31, 28; - wille 41, 18; vrij - weghe 16, 14; -r dinghen 1, 77; zelfst. gebr. het hoechste 12, 10; 14, 9; 34, 64. |
hoghen. - zw. ww. tr., optillen 23, 42; doen aangroeien 18, 10; luider maken 37, 6; intr. stijgen 7, 79; zich verheugen in 32, 40; onpers. mi hoghet met 2n nv. zich verheugen 27, 48; 37, 38; 45, 22. |
honen. - zw. ww. tr., bedrogen doen uitkomen 4, 33; 19, 24; ongelukkig maken 37, 27. |
hongher. - znw. m., honger, in geestelijken zin, hevig verlangen 3, 72; 6, 71; 14, 74; 15, 25; 23, 38; 33, 24, 25; 39, 80, 84; 44, 5; 45, 38. |
hope. - znw. vr., in hope 15, 20. |
hopen. - zw. ww. met 2n nv., hopen 7, 2; 13, 3; 19, 9; -na 35, 22; in hopen (?) 43, 103; - dat 40, 2. |
horen. - zw. ww., luisteren naar 13, 25; hort 45, 8; door hooren erkennen, 10, 9. |
houde. - znw. vr., genegenheid, genade 6, 65; 7, 20; 11, 92; elders hulde 30, 86, 89; 35, 37, 43; 41, 17. |
houden. - st. ww. onr., houden, - vore beschouwen als 3, 50; enen swaer - in druk houden, 38, 25; enen wee - 38, 30 (wee bvgl. nw?); wale wee in suere - 39, 42; enen sonder spoet - 39, 26; buten rade - 39, 69; hem - in trouwen trouw blijven 19, 36; hem - te: hilden si hem ... te zich trouw zetten tot, trouw blijven aan, 11, 39. |
hout. - bnw. genegen, welwillend 1, 43; met 2n nv. alles - in alles 36, 96. |
hulde. - z. houde. |
hulpe. - znw. vr., hulp, - roepen 10, 37; - ontfaen 35, 16; te -n staen met bijstaan 1, 65. |
hulpen. - st. ww. tr., helpen 16, 22; 20, 15; 24, 18; 43, 66, 77; met 2n nv. dies - 34, 80; 42, 24; baten 14, 76; 19, 86; wat hulpet 17, 7; 22, 64; wat holpe 10, 45; wat holpt dat 11, 101; wat hulpet met verl. deelw. 4, 32. |
huus. - buten - 9, 42. |
|
ie. - ye bijw., ooit 22, 52; 34, 60; 36, 114 (geen vorm voor hi!) ye ure 34, 57; steeds 1, 43; 16, 87; 19, 56; 43, 36; ie sint immer sedert 1, 37. |
ieman. - vnw., iemand 10, 28 e.e.; 3, 40 (of ie man?); iemant 22, 50. |
ierst. - bijw., eerst, voor het eerst, ten eersten male, 16, 37, 84; 29, 30, 80; 30, 30; 32, 27; 37, 11; 43, 21; 45, 15; het eerst, 14, 34; int ierste in 't begin 30, 43; tierst te voren; vroeger, 19, 40; 29, 37; tiersten, teersten in 't begin, te voren 2, 17; 15, 72; 24, 4; 28, 35, 55; ten iersten in 't begin 34, 19; van ierst van meet af, geheel, 43, 90; van yersten van 't begin, 9, 80; teerst dat 7, 17; sint ... ierst immer sedert 16, 37, 84; 21, 48. |
iet. - vnw., iets 19, 49; en pass., bijw., op eenigerlei wijze 21, 73 en pass. |
ic. - vnw., 1e pers. ik; vaak enclitisch; procl. in - ic en 22, 54, 55; 24, 67; 2e nv. mijns 1, 31; 24, 45, 48; 3e nv. mi 4e nv. mi, mine = mi + en 24, 18; soms mij 16, 9; me (eenmaal) 17, 52. |
in. - ic en, z. ic. |
in. - voorz. in de gewone mnl. beteekenissen; van plaats, in; aan hets langhe int linghen 11, 31; van tijd b.v. in corten tide 2, 1; van toestand of wijze waarin iets geschiedt, in trouwen 3, 21, 23; in minnen bevaen 2, 89; in goede verstaen 3, 28; in ghebrukenne 2, 54; blide in singhenne 2, 58; in allen sinnen 1, 42, enz.; ten opzichte van, in wreken 1, 90; suete in hare nature 2, 28; door, met in minnen te stride gaen 2, 7; met in minnen binden 2, 35; doelaangevend in ghebrukenne vuere 2, 36; in groten wenene bracht 2, 47; in, bij, gelijktijdig met, enz. |
inne. - daar - 22, 9; inne sijn 13, 38. |
| |
| |
inbinnen. - bijw. van binnen, inwendig, 11, 24. |
inde. - znw. o., einde; enes gherne een - nemen, er gaarne van af willen zijn 21, 59; ten - aan het einde 34, 22, z. ende. |
inghe. - bijw., eng, nauw, 17, 14; 22, 73. |
inhebben. - beteekenen, eischen 11, 75. |
incomen. - zw. ww. onz., zijn intrede doen, beginnen, van het jaar, 33, 5; binnen zijn, van den oogst, 44, 2. |
innich. - bvn., inwendig, naar binnen gekeerd, innighe sinne 25, 40; 36, 47; 42, 28. |
innemen. - innenemen ontvangen 34, 19. |
intoe. - bijw., nu, reeds, van nu af 2, 47, 85; 3, 27. |
inval. - znw. m., het in elkander vallen, overgaan, 42, 55. |
isaias. - Isaias, 29, 59. |
|
ja. - bijw., ja; versterkend 14, 8; 19, 39; 20, 38; immers 37, 21; uitroep van verbazing, van bewondering 26, 28; bevestigend, zooveel als: inderdaad 26, 62; 29, 45; uitroep ja ghi 45, 17; ay ia 45, 21 (het Lat. eia?); zelfst. gebr. 39, 85 |
jacht. - znw. vr., het opjagen of het najagen 27, 28; het najagen, 40, 31; wat doedi mi jaghen uwe -e waarom doet gij mij u zoo najagen 44, 51. |
jaer. - znw. o., jaar 44, 1; dit nuwe - de vernieuwing van het jaar 18, 1; 20, 1; 33, 5; 40, 1; 41, 1; nuwe jare 13, 9; 20, 7; menich - zeer lang, 29, 106; die tijt vernuwet met sinen jaren de tijd brengt een nieuw jaar aan, 33, 1; hoe dat diaer hevet sinen tijt 36, 1 welk jaargetijde het ook zij; vander Minnen jaren van de jaren in de Minne-beoefening 27, 49. |
jaghen. - zw. ww., jacht maken, ijverig zijn 42, 46; z. jacht. |
jammer. - znw., hets - groet jammer, oorzaak van droefheid 14, 43; 17, 70. |
jeghen. - voorz., tegen 3, 48; 9, 3; 13, 28; gaen - passen bij 17, 21. |
jeghengaen. - st. ww. tr., te gemoet gaan, 37, 32. |
jeghencomen. - st. ww. tr., te gemoet komen 14, 35. |
jeghenstaen. - st. ww. tr., weerstaan 32, 52. |
jeghenvechten. - st. ww. intr., tegenvechten, vacht 16, 42. |
jheremias. - Jeremias, 29, 60. |
job. - Job 29, 60. |
joghet. - znw. vr., jeugd 6, 37; meestal jeugdige kracht, jeugd, ijver in de Minne 2, 26; 16, 54; 27, 42; mine - mijn jeugdige kracht 37, 40; enz. |
joie. - znw. vr., genoegen, blijdschap, opgetogenheid 3, 51; 27, 36, 56; 41, 38; 45, 6; - doghen 19, 80. |
joc. - znw., o., juk, in fig. zin 37, 11; myn - 12, 21, 22; dat - draghen 12, 4. |
jonc. - bnw., jong, in sinen jonghen tide 39, 92; 16, 41; meestal jeugdig, jong, opgewekt in den Minnedienst 6, 37; 27, 38, 40, 41, 44; 6, 37; die jonghe in de Minne 15, 61; zelfst. gebr. 19, 87. |
jonghelync. - znw. vr., jongeling, 29, 78. |
joncfrouwe. - znw. vr., van de Minne gezegd 2, 12. |
joest. - znw. vr., ridderstrijd 15, 65; 32, 50, 53. |
jubileren. - zw. ww., juichen, blij zijn, 3, 53; 5, 32; 14, 50; jubilieren 37, 51. |
juwieren. - zw. ww., genieten, genietend omgaan met 14, 55; 37, 52. |
|
kade. - znw., kade, stukje vet 23, 109. |
care. - bnw., zelfst. gebr. duurbare, geliefde, 38, 27. |
karitate. znw. vr., liefdebetoon vanwege de Minne 30, 67. |
carmen. - zw. ww., kreunen, klagen, 1, 36; 20, 68. |
csateel. - znw. m., burcht 29, 49. |
keer. - kere znw. m., draai, ommekeer, - doen terugkeeren 17, 28; ommekeer, einde 19, 45; 20, 72;
|
| |
| |
27, 2; sonder - zonder einde, voor goed, volhardend, 2, 88; 12, 26; 36, 71; lotswisseling 7, 74; 10, 22; 32, 39; bi vremden - 42, 6; wisselvalligheden door M. veroorzaakt 37, 56; enen - doen door allerlei wederwaardigheden leiden, 22, 8; grillige handelwijze 35, 31; onbestendigheid 23, 11, 12, 13; terugkeersmogelijkheid, 44, 24. |
kempe. znw. m., kampvechter 40, 26. |
keren. - zw. ww tr., richten, wenden sinen sin - zetten op 33, 6; hem - in zich begeven, zich zetten tot 37, 45; met 2n nv., van iets afstand doen, met ontk., zich van iets niet meer laten afbrengen 28, 60; zelfst. gebr. terugkeer 15, 45; 44, 18. |
kerke. - znw. vr. kerk 20, 49; 23, 78, 101 z. heilich. |
kiesen. - st. ww. tr., aannemen 43, 65; willen coes 21, 48; 24, 86. |
kindsch. - bnw., van kinderen -e joghet 27, 42. |
kinnen. - zw. ww., kennen, meestal uit ervaring, en zoo ervaren 5, 4; 9, 93; 14, 41; 19, 55; 28, 33; erkennen, ervaren als 12, 14; 32, 78; erkennen 40, 14; met ane 2, 16; weten 5, 16; 14, 15; 16, 63; 18, 5; 25, 91; kennic 27, 31; leeren 32, 22; enen - weten wat iem. is 28, 27; sine natuere fiere - zich bewust zijn 35, 4; hem - met verl. deelw. 14, 20. |
kinnesse. - znw. vr., kennis, ervaring, 14, 41. |
kint. - znw. o., kind 27, 37; kinder volgelingen 29, 91. |
claech segghen, weeklagen 43, 74. |
claer. - bnw. en bijw., klaar, helder, van het licht 19, 9; 29, 39; 41, 4 in de ziel 5, 44; luid - singhen 14, 2; 24, 1; duidelijk, onmiskenbaar echt clare waerheit 1, 68; 37, 44; clare waer 9, 84; clare werc 29, 80; clare redene rede, die schoone werken voorschrijft 14, 62; 15, 43; clare Minne 29, 65; doghet scoon ende - 29, 103; bijw. duidelijk 12, 39; 23, 84, 85; 34, 21; 130; 41, 47 clare 25, 52. |
claer. - znw. o., klaarheid; vreugde, van de M. 9, 91; 13, 16; 17, 63; 20, 57; van de ziel gezegd heeft het vooral betrekking op het uitwendig vertoon in het leven clare 7, 69; sonder - 35, 61; in wise clare 41, 30. |
claerheit. - znw. vr., klaarheid 12, 41; 41, 22. |
claghe. - znw. vr., klacht 2, 75; 10, 10; 25, 8. |
claghen, - zw. ww., klagen, weeklagen 19, 92; sonder - 29, 5, 22; claecht 37, 15; 43, 73; - over 21, 73; tr. klagen over node - 11, 22; 22, 22; 27, 3; 32, 32; 38. 18; 45, 9; klagen dat 10, 12; - ende verwiten 16, 58; dat si gheclaecht 27, 9; zelfst. een - 33, 30. |
clamor. - kreet, 45, 8. |
cleden. - zw. ww., optooien, 9, 63. |
cleet, cleder. - overdr. dos, opsmuk, met zinspeling op het bruiloftskleed 9, 28, 31. |
clemmen. - st. ww. intr., klimmen 23, 69; climt 38, 31; tr. opklimmen 45, 32. |
clene. - bnw., klein, gering 19, 90; 38, 20; 41, 23; cleyne 9, 54; 21, 65; 41, 3, 21; van geringe waarde 15, 3; onmachtig, arm 24, 67; weinig begrijpend 1, 85; bijw. weinig 1, 66; 2, 50; 25, 24, 60; 38, 10; el - 38, 16; cleine 31, 45. |
clerc. - znw. m., geleerde 20, 50; 23, 101, 102. |
cleven. - zw. ww., zich hechten aan 23, 98; hem - ane 7, 54; 26, 51; vooral verbonden met een: zich hechten in vereeniging van liefde aan 12, 53; 13, 48; 15, 28; 23, 56. |
cnecht. - znw. m., dienaar, slaaf 12, 19. |
coelen. - zw. ww. tr., tot bedaren brengen, verlichten 19, 88. |
coene. - bnw., koen, onverschrokken 3, 60; 5, 11; 15, 72; 28, 17; 45, 14. |
comen. - onr. ww., komen; so quaemt 21, 18; eert mi dus quam vóór het zoover kwam 15, 34; er toe geraken 24, 78; verl. deelw.
|
| |
| |
comen 28, 1; 42, 1; der Minnen - ende gaen 17, 79; 31, 62; 33, 29; 34, 76; 36, 25; 41, 20. |
comer. - znw., zorg, kommer 9, 5. |
comste. - znw., der M. - 33, 33. |
conde. - znw. vr., kennis, ervaring, meestal van de M.: wat men van M. kennen en ervaren kan 3, 42; 11, 78; 14, 68; 24, 57; 39, 74; 43, 89. |
condich. - bnw., - sijn 16, 17, z. daar; waarsch. kond doen, eenigen raad weten. |
condimentum. - leniging, lafenis 45, 28. |
conduut. - znw. o., leiding, kanaal 12, 56; 29, 89, 118. |
confoert. - znw. o., hulp, opbeuring, 35, 46; troost, zaligheid 31, 55. |
coninghinne. - znw. vr., 2, 12; 26, 25. |
concorderen. - zw. ww., - met in overeenstemming zijn met 14, 54; hem concordieren met zich overeenstemmend uitrusten met 37, 50. |
connen. - onr. ww., kunnen 13, 49; 14, 36; in staat, bij machte zijn 20, 3; 33, 38; ghi cont 37, 14; ic en caen 21, 49; ic en caent 22, 4, 51; connen wi ware 't ons mogelijk 23, 88; cond zou kunnen 23, 37; condi 41, 21; conste imp. 29, 32; 39, 35; const = conste het 40, 52. |
constumen. - gewoonten, zeden 23, 86. |
cont. - bnw., bekend; - maken 14, 4; 28, 46; - doen 32, 33; - werden 14, 54; 21, 22; 24, 89; 40, 34; - sijn 19, 23. |
coep. - znw. m., koop 9, 97; lichte coepe z. lichtecoep. |
cordis clamor. - kreet van het hart 45, 8. |
coren. - znw. o., koren 38, 3. |
cort. - bnw., kort, van korten duur 1, 2; 27, 1; in - en tide binnen kort 28, 3. |
cose. - znw. vr., vleitaal, bedrieglijke taal 2, 102. |
cost. - znw. m. en vr., uitgave, verteer, als beeld van wat men moet opofferen, offer; gheen - sparen 4, 39; den - ontsien 9, 12; 31, 58; ghecierde - 9, 52; scone - van binnen 9, 42; met scoenre - 9, 47; der M. - wat men om de M. moet opofferen 3, 73; 27, 30, die -e 27, 49; om alle - te allen prijze 3, 32; zooveel als dienst 8, 15. |
cout. - bnw., koud 1, 1; 34, 3; 35, 1; 39, 2, zonder vurigheid 11, 100; 31, 44. |
cracht. - znw. vr., kracht, 8, 34; 14, 34; 37, 16; 43, 10; onverwonnene - 19, 53; van M., 13, 58; 14, 26; 20, 54; 22, 69; 26, 61; 27, 20, 22, 28, 74; 31, 3; 37, 54; 38, 20; 40, 24, 25, 32; 44, 49; inspanning 22, 36; 23, 21, 23; 27, 74; 38, 56; 41, 29; - ende sinne inspanning en overleg 2, 15; - van minen sinnen 16, 30; met - met geweld 21, 43; - doen geweld aandoen, 19, 73; die - van M. de drang 22, 3; daad die inspanning vergt 9, 78; 43, 61. |
craken. - zw. ww., scheuren, breken 43, 91. |
cranc. - bnw., armelijk 11, 72; zwak 24, 43; 28, 41. |
creature. - znw. vr., schepsel, iets geschapens 22, 18; alle -n 39, 1; in bijzonder van de ziel 14, 8; 20, 38; 26, 78; 36, 56; ook van de M. suetste alre -n 6, 77 = van al wat is. |
crede. - znw. m., geloofsinhoud 25, 92. |
crighen. - weder ghecreghen 10, 6. |
cronen. - zw. ww. tr., kronen, verheerlijken 4, 35; verheugen 37, 26. |
cropele. - bnw., zelfst. gebr., kreupele 8, 27. |
cruut. - znw., groen, gewas 2, 4; mv. 6, 3; 32, 2. |
cume. - bijw., nauwelijks 11, 97; 27, 51. |
cussen. - znw. o., kus 3, 44; 37, 20, 28. |
custen. - zw. ww. tr., voldoen, bevredigen 17, 12; custe 17, 66. |
|
lachen. - st. ww., loeghen vroolijk zijn 30, 39. |
laden. - zw. ww. tr., beladen, verdrukken 31, 16; gheladen 35, 8. |
| |
| |
laghe. - znw. vr., list, valstrik 22, 56. |
laken. - znw., laken 43, 104. |
lam. - znw. o., lam 29, 38. |
lanc. - bnw., lang, van langen duur 1, 2; uitgestrekt 43, 18; - werden lengen, van de dagen 37, 5; langdurig 11, 61; lang uitblijvend 39, 74; bijw. dus - zoo lang 13, 42; over - sedert lang 28, 6; langhe 31, 33; sedert lang reeds 2, 48; 10, 1; 11, 31; 23, 18, 58, 91; 29, 50; 43, 16. |
lant. - znw. o., bouwland 3, 2; veld 12, 2; over alle - overal 19, 77; int - in de wereld, op aarde 30, 30; der M. - overdr. voor alles wat men om de M. moet doorgaan, lijden 9, 22; 36, 137; - van den Minnedienst 10, 23; der vremder - 30, 48; in haers selfs - in hun eigen land 6, 86. |
lantscap. - znw. o., overdr. van M. 13, 23; 22, 30. |
last. - znw. m., vracht; druk, last 25, 58; 32, 76. |
lat. - bnw., lauw, met te weinig lust iets doende 3, 73. |
laten. - st. ww. tr., laten; met ww. 1, 36; vloyen - 29, 120; nalaten, opgeven 1, 26; verzuimen passim; -te het opgeven 31, 23; hem - zich overlaten 17, 59; hulpww. in imper. 1, 34. |
laus et honor. - lof en verheerlijking, 45, 12. |
leen. - znw. o., leengoed; overdr. levensaandeel, lot in - hebben 24, 20; 16, 90; 28, 32; 33, 26; 34, 51; die vanden riken lene 11, 46; ter M. lene ter M. leendienst 11, 40, 46. |
leet. - bnw., treurig, ellendig leede 27, 34; lief ende - z. lief; mi es - het spijt mij 3, 36; leder doen 17, 60. |
legghen. - ww. tr., leggen; gheleit 29, 89. |
leiden. - zw. ww. tr., leiden, voeren 11, 49; 22, 52; sine daghe - leven 22, 21. |
lenen. - ww. intr., steunen 7, 59. |
leren. - zw. ww., leeren, onderwijzen 10, 26; 11, 50; 23, 86; 30, 66; 44, 20 (?); kennis opdoen 28, 49, 52. |
lesen. - st. ww. tr., lezen; z. vonnisse; es ghelesen staat als wettekst 27, 75; in d.h. Schrift lezen 29, 88; men leest 40, 27; les geven of meester zijn in 14, 46. |
lesse. - znw. vr., onderricht 14, 47. |
lettel. - bnw., bijw., gering, klein, weinig 12, 44; 27, 48; luttel 13, 38; 29, 22; lettel goed heel weinig 19, 86; te - te weinig 12, 44. |
lettel. - znw., een weinig, kleine hoeveelheid; een luttel 31, 43; lettel liede 18, 24; luttel vriende 7 19. |
letten. - zw. ww. tr., beletten, hinderen 19, 60. |
leu. - znw. m., leeuw 29, 38. |
leven. - zw. ww. intr., leven 16, 62; 20, 5; al dat levet 27, 15; al levede Salamoen 31, 27; ghelevet 35, 36; - in 16, 94; - bi 15, 11; 24, 70; 26, 9; - uut 43, 103 (?); - na 43, 56; met 3n nv. leven voor 8, 31; 16, 91; 25, 64, 74; 29, 113; 30, 5; minne niet M. - in liefde met M. leven 23, 57; met internen acc. iet - een bepaald leven leiden, 6, 74, droeven dach - 41, 16; vrie daghe - 21, 45; nachte bi daghe - 35, 32, z. nacht; hem - voor zichzelven leven (?) 15, 64; tr. beleven waerheit - 30, 66. |
leven. - znw. o., leven 17, 25; naeste -, beste - 23, 67; dat - in nuwer doet 14, 24. |
licht. - znw. o., licht, klaarheid; der waerheit - 37, 46; miere herten - overdr. of van licht wat het hart verlicht 26, 8. |
licht. - bnw., licht te dragen 5, 43; 12, 16; zelfst. gebr. 14, 33; 36, 18; in haren -en 39, 57; ook 11, 23 (?); wuft 9, 81; helder 19, 9, 44; lichte wolke 17, 37 z. daar. |
lichte. - bijw., wellicht 39, 72. z. mach lichte. |
lichtecoep. - bnw., wuft, lichtzinnig 9, 81. |
lichten. - zw. ww. intr., lichter, klaarder worden, 33, 2. |
lichtcoep. - znw., wuftheid 27, 68. |
liden. - st. ww. intr., gaan voorbijgaan
|
| |
| |
39, 95; tr. gaan door, lijden, ondergaan 9, 59; 13, 6; 29, 115; 31, 9; 35, 12; 44, 48. |
liede. - bnw. mv., lieden, menschen 1, 52; 18, 24; 22, 1; 26, 42; 27, 3. |
lief. - znw. m., Beminde 1, 62; 4, 5, 47; 6, 20; 7, 59; 9, 23, 68; 10, 38; 12, 32; 13, 42, 50; 14, 10, 52, 55; 15, 9, 48; 17, 11, 67; 25, 56; 26, 4, 14; 27, 62, 66; 37, 48; 42, 3; du mi, Lief ende ic di 13, 50; 25, 9; 34, 47; de beminde ziel 9, 68, 72; 25, 61 vlg. 34, 53; enz. lieve vr. 43, 24 tegenover lief 43, 25. |
lief. - znw. o., wat iem. lief, aangenaam is; samen met leet 2, 86; 4, 47; 24, 88; 36, 19; wien - wien leet aangenaam of niet 38, 57. |
lief. - bnw., aangenaam 5, 6, 29; 41, 15 lieven danc 37, 8. |
lieghen. - st. ww. tr., verbreken, schenden (een belofte) 2, 71; loghet 45, 18. |
liën. - ww., belijden 22, 68. |
lieve. - znw. vr., beminde 12, 24; 20, 61, 66; 43, 24; genoegen, wat hem welgevallig is 17, 67; 25, 63, of van lief. |
ligghen. - st. ww. intr., liggen; ligic op hare voete 32, 28; leghet gaan liggen, bedaren, 35, 10; gheleghen sijn uit zijn 10, 3; bestaat 20, 65; met ane, gelegen zijn leecht 30, 90; met in, gelegen zijn in 36, 79. |
liken. - zw. ww., behagen 4, 54. |
linghen. - zw. ww. intr., langer worden, van den dag 11, 31; tr. verlengen 22, 65. |
linten. - znw., lente 9, 2; 38, 1. |
list. - znw. vr., lest schranderheid 19, 81; 25, 85; list 38, 43. |
lof. - znw. m., verheerlijking 37, 53; eer, voortreffelijkheid, in allen love 15, 66; 21, 49. |
lonen. - zw. ww. tr., beloonen, M. loent altoes 9, 57; 15, 83; gheloent 43, 81. |
loof. - znw., loof, groen 3, 4. |
loen. - znw. m., loon, belooning 8, 4; 34, 21; mv. lone 21, 50; 43, 80; die tijt hevet in hem selven den loen brengt het loon mee 31, 32. |
loep. - znw. m., - der M. 40, 56, 64, 68; - des troens 40, 55, 57. |
loes. - bnw., valsch, die lose zij die niet volgens de waarheid leven, 2, 101; 4, 33; enen - doen bedrieglijk, valsch behandelen 35, 65 vgl. anghe; iem. goed of kwaad doen. |
loesheit. - znw. vr., (levens) valschheid 11, 9. |
loesie. - znw. vr., bedrieglijkheid (?) 37, 35 z. daar. |
lopen. - st. ww., loopen, den loep der M. 40, 64, 68; vloeien 29, 118. |
loven. - zw. ww. tr., prijzen 19, 16. |
lude. - bijw., - ende stillekine op allerlei wijze 22, 24. |
luken. - st. ww. tr., luiken, toedoen 19, 78; loke 25, 41. |
lust. - znw. vr., lust, genoegen 24, 80. |
luttel. - z. lettel. |
|
maecht ghescien. - misschien 24, 30. |
machtlichte. - bijw., misschien, wellicht 3, 16. |
macht. - bnw. vr., macht 23, 54, 55; - der Minnen 6, 44; 16, 44; 26, 65; 28, 73; 40, 27; met Minnen - met machtige liefde 8, 6; ute sijnre - doen uit zich drijven, machteloos makeen 9, 64. |
maent. - znw. vr., maand 41, 2. |
maer. - vw., maar; bijw. slechts 17, 41, 69; mer 19, 26; 36, 119, en pass. mar b.v. 29, 64. |
maken. - zw. ww. tr., maken, pass.; nuwe - 1, 101; vroet - 3, 54; 36, 102; met andere bnw. b.v. 33, 33, 37, 41; hoghen moet - 2, 14 z. nog stout, rike. |
male. - te -, te gelijk 14, 17. |
man. - znw. m., vrije 9, 32, 43; menich - menigeen 21, 65; mensch 29, 67, 78; ie man ooit iemand 41, 62 en elders misschien meer, b.v. 3, 40. |
mane. - znw. vr., maan 12, 70. |
manen. - zw. ww. tr., plechtig herinneren aan eene verplichting 19, 41; dagvaarden, in rechte roepen, of eischen 30, 57; 37, 41; scout - een
|
| |
| |
schuld inmanen 5, 25; 12, 29; dringend smeeken 31, 21; opwekken, vorderen 34, 73; - vore scout iets opeischen als verschuldigd 36, 94 z. scout; met 2n nv. vermanen, waarschuwen 44, 44. |
manc. - bnw., mank 28, 43. |
march. - znw., merg 27, 74. |
mare. - znw. vr., hoghe - roem, faam, 19, 76; 27, 11. |
maria. - eigenn., 29, 34, 44, 69, 75, 77; Marien 29, 96, 110, 119. |
mate. - znw. vr., maat; sonder - oneindig 29, 17; overvloedig 29, 119; met overvloedigher - 29, 86; sonder - ten volle, geheel 30, 69; met - van ghetale bevaen tellen 40, 60. |
materie. - znw. vr., gewoonlijk gebruikt ter omschrijving: die hoghe - het hooge 9, 79; nuwe - vernieuwing 20, 41; - miere bliscape oorzaak, voorwerp 22, 19. |
mechtich. - bnw., machtig 29, 55. |
mede. - znw. vr., loon 34, 28. |
mede. - bijw., ook 29, 55. |
medicine. - znw. vr., heilmiddel 45, 20. |
meer. - onbep. telw., meer noch min hoegenaamd niets 33, 7; 34, 15; al noch - noch min volstrekt alles 16, 74; vele meer 42, 2; anders - iets anders van meer belang 27, 4; 41, 56; bijw., voertane mee 35, 22; mine daghe - in 't vervolg 2, 56; met ontk. nooit meer 22, 39; 32, 23; 36, 105; meer no min hoegenaamd niet 11, 74; 32, 37; 33, 7; na cume nog ooit 11, 97; meer dan te ghemeder 17, 38; na voirt z. daar; na die of pron. zij die, anderen die ook 6, 74. |
meerre. - bnw., meerderen 20, 50. |
meerren. - zw. ww. tr., verergeren 14, 24. |
meest. - superl. bnw., grootste, voornaamste, 1, 20, enz.; ergste 44, 8; bijw. met 2n nv. 29, 76. |
meester. - znw. m., meester, 22, 38; 32, 24, 25; gepromoveerde, overdr. in Minne 14, 45, 64; geleerde 40, 61. |
melden. - zw. ww. tr., aankondigen 24, 3; berichten, zingen van 7, 73; hem - zich openlijk bekend maken 15, 76. |
memorie. - znw. vr., geheugen, 37, 50. |
men. - onbep. telw., min, weiniger 14, 38, z. meer. |
men. - onb. vnw., men, pass. |
menen. - zw. ww. tr., bedoelen 11, 47; 19, 48; mene als doel hebben 22, 59; meine 17, 73; meynen 21, 54; meinde 30, 71; meinic wil ik zeggen 31, 42; meinet onv. verl. tijd, willen 35, 51. |
menich. - onbep. vnw. bvgl., menig; enkelv. m. 1e nv. menich, 21, 65; 3e nv. meneghen 41, 35; 4e nv. meneghen 13, 44; meneghen dach langen tijd 11, 49; vr. 1e nv. menighe 21, 40; 27, 11; 2e nv. menegher; 3e nv. menegher 16, 53; o. 1e en 4e nv. menich 7, 40; - doghen 7, 75; -e smerten 4, 44; mv. 1e en 4e nv. meneghe 43, 5; 2e nv. menighere dinc 32, 25; 3e nv. menighen 13, 20 (?); met lidw. die meneghe fiere 37, 4; den meneghen slach de vele 13, 5; z. menighertieren, menichwerven; zelfst. vnw. - menigeen, velen, - 28, 47; 40, 3; 3e nv. menighen 2, 13; 4e nv. 19, 11; meneghen ende mi 40, 19; die meneghe velen (of znw.?) 34, 17; 37, 4; 38, 4; den meneghen 38, 35. |
menichfout. - bnw. of bijw., menigvuldig 5, 24; 7, 4; verschillend 32, 2; 36, 95; sterk, groot, hevig 2, 76; 3, 13; 41, 5, 38; menichfoude vr. 29, 3; o. 30, 21; el - ander, hevig, of menigvuldig, (leed) 35, 3. |
menichfouden. - zw. ww., heviger worden 33, 40. |
menich werven. - 16, 36. |
menighertiere. - van allerlei soort 37, 3. |
mensche. - znw. m., mensch 30, 60; 44, 54; alle -n 44, 9; den mensche 33, 21; tegenover de heiligen in den hemel 8, 32. |
mercare. - znw. m., vitter 32, 45. |
merken. - zw. ww. tr., zijne aandacht op iets vestigen 4, 24; 13, 27; merct ocht zie of 16, 17; nu
|
| |
| |
merket 13, 57; inzien 27, 2; begrijpen 23, 102. |
merren. - zw. ww. intr., talmen 31, 33; - na wachten op 15, 52. |
merte. - die -, Maart 6, 1. |
mesdoen. - onr. ww., verkeerd, slecht, handelen 1, 55; 22, 37; zelfst. gebr. bi clenen -e 41, 23. |
meshaghen. - zw. ww. intr., mishagen 10, 12; 11, 26. |
meslone. - znw., slechte bejegening 31, 25. |
messchien. - ww., gebeuren, van iets kwaads 12, 66; 21, 10. |
mestroest. - znw. m., troosteloosheid, treurnis 35, 45. |
mestrouwen. - zw. ww. tr., wantrouwen 7, 88. |
mesval. - znw. m., tegenslag, rampspoed 1, 19; 16, 65; 35, 78. |
met. - voorz., met; soms ten opzichte van, - mi 1, 66; 3, 9; in gezelschap van, 29, 10; - hare blintheyt blind als zij zijn 24, 77; met subst. dikwijls omschrijving voor bijwoord: met storme hevig; met ghevoelne enz. |
met. - bijw., na daer, waer, mede. |
midden. - in - bijw. 5, 17. |
miden. - st. ww. tr. en intr., verzuimen, of talmen, lauw worden 2, 9; met 3n nv. ontwijken 39, 93. |
mijn. - bez. bnl. nw., mijn; enkelv. m. 1e nv. mijn; 3e en 4e nv. minen; vr. 1e en 4e nv. mine, soms mijn: - scout 3, 16; - ellende 10, 45; - quale 22, 65; - natuere 3, 3; 2e nv. mijnre 6, 51; 19, 45; 30, 76; ook miere 2, 75; 22, 19; 25, 24; 26, 8; 35, 60; 4e nv. mijnre 10, 43; of miere 35, 47; o. 1e en 4e nv. mijn; 2e nv. mijns 10, 41; 3e nv. minen 3, 17; 13, 12; mv. 1e en 4e nv. mine, ook mijn 3, 33; 3, 69; 2e nv. miere 22, 10; 3e nv. minen 16, 30, 41; 20, 75; praed. mijn, 3, 63; mine 16, 76; zelfst. dat mine 6, 69; 27, 72; al dat - 19, 38. |
min. - z. men, meer; minder iet min 26, 17; min sijn dan M. 36, 72; niet - dan al 42, 48; niet - 42, 52, met - 4, 30. |
minghen. - zw. ww., mengen; hem - zich vermengen met, gaan met de menigte van 9, 7. |
minnare. - znw. m., hij die mint, minnaar 8, 16; 17, 5, 61; 36, 2; - der M. Jesus 12, 12; - onser M. 29, 15; minner 7, 36. |
minne. - znw. vr., liefde, minne, passim; 34, 29, 37; 42, 56; metter Minnen - 23, 47; met minnen pass.; in -n 3, 70; 27, 64, enz.; - verpersoonlijkte Liefde, goddelijke Liefde, gedacht als verscheiden van God, de gewone beteekenis van het woord bij Had. 1, 18, 36, 37; 2, 12; 35, 49, enz. z. joncfrouwe, vrouwe, moeder, voghet; ghewelt, ghewout, cracht, lant, lantscap, leen, macht, nature, pacht, raet; gewone epitheta; z. edel fijn, goet, groot, gherecht, heylich, hoghe, mechtich, recht, rike, soete, verre, wondere, gheweldich. - vereenzelvigd met God 20, 26; - met den Zoon, met Jesus 8, 12; 29, 36, 42; 30, 30; te rade bij de schepping, 35, 49; - de minnende ziel 9, 71; 14, 25; 15, 49; 17, 18; 20, 29; 42, 56, en pass.; - welwillendheid, genegenheid 17, 64; - minnedienst, het beoefenen der Minne 19, 65; 32, 40, enz.: al deze beteekenissen loopen dooreen in vele woordspelingen: hoe minne die Minne met minnen ere 10, 27; - werden geheel in Minne overgaan, gelijkvormig worden met Minne 8, 7; 34, 7, 79 enz.; der Minnen al - wesen geheel liefde geworden aan de Liefde toebehooren 3, 66; z. nog leven, cleven; al - geheel liefde 21, 6, 27 enz.; al minne om Minne begheven alle liefde, genegenheid, die niet Liefde zelf is, opgeven om liefde 43, 92; enich dinc die selve Minne niet en es wat Liefde zelf niet is 42, 50; min sijn dan Minne 36, 72; ic al Minnen ende Minne al mi 12, 67; 27, 46; 36, 92; vgl. 3, 61; 38, 44; z. lief. |
minnen. - zw. ww. tr., beminnen, bepaaldelijk zich op den dienst der Minne toeleggen 1, 28, 62 en pass.; gaarne hebben 15, 38. |
| |
| |
minnende. - bnw. zelfst. gebr., zij die minnen 16, 95. |
minre. - bnw., geringeren, minder aanzienlijken 20, 50. |
moede. - znw. vr., vermoeidheid sonder - 23, 106. |
moeder. - znw. vr., moeder, overdr. van de Liefde 2, 20; 45, 23. |
moet. - znw. m., gemoed, als zetel van het zedelijk bewustzijn, z. hoghe, fier; als zetel van het gevoel 19, 88, droeven - 39, 65; als zetel van den wil, den lust, sin noch - sparen 27, 73; met nuwen moede 15, 70; den nuwen - maken den moed vernieuwen 7, 22. |
moeten. - onr. ww., vooral gebruikt als modaal ww. in wenschen, mogen: 15, 76; 16, 17, 18; 23, 10, 20 enz.; 24, 9; 30, 7, 12, 87; 32, 29 en pass.; meestal moete, soms moet 16, 22. |
moghen. - onr. ww. intr., krachtig zijn, vermogen, de kracht, macht hebben, in staat zijn; maghic 6, 73; mogdi zoudt gij kunnen 20, 37; - boven te boven gaan, 1, 86; al mocht 40, 51; kunnen, het is mogelijk dat 13, 53; mochtens 13, 56; mochte verstaen 3, 28; het ne mochte 12, 32; afkunnen, - van, 25, 62; mogelijk zijn, als uitdrukking eener mogelijkheid mocht sijn 3, 25; mochte 21, 10; macht ghescien z. daar; het is maar natuurlijk dat 2, 55; 17, 25; 18, 3; magic 35, 21; lusten, aangenaam zijn, met veranderd onderwerp, 9, 1, 7; zullen 34, 8; waer mochtic zou ik 9, 9; de toelating, de kans hebben; die mochte 21, 64 maecht (mag het) 27, 17; kunnen gebeuren dat het mocht 3, 20; 8, 34; mocht sijn 3, 25. |
moghende. - machtige, sterke 10, 19. |
moyses. - Mozes 29, 56. |
mont. - znw. m., mond 3, 44; 37, 15. |
muere. - znw. vr., muur 41, 63. |
|
na. - voorz., na; volgens 1, 19; 28, 22; 36, 68 en pass.; na dien dat 38, 17 bij 28, 69; dichtbij 30, 31; naar 31, 34; 36, 135; 43, 85 en pass.; met hopen 35, 23. |
na. - bijw., nabij na sijn 40, 18; na daerbi 40, 23; dicht 20, 29, 31, 32; bijna gelijk 23, 77; van nabij, knellend, hevig na bedwinghen 9, 6; 25, 35 enz.; na, stipt 30, 6; laat na ocht voren 34, 27; daarna 21, 53; bnw., met ghelach, ghewin enz. voor de hand liggend; comp. naere: om dat naere smaken 11, 58; superl. naest 11, 69 enz. |
nacht. - znw. vr., nacht; - ende dach 8, 32; als beeld der troosteloosheid - bi daghe leven in wee, waar vreugde moest zijn 9, 60, 62; 35, 32; 17, 43; 19, 94; 43, 71, 72 z. dach. |
nachtigale. - znw. vr., nachtegaal 14, 3. |
nadat. - voegw., 8, 17, enz. |
nadien dat. - voegw., 38, 17, vermits. |
naest. - bnw., superl. van na, naast aan het hart liggend, best; -e leven 23, 67; best -e raet 24, 31; -e troest 35, 74; bijw., van dichtst bij, - hebben op het punt te hebben 43, 89; dichtstbij, - ghehende 9, 26; -e ghelaghen 11, 69. |
nagheboer. - znw. m., nabuur, 28, 39. |
nagelach. - znw. mv., naghelaghe wat iem. na gelegen komt, nabij liggend voordeel 10, 15 z. na en ghelach. |
naghewin. - znw. o., voor de hand liggend voordeel, 11, 72. |
naken. - zw. ww. intr., naderen 1, 3; 11, 4; 23, 81; 37, 1. |
name. - znw. m., naam 2, 40; als uitdrukking van het diepste wezen 23, 74; 37, 22; 42, 25 enz. |
nanoet. - znw. m., naoogst 44, 38 z. daar. |
nature. - znw. vr., wezenheid, zooals die zich in hare werking openbaart bi -n van aard, uit zijn aard 14, 19; 20, 53; 26, 75; 39, 3; jeghen - de krachten der natuur te boven gaande 1, 32; in - 43, 31; dikwijls weinig meer dan omschrijving, om Minnen - om M. in haar zelf, 1, 24; 5, 42; 6, 84; 7, 36; 15, 24; 17, 76; 20, 39; 22, 15;
|
| |
| |
23, 56; 33, 17; hare - haar, zij 2, 28; 13, 48; 24, 14; 32, 36; 33, 14, 28; 35, 4, 57; 35, 57; 36, 59; 44, 36; uwe - 44, 36; weerde - 43, 43 enz.; hoghe - 32, 72; 45, 31; suete - 40, 34; die - daer M. in mint 18, 12; mine - mijzelf 3, 12, 71; 22, 40, 70; 31, 4; suetste boven alle - boven al wat zoet is, 39, 43. |
nauwe. - bnw., superl. nauste engste, pijnlijkste 31, 11; int alre - van M. rade in 't allerpijnlijkste van wat M. beraadt 31, 60; of ook allernauwkeurigste; bijw. eng, bekneld, pijnlijk, angstig 39, 73; 41, 51. |
navolghen. - zw. ww. intr., trachten te bereiken, opzoeken 26, 26. |
neder. - bnw. en bijw., laag, zonder geluid, stil 4, 19; 25, 30; 41, 59; in -en twivele zorg, die getuigt van nederigheid 31, 24; laaggeplaatste, naderend tot de bet. nederig 28, 40; 39, 16; van lage, geringe afkomst, en daarvan getuigend, naar het zedelijk lage gekeerd, 9, 11; -e sin 11, 71; -e herte 36, 48; -e daden 23, 59; bi - en rade 33, 22. |
nederheit. - znw. vr., aard, gezindheid, handelwijze van iem. van lagere afkomst; naar het zedelijk lage gekeerd 10, 17; 20, 22; 33, 10; 41, 31. |
nederlaten. - hem - zich laag gedragen 34, 60. |
nederligghen. - st. ww., - na kwijnend verlangen naar 24, 8. |
nederslaen. - onr. st. ww., terneergedrukt worden, 32, 63; tr. zelfst. neerdrukken 34, 77. |
nederwerpen. - gheworpen 24, 27. |
neen. - ontk., neen; zelfst. 39, 85. |
nemen. - st. ww. tr., nemen, ontvangen, delijt 17, 8; 22, 40; wegnemen, - ende gheven 5, 46; 31, 18, z. daar; haer - es altoes gheven 34, 30; aanvaarden 10, 15; 11, 54; nempt 40, 11; grijpen naar neemt 9, 27; 11, 54, 57, 69; ontnemen, nam 30, 63; te hare - tot zich nemen 30, 70; gherne - gaarne hebben, spoet 27, 62; ic naems gherne een ende 21, 59; dat name hi gherne 44, 7; leeren, opnemen, nemt 12, 46; meenen 9, 16; - vore aanvaarden als 3, 52; aanvaarden, beschouwen als 23, 66; halen, vremden nijt - 37, 18; -te: nemt te op zich nemen, aandurven 21, 82. |
nemmeer. - bijw., nooit meer. |
nemmer. - bijw., nooit 21, 12; 27, 64; 43, 60; nooit meer 12, 66. |
nemmermeer. - bijw., nimmer 22, 42; 43, 69. |
nieboren. - bnw., geestelijk herboren 7, 27. |
nied. - znw. m., hartstochtelijk begeeren, hartsdrang, en zoo ijver; 4, 11; 7, 55; 9, 36; 10, 30; 14, 69; 15, 86; 22, 42; 29, 81; 38, 53, 55; 39, 88; 40, 38; met -e, vurig, hartstochtelijk. |
nieloep. - bnw., het nieuwe naloopend, onstandvastig 9, 83. |
nieman. - vnw., niemand 28, 23; 29, 32; niemen vromer 9, 4; niemant 19, 3; 28, 27; niemant vremders 4, 19; niemant el 1, 31; 29, 20. |
niet. - bijw., niet, pass. |
niet. - vnw., niets, 2, 9, 10; 19, 37; 26, 35; 34, 19; anders - 25, 15; el - 24, 60; 29, 69; mijns selves - 24, 48; omme - zonder baat, vergeefs 36, 82; te -e werden 38, 49; te nieute werden 9, 77; te -e vervaren 14, 27. |
nighen. - st. ww., geneigd zijn, zich heenrichten, neghen 13, 29. |
nijt. - znw. m., boosaardigheid, vremden - die niet in haar natuur ligt 35, 58; 37, 18. |
noch. - no voegw., noch; meer no min z. meer; totnogtoe, 9, 98. |
nochtan. - bijw., evenwel, dan nog, toch 3, 43; 17, 2; 29, 74; nochdan dan nog 7, 66. |
node. - bijw., ongaarne, 43, 36, 100; soms moeilijk te onderscheiden van het mv. van noot, 11, 22 (?). |
noeit. - bijw., nooit 40, 52; noyt 21, 36. |
noemen. - zw. ww. tr., hem - te zich belijden tot 38, 11. |
noet. - znw. m., nood, treurige toestand 16, 23; 22, 1; 28, 24, 29;
|
| |
| |
43, 37; vr. 16, 23; herten - 6, 57; 25, 24; bi ghere - hoe groot de nood ook weze, 35, 10; mv. node 43, 37; 21, 32; 23, 22; 11, 22; dwang, sonder der M. - 9, 20; vore M. noedt 15, 59; van M. node 22, 46; 24, 10, 11; behoefte, - hebben met 2n nv. het is noodig 20, 16; behoeven 23, 21; dies es noet het is noodig, 42, 24; na noet z. nanoet. |
nopen. - zw. ww. tr., kwellen, bestoken, pramen 17, 34; bezoeken, opwekken, 10, 39. |
norden. - bijw., noorden 10, 42. |
nose. - znw. vr., al wat schaadt 2, 96. |
nu. - bijw., nu, thans, 1, 1; nu - nu 29, 68; alse nu - alse nu 3, 37; in dezen tijd, 13, 26; als part. van opwekking 13, 57; als besluits-partikel 33, 49. |
nuwe. - bnw. of bijw., nieuw, in een nuwe beghin 20, 58; van tijd, - jaer 7, 1; 11, 1; 33, 5; - dach 13, 2 nieuwjaarsdag; met tijt 1, 10; 7, 2; 11, 3; 11, 29; 18, 22; - ende out 34, 1; met -n uren steeds opnieuw, 35, 40; van -n beghinne 40, 39; versch, - bloemen 7, 3; veranderd, 15, 70; toegepast op de Minne of den Minnedienst, overdrachtelijk, in een of ander der hoedanigheden van wat nieuw, jong, is; vroolijk, opgewekt, - jare 13, 9; -n tijt 13, 10; - daghe 2, 73; - sanghe 2, 46; opgewekt of opwekkend, met -n troeste 8, 5; 10, 39; - bliscap 7, 4; - Minne, 7, 37 enz.; krachtig of heerlijk, - cracht 8, 5; met -n wondre 25, 87; in allen -n clare 13, 16; ijverig, zich met ijver toeleggend op, 16, 4, 11; 7, 13; - liede 13, 25; - oude oud in den dienst, maar steeds ijverig, 7, 49; nuwe van personen is niet noodzakelijk nieuw, beginneling, maar ijverig, ook na jaren dienst; vgl. out; krachtig, inspanning vergend, - werke 19, 83; 33, 54; - Minne 18, 18; met -n vlite 16, 39; 22, 41; 33, 52, 53; 42, 21; - macht 26, 65; hevig, - sware 7, 12; - wee 7, 40; met - n rouwe 11, 7; 13, 20; met -n ongheroene 13, 13; - vede 13, 22; met -n storme 25, 76; 33, 55; in -r jacht 27, 28; 40, 31; - hongher 33, 55; geestelijk vernieuwd -n sin 1, 97; met -n moede 15, 70; omschr. - materie vernieuwing, 20, 41; - maken 1, 101; bijw. opnieuw; steeds opnieuw - emmermeer 36, 74; met -n, 15, 61; over - opnieuw, als iets nieuw 18, 17. zelfst. gebr. m. beginneling 7, 16; o. dat - 1, 106, 108; 33, 56. Al deze beteekenissen worden door elkander gebruikt, vooral in 1. 7; 13, 1-32; 33, 53-56. |
nuwen. - zw. ww. intr. vernieuwen, ijverig zijn 7, 23. |
|
och. - voegw., (A, B ochte) of 40, 23; indien, 28, 63. |
ocht. - alsof 4, 28; 10, 42; 13, 29 ochte. |
ochte. - voegw., indien, ocht 4, 29; 9, 15; 10, 29; 11, 85; 20, 46; 32, 40, ocht 24, 64; 26, 76; 41, 32; ochtic 34, 62; toegevend, al 20, 43; om te zien of: 19, 32; in de hoop dat 35, 70 of indien?); of, nevenschikkend voegw. b.v. 13, 40; 19, 49; 40, 24, - totdat; enz.; bij wensch: indien, dat toch! 45, 13. |
offeren. - zw. tr., 29, 92. |
ofte. - voegw., 30, 14; z. ochte. |
oghe. - znw. o., u - 45, 13; 1, 96; die -n luken verblinden 19, 78; toedoen, 25, 41; in -n 20, 10; met - sien, 39, 40; met vremden -n 28, 25; vore -n 1, 92; 34, 21. |
olye. - znw., olie 42, 26. |
ommaer. - z. onmaer. |
om, omme. - voorz. in de gewone beteekenissen; reden gevend b.v. 36, 53; doelaangevend met infin. om ghebrukene 2, 27; om wijsheit soeken 26, 26; om al dorevaren 26, 55; om u ghenaken 43, 101; na ghedachte 31, 1; ter wille van, 35, 68; ten prijze, in ruil van, 3, 32; omme niet 36, 82. |
| |
| |
omme dat. - voegw., 24, 55; om dat 21, 11; om datgene dat 24, 86. |
ommegaen. - st. ww. tr., omgaan, doorreizen, 17, 15; verkeeren met, 16, 45. |
ommevaen. - st. ww. tr., omvatten, omvangen, bemachtigen 2, 52, 100; 5, 34; 17, 13; 19, 70; 34, 53; ommevanghe 2, 52; ommeva 20, 35; aandurven 26, 80; 36, 21, 73; bezitten, beheerschen 27, 14. |
ommevanc. - znw., ommevanghe mv. omhelzing 36, 131. |
onbekint. - bnw., door ervaring nooit gekend, 21, 76; onbekent 15, 57; 20, 44; die -de vore Minne ongeacht, 9, 27; die -de ergens geen kennis hebbende, 28, 45. |
onberaden. - bnw., onbeschermd, zonder hulp van 35, 7. |
onbeseten. - bnw., niet vervuld met, niet in de macht van 38, 40. |
onblide. - bnw., bedroefd, 11, 10, 30. |
ondanc. - hebbe met betrekk. zin zonder onderwerp, veracht moet hij zijn die, 4, 21. |
onder. - voorz., onder, onder der sonnen op aarde 20, 5; onder, met 26, 45 enz.; bijw. onder sijn in een ellendigen toestand zijn, 24, 41. |
onderdaen. - bnw., onderdanig, onderworpen 6, 39; 22, 23; 24, 36; 27, 18; 31, 61; 32, 60; 34, 2. |
onderkinnen. - ww. tr., onderscheiden, erkennen 41, 18. |
ondersoeken. - st. ww. tr., peilen, trachten te doorgronden 1, 76. |
ondervenden. - st. ww. tr., uitvorschen, 1, 78. |
onderwinden. - wederk. ww., hem - zich tot iets zetten 20, 45; zich met iets bemoeien, 32, 11 met 2n nv. |
onere. - onnere, vernedering, schande 39, 37. |
onghebonden. - bnw., van wonden niet verbonden, 14, 69. |
ongebruken. - znw. o., rampzaligheid, het derven van alle genieting 9, 56. |
onghedout. - znw. vr., leed, wee, 41, 7. |
ongheduer. - znw. o., leed van onbevredigd verlangen, 24, 15. |
ongheduren. - znw. o., toestand van onrust, van onbestendigheid door afwisselende stemmingen 5, 24. |
onghefijnt. - bnw., onvoltooid 33, 20. |
onghehant. - bnw., ongheant: suete ende onghehant zonder dat het pijn lijk aandoet, 36, 147. |
onghehende. - bnw., ver af, 21, 63. |
onghehoert. - bnw., ongehoord, onbegrijpelijk, wonderbaar 5, 15; 6, 44; 8, 8; 25, 31; 30, 54; - te verstane 31, 50; ijselijk, vreeselijk, 35, 48; ongepast 21, 73. |
onghecust. - bnw., onbevredigd 5, 9. |
ongheleerde. - znw. m., ongeleerde, 8, 38; 39, 14. |
onghemac. - znw. o., verdriet, leed, 34, 59. |
onghemate(n). - bijw., in hooge mate 24, 72. |
onghemint. - bnw., onbemind, verstooten 35, 14. |
onghenade. - znw. vr., toestand van onrust, onbevredigdheid, van kwelling, 7, 67; 9, 56; 24, 17; 35, 51. |
onghenesen. - bnw., ongenezen 32, 62. |
onghenoemt. - bnw., waarvoor geen naam bestaat, geheimzinnig, wonderbaar 5, 21. |
ongheploen. - bnw., onbeoefend 29, 66. |
onghereet. - bnw., niet bij de hand, buiten bereik, zijnde, wat mi es - wat ik niet heb 3, 29; 21, 56; 38, 52; 40, 5; moeilijk, niet mogelijk 44, 24; ongherede lastig 13, 17. |
ongheroen. - znw. o., onrust, 13, 13. |
ongheseghet. - bnw., onuitsprekelijk, 20, 63. |
onghesien. - bnw., ongezien, onzichtbaar 22, 34. |
onghesonde. - znw. vr., kwijnen, lijden, 43, 87. |
onghesont. - bnw., zelfst. gebr., ziek, 14, 71; bnw., ziek, - maken breken 32, 35; gebroken, 37, 16. |
ongheval. - znw. o., tegenspoed 15, 4; 16, 10; 17, 5; 28, 55; 41, 12; 43, 64, 65; verpers. 16, 11; ongelukkig
|
| |
| |
toeval, misstap, verkeerde handelwijze 19, 60; 27, 54; mishagen, verdriet, ongevalligheid, - te 11, 16; 15, 4. |
onghevoeghe. - bnw., vijandig gezind 39, 33. |
onghevoet. - bnw., ongevoed 15, 17. |
onghewassenheit. - znw. vr., het nog niet tot de volmaaktheid der Minne opgewassen zijn, 25, 66. |
onghewegen. - bnw., niet te wegen 17, 20. |
onhout. - bnw., ongenadig, vijandig gezind 3, 11. |
oncont. - bnw., onbekend, 14, 28; 43, 90. |
onmare. - onmare hebben zich tegen iets verzetten, 15, 44. |
onnatuer. - znw. vr. of bnw., tegennatuurlijk, 43, 22. |
onnen. - st. ww. tr., gunnen, schenken 16, 24; 20, 2; dat si hem an wat zij gaarne heeft dat hij bezat 6, 23; onste 29, 31; met 2n nv. iem. in iets gunstig zijn, 30, 7; met dat. wenschen, onste 32, 79; met dat. en gen. onste hen allen der Minnen alle heil in de Minne toewenschen 1, 44; vooral in de uitdr. dien sijs an al naarmate zij dit voor iem. over heeft, volgens haar welbehagen 3, 43; 21, 67; 36, 119; 40, 11; dien ghys ont 37, 13. |
ons. - 3e en 4e nv. van wi, z. daar; vaak expletief. |
ons. - bvgl. bez. nw., ons; m. 1e nv. onse; 3e en 4e nv. onsen b.v. 11, 91; vr. 1e en 4e nv. onse .v. 23, 111; 2e en 3e nv. onser b.v. 23, 19; o. 1e en 4e nv. onse; mv. onser vriende 29, 101; onse 1e en 4e nv. b.v. 11, 99; 23, 22; zelfst. dat onse 27, 57. |
onsachte. - bijw., hard, hevig 22, 48. |
onseghe. - znw., nederlaag, tegenslag 41, 11. |
onste. - znw. vr., in -n welwillend 35, 30. |
ontbeiden. - zw. ww., met 2n nv. wachten op, 16, 27. |
ontberen. - zw. ww., iets niet hebben, missen 24, 59; tontberne 44, 8; ontbaren 33, 3. |
ontbijt. - znw., verweende ontbite lekkere brokjes 16, 55. |
ontbinden. - st. ww. tr., uitleggen 31, 28. |
ontbliven. - st. ww. intr., met pers. als ondw. wegblijven of in den steek laten, met dat. 42, 3; met een zaak als ondw., uitblijven, ontbreken; niet ten deele vallen 6, 11; 11, 85; 26, 40, 60; 35, 5, 24; 42, 6; ontbleven sijn ontbreken, niet ten deele gevallen zijn 15, 26; 19, 4; 25, 77; 30, 36; 34, 56; 42, 3; onpers. met ontkenning, niet uitblijven of 22, 46; 23, 26; wederk. hem - zich zelven begeven, verloochenen 22, 44; hem niet laten - niets verwaarloozen 24, 82; zelfst. gebr. het bezwijken, tekortschieten 26, 68. |
ontdaen. - bnw., rampzalig 35, 19; ic ben - het is met mij gedaan 16, 8. |
ontdecken. - zw. ww. tr., bekend maken maken 15, 68. |
ontdringhen, ondringhen. - st. ww. intr., ontwijken of ontsnappen 15, 78. |
onterven. - zw. ww. tr., uitsluiten, berooven 42, 9. |
ontf. - z. ontv. |
ontgaen. - onr. ww. intr., ontkomen 16, 6; 22, 62; 27, 25; 29, 10; heengaan 41, 27. |
ontgheven. - st. ww. tr., iem. iets uit het hoofd zetten 35, 31. |
ontghinnen. - st. ww. tr., aandurven, 38, 58; aanpakken 39, 27. |
ontheten. - st. ww. tr., beloven, toezeggen onthiet 25, 17; 34, 61; 42, 47; 44, 27; bevelen 36, 84, (of ook beloven?). |
onthilt. - 39, 50 z. aant. |
onthopen. - zw. ww. intr., hopeloos zijn 17, 37. |
onthopend. - bnw., (voor onthopet?) wanhopig, in vertwijfeling 17, 29, 34. |
onthouden. - onr. ww. tr., steunen, helpen 42, 10. |
ontien. - eig. onttien, hem - van zich onttrekken aan, 9, 15; onttrekken, onttoech 2, 68. |
| |
| |
ontkeren. - zw. ww. tr., afwenden 35, 47. |
ontlinghen. - zw. ww. intr., ontsnappen 6, 46; 7, 7. |
ontmoet. - znw., mv. ontmoete ontmoeting, strijd, 21, 31. |
ontmoeten. - zw. ww. tr., tegenkomen, ervaren (iets onaangenaams) 22, 53; met een zaak als ondw. overkomen, overvallen 1, 15. |
ontraden. - st. ww. tr., afraden 1, 73. |
ontrouwe. - znw. vr., trouweloosheid, valschheid, het niet leven volgens de waarheid, 10, 18; 22, 56, 57, 60 (verpers.). |
ontseghet. - bnw., verstooten, afgewezen, 35, 54. |
ontsegghen. - onr. ww. tr., ontseghet weigeren 7, 34; 24, 38; 35, 15, 34 ontzeggen 16, 16; afslaan, verwerpen 36, 78; afwijzen 25, 49; hem - zich zelf weigeren 6, 22. |
ontsien. - onr. ww. tr., duchten, bang zijn voor 9, 12; 10, 22, 35; 21, 32; 31, 58; 32, 18, 57; vreezen om, van wegen 22, 57: dies niet - hine sijt ghereet te doene niet nalaten 28, 19. |
ontsiene. - bnw., leelijk, zonder uitzicht 17, 3. |
ontsienen. - zw. ww. tr., bederven 37, 12; hare wesen - zich zelven in het ongeluk, het verderf, brengen 6, 83. |
ontsluten. - st. ww. tr., ontsluiten, openbaren 29, 46. |
ontspaden. - zw. ww. intr., ontsnappen 23, 99. |
ontspringhen. - st. ww. intr., ontluiken, ontspruiten 6, 3; 6, 4; 32, 1; ontspronghen werden = ontspringhen 6, 30. |
ontstaen. - onr. ww., beginnen, onsteet 6, 1; 40, 1; ontsteet 43, 1; ontstaen sijn 11, 2; 18, 1; met dat. vrijkomen van, zich onttrekken aan 9, 4. |
ontfaen. - st. ww. tr., krijgen, ontvangen, met zaak als vw. 17, 67; ontfaet 35, 15; Minne - 21, 27; 28, 12; 30, 51; 34, 4; smaken ontfinc 32, 27; prijs - 32, 53; conde - 24, 57; slaghe - 32, 61; last - 32, 75; in zich opnemen 33, 42; op zich nemen 16, 46; ghebruken - 30, 84; opdracht krijgen, of op zich nemen 16, 46; aanvaarden (te ondergaan) 1, 15; loef - beginnen te bloeien 2, 4; met pers. als vw. bij zich, in genade, aannemen 10, 16; 35, 17; den tijt - begroeten 18, 3; ontvangen ontfinc 29, 77; zelfst. gebr. in der hogher Mn - onthaling 26, 71. |
ontvaren. - st. ww., ontsnappen, ontvluchten, 44, 52. |
ontfarmen. - zw. ww., met 2n nv. zich erbarmen over 17, 33; ontfaermt 45, 7; wederk. met 2n nv. zich erbarmen, 20, 24; onpers, roeren 20, 67; hem enes - laten zich door iets laten roeren 1, 34. |
ontfermherticheit. - znw. vr., barmhartigheid, 8, 15. |
ontvlien. - st. ww. tr., ontvluchten 41, 64; 42, 10; ontvloen 1, 91. |
ontweghen. - zw. ww. tr., het spoor bijster maken 38, 48; ontweghet achterwegen 36, 86; van den weg afgeraakt, 7, 33. |
ontwincket. - bnw., onthouden, verborgen 12, 59. |
ontwisen. - zw. ww. tr., iem. van zijn wijsheid berooven 39, 15. |
onverloest. - bnw. zelfst. gebr., hopelooze, vertwijfelde 10, 37. |
onversien. - bijw., onverwachts 24, 29. |
onverstaen. - bnw., onbegrijpelijk 20, 64; ondoorgrondelijk, 22, 26. |
onverwinlic. - bnw., onoverwinnelijk, 42, 4. |
onverwonnen. - bnw., onoverwonnen, onoverwinnelijk 2, 53; 8, 24; 14, 22; 19, 53; 26, 65. |
onvri. - bnw., met 2n nv. onmachtig, niet vrij kunnende beschikken over 24, 45. |
onvroet. - bnw. zelfst. gebr., die onvroede de dwazen 23, 6. |
oetmoet. - oetmoet znw. vr., genade, goedertierenheid 16, 65; m. nederigheid 29, 25, 35, 45; 42, 21; oemoet 43, 57, 58. |
oetmoedich. - bnw., nederig 29, 90, 111. |
| |
| |
oetmoedicheit. - znw. vr., ootmoedigheid 29, 122. |
op. - voorz. op; op therte breken tot ... toe 38, 46; bij, met een beroep op, 45, 5; enz. |
opdat. - voegw., op voorwaarde dat 2, 92; 14, 53; 17, 68 enz.; als maar 3, 67. |
opdoen. - st. ww. tr., met 3n nv. opendoen voor, laten zien 26, 73. |
opdraghen. - st. ww. tr., opghedreghen vooropzetten, voorschrijven, 14, 31. |
openbaer. - bnw. of bijw., blijkbaar openbaar sijn blijken 11, 2; - in scijn 24, 39, 63; wel bekend 1, 8; 12, 60; bijw. als iedereen weet 43, 3; bijw., blijkbaar 11, 4; 24, 2; als ieder kan zien 44, 2; uitdrukkelijk, kennelijk 17, 65; 38, 27; zoodat het naar buiten blijkt, openlijk 23, 43; 32, 12; - maken openbaren 29, 30. |
openbaren. - zw. ww. tr., bekend maken 19, 27; te kennen, aanschouwen, geven, 8, 14; 20, 57; laten blijken 33, 10; met persoon als vw. laten sien wat iem. is 39, 61; intr. bekend worden 10, 33; wederk. gebr. hare - (van M.) zich te kennen geven 13, 14. |
openhouden. - st. ww. tr., van wonden gezegd, 14, 69. |
opgaen. - st. ww. intr., van een wolk, oprijzen 17, 37; vooruitgaan 6, 13. |
opgheven. - st. ww. tr., wegschenken, opofferen 16, 72; wederk. hem - 26, 54; 35, 70. |
opheffen. - st. ww. tr., zelfst. gebr. verheffen, 34, 77. |
ophouden. - st. ww. tr., ophouden, iets verder weigeren 16, 60; ophilde 43, 83; niet komen, zijne komst weigeren 33, 30; zelfst. gebr. 17, 79; 33, 37; 37, 26. |
opclemmen. - st. ww. tr., bestijgen 11, 64; 45, 37; intr. 15, 46. |
oprisen. - st. ww. intr., stijgen, in de kennis, de genieting, der M. 32, 63; 35, 6. |
opsetten. - zw. ww. tr., planten 37, 3, 42. |
opstaen. - st. ww. intr., 26, 79. |
opwaert. - bijw., naar omhoog, 2, 2. |
opwal. - znw. m., hevige, met hartstochtelijke beweging gepaard gaande opkomst 42, 53. |
opwassende. - bnw., zelfst. gebr., adolescentulae 42, 35. |
ordel. - znw. o., vonnis 35, 40. |
orewoet. - znw., hevig, hartstochtelijk liefdeverlangen, aestus amoris 7, 42; 15, 14; 19, 94; 28, 31; in oerewoede 23, 107; bi orewoede 24, 30; in orewoede 28, 30; 44, 14 in -, 32, 68: steeds onbepaald gebruikt. |
orcondne. - znw., - gheven waarborgen 23, 33. |
orconden. - zw. ww., plechtig verklaren 20, 49; bewijzen, 6, 41. |
orlof. - znw., - gheven goedkeuren 19, 29; vaarwel zeggen 21, 46. |
orsate. - znw. vr., iets anders in de plaats 29, 18; vergoeding, 1, 103; 7, 11. |
orsaten. - zw. ww. tr., vergoeden, 15, 87; 16, 70; 17, 46; als vergoeding in de plaats geven, 20, 42; betaald zetten, 11, 88. |
ouden. - zw. ww. intr., kwijnen als een oud mensch, 2, 63. |
out. - bnw., oud, 19, 87; van het jaargetijde: 8, 2; 34, 1; overdr. tegenover jonc als tijd van ijver, vurigheid, lauw-, lafhartig; 7, 31; 11, 99; droevig 27, 43; tegenover jonc als tijd van genieting, zij die, gevorderd in de Minne, de genietingen er van moeten derven, 7, 49, 52, 58; 27, 33, 39, 48; gezet, rustig 27, 29. out is niet noodzakelijk vele jaren tellend, maar weifelachtig, weinig ijverig in den minnedienst; vroede oude zij die de wijsheid der ervaring aan den ijver der jeugd paren. |
over. - voorz. in de gew. bet.; als, na ww. van kennis; 8, 28 over scout bekinnen; over nuwe als iets nieuws, of opnieuw, 18, 17, over enen sijn zich met iem. inlaten, 1, 61. |
over. - gebruikt in samenst. met bnw. en bijw. als versterkend, over groet 8, 18; overhertelike 43, 24; oversere 2, 82; oversoete 34, 33; overselden 43, 20; overswaer
|
| |
| |
36, 128; overwreet woest, 34, 9 enz. |
overal. - bijw., van alle kanten 15, 1; 16, 13; 17, 3. |
overgaen. - st. ww. tr., overkomen overgheet 29, 23; overtreffen overgaet 42, 34. |
overvloedich. - bnw., met -degher maten overvloedig, 29, 86. |
|
pacht. - znw., vooral in de verbinding der Minnen - ghelden tol, schatting 9, 65; 16, 47; 26, 62; 40, 29; selke -e ghelden 44, 53; het in pacht geven van iets, opbod, aanwending, 23, 54, 55. |
paes. - znw., vrede 19, 20. |
pant. - znw., onderpand, waarborg, 4, 48; 36, 144; seghel ende - gheven iets plechtig waarborgen 9, 24. |
pape. - znw. m., geestelijke 20, 50. |
parabile. - znw., gelijkenis 29, 62. |
pat. - znw. o., pad, in Minnen pade 39, 73, die nauste pade van haren weghe de engste paden in hare wegenis, de pijnlijkste handelwijze 31, 11. |
pensen. - zw. ww., denken 28, 67. |
perdoen. - znw. m., vollen -e gheven vergiffenis, kwijtschelding, 21, 83. |
persoen. - znw. m., in enen -e tegelijk, 31, 25. |
pine. - znw. vr., pijn m., moeite, inspanning, die met smart gepaard gaat 4, 39; 31, 59; 32, 57; elders eerder alleen smart, lijden 3, 51, 60; suete - 12, 40; 10, 11, 36; 28, 5; - van Minnen 16, 80; sonder - zonder er door te lijden 36, 39; 41, 37: hier eerder, zonder dat hij er iets om doet; al andere pine mv. 44, 11, van pijn. |
pinen. - zw. ww. intr., zich inspannen, ijverig zijn, 12, 45; 24, 84; 32, 56; 33, 18; kwellen 22, 58; lijden 8, 20. |
plaghe. - znw. vr., hi hebbe des - hem treffe er onheil om 21, 41. |
playderen. - zw. ww. intr., een pleit aangaan 3, 48. |
planete. - znw., planeet 40, 57. |
plechten. - zw. ww., met Gode - het met God houden 1, 70. |
pleghen. - st. ww., doen, handelen 5, 7; omgaan met, handelen met 12, 42; beoefenen 27, 32; der Minnen - zich toeleggen op den dienst der M. 8, 43; 12, 47; 13, 26; 20, 62; 34, 67; trouwen - trouw beoefenen 13, 18; Liefs - omgaan met, genieten 10, 41; 25, 56; 37, 48; omgaan, genieten, plaghe 25, 42; 40, 51; plach 40, 52; - dat ic ben zich schikken in wat men is 22, 5; ondergaan onghecuster Mn. - 5, 9; zelfst. gebr. handelwijze 5, 15; gewoon zijn plach 2, 57; 3, 9; 19, 54. |
plien. - st. ww., hetzelfde als pleghen, minnen plien zich toeleggen op 39, 56; gheploen: rasten - die hun leven buiten de liefdeberoering hebben ingericht 9, 8. |
plume. - znw. vr., vore -n draghen stene in plaats van iets lichts iets zwaars dragen, in plaats van de M. als iets lichts te voelen, haar als een last dragen 11, 37. |
poghe. - znw. m., inspanning, 23, 42. |
poghen. - zw. ww. intr., zich inspannen 23, 41; 41, 51; tr. met alle inspanning doortrekken, 42, 19. |
prijs. - znw. m., lof 19, 77; - ontfaen 32, 53; - gheven loven 39, 11; van prise goet uitstekend 37, 22; roem van hoghen prise 29, 85. |
prisen. - zw. ww. tr., prijzen, loven 29, 57; 39, 10. |
proeven. - zw. ww. tr., duidelijk maken, 1, 68; ervaren, leeren kennen als 3, 59; 13, 39. |
prophete. - znw. m., propheet 29, 51, 91, 101. |
prosent. - znw. o., geschenk, gave, 25, 29; 29, 96. |
puere. - bnw., zuiver 43, 29, 30; 45, 25. |
|
quale. - znw. vr., leed, ellende, lijden 14, 14; 22, 65; 23, 64, 66; 35, 78; 36, 32, 34; quale van minnen 17, 75; quale ter doet 32, 31. |
quelen. - st. ww. intr., kwijnen, lijden, 42, 59; quelen na naar iets smachten 45, 19. |
| |
| |
quellen. - st. ww. tr., doen lijden 16, 7; mi qual 23, 65. |
quetsen. - zw. ww. tr., wonden, pijn doen 25, 50; handelen tegen 32, 36; ghequetset 4, 51; ghequetster Minnen 25, 71. |
|
raden. - st. ww. tr., aanraden riede 13, 30; 21, 75; 29, 114; 32, 42; 43, 75; aanzetten tot rieden 22, 3; riet tot 34, 65; 36, 83; iaghen riet 42, 46. |
raet. - znw. m., redmiddel, uitkomst 35, 66, 71; 42, 39 wrede - 16, 28; boven - 42, 36; - gheven 19, 30; - gheven van ten opzichte van, of met betrekking tot 25, 80; ic en hebbe - 24, 69; -s pleghen uitkomst weten, er gelukkig aan toe zijn 17, 35; - kans haddics - 16, 26 z. echter aant.; raad, voorlichting 8, 38; 16, 92; 24, 18; 28, 62; - ende sin 43, 11; den - gheven beraden 25, 52, 72; valsche - 24, 74; datgene waartoe iem. aanzet: van Minnen rade 22, 36; 31, 60; na der Mn. - 28, 22; in hogher Mn - 28, 66; Minnen - 36, 68, 78; haren hoechsten rade volghen 15, 85; in hogher Trouwen - 4, 4; bi Redenen rade 43, 78; besluit, bi vremden rade 33, 22; enes in rade sijn tot iets besluiten 11, 66; raadsbesluit, bi uwen rade 45, 34; met nuwen rade 31, 14; ergens te rade sijn bij een beraadslaging raad geven 35, 49; overleg bi rade leven 40, 12; dikwijls gezegd van de Minne, als hare diepste verborgenheid, waar Zij als raad houdt, weinig meer dan een omschrijving: ter hogher Mn rade 1, 82; in Mn. hoechste - 7, 80; int hoechste van Mn rade 12, 10; den hoghen - 14, 40. |
raste. - zn. vr., rust, verpoozing 24, 54; in - 22, 13; 25, 56; -n plien 9, 8; - houden 11, 95 zijn rust zoeken. |
rasten. - zw. ww., zelfst, gebr. 22, 49. |
recht. - znw. o., recht, als geheel, - van Minnen 14, 31; in Mn rechte 37, 48; datgene waarop iem. recht heeft 35, 74; hare -e 43, 42; mijn - 38, 20; - der ziel 36, 59; in allen -e volgens alle recht 9, 66; na - 1, 34, 67; met - met recht 1, 26; 34, 59; zooals 't behoort 40, 18; te - waarlijk, 1, 29 volgens recht en billijkheid 21, 64; 7, 16; 26, 63; enen te rechte staen zich verweren tegen 11, 81. |
recht. - bnw., recht gaande, 28, 43; oprecht, echt - Minne 18, 25; 32, 9, 24, 38; - trouwe 7, 15; dat rech(t)ste 26, 67; hets recht het past, het is billijk 23, 92; 26, 37, 90; 32, 56, 71; 33, 12; 44, 40 dat es wel - het is maar natuurlijk 26, 7; bnw. recht waarlijk, bepaald, zonder twijfel, 35, 65. |
rechten. - zw. ww., vonnissen, veroordeelen 1, 72; richten afkeuren, 22, 50. |
redemptori. - 45, 36 z. aant. |
redene. - znw. vr., rede, het zedelijk bewustzijn, dat de ziel voorlicht en leidt 4, 49; 14, 62; 15, 52, 67; 19, 28, 29; 25, 49, 52 en pass.; 30, 40, 58, 61, 79; 43, 75, 78, 80, in redenen gaen van de rede raadplegen 30, 50 clare - 14, 62; 15, 43; verlichte - 9, 87; 19, 29; 40, 14; gheweldeghe - 26, 73; - die sterke 19, 82; wat rede voorhoudt 9, 89; spraak 9, 32 of misschien: handelwijze volgens rede. |
regina. - koningin 45, 24. |
reken. - zw. ww., op den weg brengen 38, 48; hem - te zich in orde maken tot, zich uitrusten, 26, 49. |
riden. - st. ww., sinen hoghen telt - z. telt 10, 40. |
rijcheit. - znw. vr., rijkdom, schat 23, 17; vermogen 24, 57; 33, 36; 35, 80; 36, 95. |
rijm. - znw., rijm 6, 26. |
rike. - bnw., van personen, vermogend, van Christus 29, 53; des ic rike was rijk, vermogend 24, 49; met zaken, veelvermogend - ghewout 7, 8; 28, 8 rijcste toeverlaet 4, 5; rike gheleer krachtig werkend, 2, 59; 20, 76; 27, 7; 42, 7; - daet z.d.; overvloedig, rike
|
| |
| |
ghewinne 42, 32; - troest 35, 7; gelukkig, gelukkig makend rike leen 16, 90; 28, 32; rike maken 30, 43; rijk aan hulpmiddelen van riken sinne 23, 63. |
rike. - znw. o., machtsgebied 34, 38, 63; heerschappij der Minnen - 14, 26, 35, 40; 23, 31; heerlijkheid, met de bijgedachte van macht en weelde, der Minnen - 9, 18; 16, 40, 44; 19, 6; 26, 82; 31, 47; 42, 47; eerder met de gedachte van rijkdom 3, 77; 12, 63; eerder als vaderland 9, 13. |
riken. - zw. ww. intr., vermogend worden 23, 32. |
rinder. - znw. mv., runderen 29, 92. |
risen. - st. ww. intr., stijgen, 9, 67; zich naar het hoogere richten 3, 71; 39, 16. |
roede. - znw. vr., scepter 13, 59. |
roeken. - st. ww., met 2n nv. zich iets aantrekken, 1, 76; 35, 70; rueken beschouwen, of misschien beter verlangen 26, 30. |
roepen. - st. ww. tr., luid zeggen 25, 46; 45, 9; luid jammeren 19, 18, 92; 20, 69; 25, 7; roepen te oproepen tot roupt 23, 78; uitnoodigen 4, 31, 38. |
rose. - znw. vr., roos 2, 91. |
rouwe. - znw. m., bitttere smart, droefheid, 2, 24; 23, 91; - bouwen 11, 12; alle rouwen 15, 79; 17, 18, 19; dijns rouwen 20, 72; 26, 6; 29, 8, 115; 30, 6; 34, 55; 39, 84; 44, 5; te -n vergaen 35, 56; 16, 17 z. daar. |
rouwen. - st. ww., bedroeven, tot droefheid, spijt, stemmen 1, 27; 7, 19; 13, 20; 17, 25; rau 30, 36; zelfst. gebruikt droefheid 17, 30 wat rouwen of 2e nv.? |
roven. - zw. ww. tr., mi van mi - 25, 28. |
rumen. - zw. ww. tr. ontruimen, verlaten 27, 58; 23, 87, z. aant. |
ruren. - zw. ww. tr., aanraken, treffen 14, 11, 13, of hier intr. opkomen, zich voordoen; der Minnen rueren de aandoening, of aanraking, 39, 10; roeren verwekken 15, 31. |
rusten. - zw. ww. intr., zich verpoozen 31, 13; - op steunen op 17, 10. |
|
saba. - 26, 25. |
sach. - znw., z. bij 8, 35; op Minnen - 11, 51; 13, 7; 17, 45; op toeverlaet van Mn. - 10, 31; 33, 48 z. toeverlaet; op Lieves sach 25, 64. |
sachte. - bnw., bijw., aangenaam soete ende sachte 42, 27; - ghevoedt 38, 39; saechtere ghenesen gemakkelijk 27, 76; enen - doen verteederen, gelukkig maken, 29, 72. |
sade. - znw., verzadiging, het verzadigd worden 11, 62; 14, 74; 16, 53; 23, 39; 36, 148; 45, 38; het verzadigen 39, 81; haerre saedde blide 39, 84 z. sat. |
saden. - zw. ww. tr., verzadigen 11, 94; intr. verzadigd zijn, er genoeg van hebben 22, 42. |
saen. - bijw., met spoed 1, 3; spoedig, 2, 8; 16, 9; 17, 39; 34, 7; 42, 24, enz. dan ware mi niet te - dat zou me niets te vroeg gebeuren 3, 25. |
saghe. - znw. vr., woord, antwoord, 9, 58. |
sake. - znw. vr., ding, iets 34, 25; 36, 4; vremde -n dingen 11, 57; harde nuwe - iets heel nieuws 18, 23; andere - enghene anders niets 22, 60; hoghe - 31, 28; in allen saken in alles 43, 14, 33; alle die -n alles 39, 39; bi wat - waardoor 44, 45; eest tsake gebeurt het 32, 21; sine - wat iem. aangelegen is, 8, 40; wijze van doen, uitwendig vertoon 22, 12 z. aant. |
saken. - zw. ww. tr., te siere hant - aan zich trekken, lokken, 19, 72; 25, 34. |
sacrament. - znw. o., geheimenis 29, 93, 95, 107. |
sacramentum. - geheimenis, of heilige zaak 45, 32. |
sale. - znw. vr., paleis, zale, 14, 29; hooge woning, hoogte 27, 58 der M. sale int dal rumen z. aan.; hare hoechste - 36, 29; beeld van het Hoogland, het hemelsch paradijs,
|
| |
| |
29, 48; hoogte en diepte 23, 61 sal 23, 62. z. dal. |
salomon. - eigenn., 1, 73; Salamoen, 26, 26; 29, 56; 31, 27. |
salueren. - zw. ww., begroeten, als hoofsche plichtpleging, 14, 31. |
sanc. - znw. m., zang, gezang, 31, 30, 40 z. aant.; van vogelen 37, 6; sanc van Minnen lied, gedicht 19, 88, 91; 38, 13; sanghe 2, 46. |
sap. - znw. o., sap, 2, 2. |
sat. - bvnw., verzadigd 3, 72; bijw. ten volle 33, 54. |
sat. - znw. m., verzadiging 33, 25 en pass.; - maken 33, 33. |
sate. - znw. vr., uwe - in die Minne betamelijkheid? houding? goede houding? Zal wel zijn: het volhardend wonen, verblijf, in 36, 80. |
scacht. - znw. m., speer, 43, 84. |
scade. - znw. vr., schade, letsel, nadeel 3, 30; 31, 58; treurige toestand, ongeluk 11, 21; - ochte bate 36, 7 buten - bliven 1, 56; sonder - 22, 9, 39; 31, 9; te onses -n 23, 19; in scade sijn 45, 33; schadelijke handelwijze 17, 72; 39, 66; dats grote - 15, 82; dat ware den fieren - 33, 21. |
scaden. - zw. ww. tr., schade doen 14, 75. |
scaep. - znw. o., scape 11, 33; 29, 92. |
scaken. - zw. ww. intr., zich verlustigen 43, 70 z. aant. en Mnl. Wdb. i.v. scaec. |
scande. - znw. vr., schande, wat iem. schande berokkent 3, 30. |
scarp. - bnw., scherp, scarpste 33, 32, streng - ordel 35, 40. |
scat. - znw. o., schat 3, 77; 33, 36. |
sceiden. - st. ww. tr., afbrengen scieden 22, 2. |
scelden. - st. ww. intr., zijne afkeuring uitdrukken 11, 96; tr. streng afkeuren 7, 89; 26, 90; zich smalend over iets uiten 27, 61. |
scheppen. - zw. ww. tr., scheppen, nemen, 12, 27, 28; 40, 42. |
scheppen. - st. vw. tr., ghescapen maken, tot stand brengen 22, 29. |
sceren. - zw. ww. tr., te sceerne te misprijzen 44, 11. |
scermen. - zw. ww. intr., - onder den scilt strijden, slagen toedienen, als een ridder in een tornooi 39, 53, z. aant. |
sciere. - bijw., snel, in korten tijd 1, 5; 6, 4; 11, 66; 37, 1. |
scieren. - zw. ww. tr., sieren, opluisteren, luister bijzetten, 9, 32; tekene - 9, 29 z. teken: ghecierden cost sierlijke, kostbare uitgaven 9, 52. |
scieten. - st. ww. tr., schietende treffen scoet 13, 65; 16, 37; wederk. hem - in zich geheel in iets werpen en te gronde gaan, 21, 9. |
scijn. - znw. m., blijk, duidelijkheid in scine sijn blijken 1, 5; 35, 54; in scine werden 3, 56; 15, 3; 29, 6; in scine doen er duidelijk op wijzen 3, 1; bewijzen 27, 71; laten verstaan 35, 27; laten blijken 36, 41; in scine klaarblijkelijk 2, 60; 15, 13; 32, 23; openbaar in - 24, 39; uiterlijk voorkomen 22, 25; vremde scine manieren 41, 39; sonder - zonder bedrieglijken schijn 12, 39; M. in scine bekinnen duidelijk, zoodat men Haar ziet of: dan in een schijn (?) 22, 25. |
scilt. - znw. m., schild 3, 26; 39, 53. |
scinen. - st. ww. intr., zich naar buiten toonen, 8, 19; zich voordoen 39, 31; blijken 11, 90; 19, 91; 22, 58; 33, 19; 40, 19; blijken te zijn 1, 32; 21, 28; 32, 54; 35, 30; 39, 31; 41, 36, 42; 44, 15; sceen 16, 87; 33, 27; 22, 58; ghelijc - 21, 50; - ochte zich voordoen alsof 4, 27; 13, 29; met verl. deelw. hen scijnt ghebloyt in bloei schijnen 13, 35; dat scijnt verdreven 41, 23; mi scijnt mij dunkt, 37, 14; |
scinken. - hem -, wederk. zich schenken 12, 56; 40, 46. |
scole. - znw. vr., der Minnen - 2, 66; 6, 54; 7, 61; 11, 48; 14, 63; 16, 99; 28, 50, 51; ter - gaen 14, 42; les, cursus 14, 54, 60. |
scone. - bnw. of bijw., schoon, klaar 17, 38; scone tijt 38, 2; bi sconen dagheraden 19, 8; scoenste verlichten 33, 31; schoon, aantrekkelijk, welgedaan, 29, 53; scone ghelaet 9, 30; 21, 52: schoon, aangenaam;
|
| |
| |
met sconen dienste 27, 18; scone bede 27, 21; van werken 43, 78; van deugd 29, 103; heerlijk, aanlokkelijk scone behete 29, 52; 40, 7; parabilen - 29, 62; alrescoenste 26, 64; 41, 62; bijw. 2, 4; 19, 21; 40, 30. |
scoet. - znw., svaders - de schoot der Godheid 8, 12; 29, 43. |
scorpioen. - znw. m., schorpioen 21, 51. |
scout. - znw. vr. en m., schuld, verplichting, 8, 28; werke der - 19, 84; die - der wet 8, 15; wat men iem. verschuldigd is, 16, 75; vergoeding, 32, 7; - manen 12, 29; vore - manen 36, 94; 39, 8 opvorderen als aan zich verschuldigd; schuld, oorzaak van iets kwaads, m. (?) 3, 16; 35, 52; bi onsen scoude 11, 91; 35, 52; onse sculde 41, 18. |
scouwen. - z. scuwen. |
scouwen. - zw. ww. tr., zien 11, 9; 13, 23; 26, 3; 30, 29. |
sculdich. - bnw., verschuldigd 32, 10. |
scuwen. - zw. ww. tr., vermijden, trachten te ontkomen aan 2, 101; 11, 70; scouwen 7, 85; hen - zich onttrekken aan 9, 13. |
sede. - znw. vr., gewone handelwijze 2, 31; 19, 71; 27, 23; 34, 29; mv. 39, 19, 28; levenswijze, mv. 11, 99; 29, 67. |
seelde. - znw. vr., zaligheid 26, 84. |
seer. - znw. o., zeer, leed 17, 30; 37, 55; metten sere 23, 12; groet - 36, 72; 42, 4; van herten - 2, 62. |
seghe. - znw., sonder - zonder voorspoed 41, 35. |
seghel. - znw., zegel, - ende pant gheven plechtig waarborgen 9, 24; met trouwen -e 9, 67. |
segghen. - st. ww. tr., zeggen, verklaren 9, 5; 14, 58; 29, 110; 34, 23; ic segs 31, 43; (hi) seghet 12, 12; 19, 15; 25, 47; 34, 42; 38, 21; seet 43, 74; seide 30, 58; ghi seidt 42, 14; segghet (imper.) 20, 46; niet te segghene hebben te laken, 19, 37; gheseghet spreken, 4, 15; segghen ende raden 9, 51. |
seker. - bnw., zeker 2, 5; 16, 79; 27, 65; 41, 14; met 2n nv. 29, 13; bijw. voorzeker 32, 58. |
selden. - bijw., zelden, 7, 85; 42, 44; over - 43, 20. |
selen. - zullen, moeten; ic sal 26, 11; procl. ic sals 19, 59; salic 1, 25; 17, 1; hi sal 1, 60; 5, 5; 20, 42, 56, procl. salmen 1, 88; hi saelt 7, 77; 11, 88; 26, 3; wi selen; ghi sult 4, 45; ghi seelt 20, 59; ghi selt 10, 38; 21, 13; seldi 19, 44; si selen 7, 87; enz.; verl. tijd ic soude; soudic; soustu 34, 20; (hi) soude 22, 45, 46; soudsi 9, 66; dit soudi = soude di 25, 78; ghi soudet 42, 16; aanv. wijs sele voor zal, 16, 70; zollen; moeten, b.v. 5, 4; 35, 24; wat ic sal wat er met mij zal gebeuren, wat ik moet worden, 26, 11; 38, 29; willen, b.v. 18, 9; 30, 53; 32, 17; 33, 38; wat soudic gheboren waartoe diende het mij geboren te zijn 35, 18; wat soude mi iet hoe zou mij iets kunnen genoegen, 26, 13; dit soudi noch ghebreken misschien niet meer dan omschrijving voor dit ontbreekt u nog, 25, 78. |
self. - zelf, na pers. vnw. 1e nv., steeds selve 3, 48; 14, 32; 2e nv. m. en vr. selfs: mijns selfs 24, 45; sijns selfs 9, 38; eenmaal selves, mijns selves 24, 48; 3e en 4e nv. m. vr. mv. selven 8, 46; 13, 15; 22, 46; 29, 113; 36, 100; 29, 83, 87; 31, 32; alleenstaand die tijt die selve es 31, 34; na zelfst. nw. Minne selve 28, 58; dat rike selve 14, 35. |
selc. - aanw. vnw. bvl. en zelfst., zulk, zoodanig 1e nv. m. selc: - mensch ic si mensch als ik ben 19, 39; selc man 36, 113; 3e nv. selken 40, 22; 4e nv. selken; vr. 1e nv. selke 17, 72; 22, 61; 4e nv. in selke ene haecht 27, 24; o. 1e en 4e nv. selc 44, 29; mv. 1e en 4e nv. selke 21, 54; 44, 53; verb. met lidw. dezulke, die selke 38, 39; den selken 38, 37; 38, 43, 45; 39, 12; zelfst. gebr. onbepaald, deze of gene, 5, 38; 34, 11; 38, 5,
|
| |
| |
13; 39, 32; 44, 19; selken 38, 47; 39, 13; selke wanen 13, 33. |
senden. - zw. ww., zenden, ghesindet 29, 97; sent 20, 47; minne (-n?) senden zenden te, doen minnen 36, 116; met int. acc. van weghe 25, 27. |
sere. - bijw., pijnlijk; alreseerst 19, 56; zeer, in hooge mate, passim; sere doen 2, 52. |
serich. - bnw., hartzeer hebbende 8, 30. |
sermoen. - znw. o., preek 31, 29. |
setten. - zw. ww., zetten; sijn behout - in al zijn heil stellen in 32, 5. |
side. - znw. vr., zijde, partij ane der Minnen - 36, 15; 39, 82; kant, richting in elke side 11, 32; 13, 3; 30, 3; bi der Mn. side dolen 11, 14, z. aant. |
sider. - bijw., sedert 2, 68. |
si. - pers. vnw. vr. enkelv., zij; 1e nv. si; procl. sijt, sijs; sise; sire = si der 35, 26; sine = si ontk. 6, 70; = si hem 38, 46; sisi 21, 37; encl. se 27, 28; 2, 27; soms si, sosi 31, 16; tonetsi 16, 43; alsi 31, 19; 2e nv. haers 39, 71; 21, 84; encl. er: macher 6, 60; vinder 35, 33; sire 35, 26 (eerder van die, der) 3e nv. hare 2, 25, 85; 6, 9; 20, 15; 37, 32; ook haere 25, 72; 26, 76; soms haer (?) 38, 15; 39, 11; 4e nv. hare 2, 17; hare selve 6, 22; soms haer; encl. se, icse 1, 38; hise, sise, diese 25, 53; soudse 24, 60; verlaetse 25, 58; salmense, 30, 52. |
si. - pers. vnw., 3e pers. mv. zij; 1e nv. si, soms sij 42, 29; procl. sise 32, 47; voorts sijs, sine, sire; siere 44, 10; encl. si, 1, 46; meestal se: hoese 14, 27; datse, sijnse, soudense; 2e nv. haers: in haers selfs lande 6, 86; 3e nv. hen; 4e nv. hen; encl. se 14, 70; voorts icse, sise, hise, wantse, diese; en doetse, brachtense enz. |
siec. - bnw., zelfst. gebr., den sieken 28, 42; in sieke 8, 26. |
siele. - znw. vr., ziele 26, 21; 42, 51, 58; 45, 6; siele 30, 76. |
sien. - st. ww. tr., zien, in gew. beteekenissen; sich hier, 25, 48, 78; 30, 41; siet 20, 60; 26, 11; ontmoeten, vinden, 28, 23; voor iets zorgen 6, 14; 39, 94; hi sie dat, 40, 30; 44, 36 siet toe 44, 34; sien te 21, 78; doen sien 30, 40; gherne sien iets gaarne hebben hoe gherne ic dat saghe 2, 79; 19, 46; 20, 9; dat saghic 13, 31. |
sijn. - bez. bvl. nw. zijn, enkelv. m. 1e nv. sijn; 2e nv. sijns; 3e en 4e nv. sinen; vr. 1e en 4e nv. sine, soms sijn, b.v. 36, 34; 2e nv. sijnre of siere; 3e nv. sijnre 9, 64; siere, b.v. 36, 32 o. 1e en 4e nv. sijn; 2e nv. sijns, b.v. 15, 9; 3e nv. sinen 38, 8; 43, 58; mv. 1e en 3e nv. sinen; wordt soms achter ne nv. sinen; wordt soms achter het subst. geplaatst, b.v. 36, 43; zelfst. gebr. al tsijn 27, 28; dat sine 40, 43; tsine 19, 79; ten sinen 38, 8. |
sijn. - def. ww., ic ben, eens bin (rijm) 20, 60; procl. benic, 45, 37; bennic 24, 53; beent 11, 43; bens 17, 38; du best 30, 60; hi es; procl. eest; encl. s: dats, dits, hets, wats; nes = ne es 34, 48; wi sijn; ghi sijt; procl. sidi; si sijn procl. sijnt; aanv. wijs ic si 19, 39; 43, 31; hi si, soms sij 43, 94; vaak voor indic. gebruikt; procl. sijdt 28, 20; encl. sisi 21, 37; imper. sidi 2e pers. mv. 3, 63; verl. tijd, ic was, was ic; hij was; waest waren wi; ghi waert; si waren; ic ware 3, 22; 24, 67, ook waer 3, 8; hi ware; ook waere 3, 71; procl. waert 21, 59; waerdt 13, 45; waer 9, 76; 22, 50; waerdi 13, 17; 42, 16; wes 25, 9; sijt inf. wesen of sijn. |
sijs. - zes, hoogste getal in het dobbelspel, z. aes. |
silentie. - scilentie, znw. vr., stilte, - ontfaen tot rust, innigheid, komen 4, 18. |
sin. - znw. m., richting; overdr. opzicht in allen -nen 1, 42; 13, 35; 28, 13; 34, 70 in ghenen -nen in niets 8, 23; 33, 51; beschouwd als zetel van het denkvermogen, verstand met sinne met het verstand of met zinnelijke voorstelling
|
| |
| |
40, 62, 66; begrip boven menschen - 8, 21; boven alle -ne 8, 10; 28, 10; 31, 39; boven menschen -ne gaen 12, 30; uten -nen bringhen 39, 24 in minen - bracht 22, 6; al den - doen al zijn verstand gebruiken 6, 42; an den - faelgeeren, radeloos zijn, er niet aan uit kunnen, 34, 12; in minen ne 30, 15; na minen -ne 29, 64; in sinen -ne 18, 5; van minen -ne 43, 10; herte noch sin 12, 31; waarin sin toch eerder op het verstand slaat, overleg, z. herte; - ende herte 18, 14; cracht ende -ne inspanning en overleg 2, 15; raet ende - 43, 11; - noch moet 27, 73; bi -ne met overleg 40, 12; duidelijk mv. der menschen -ne 1, 85; mine -ne 6, 66; 7, 41; 22, 16; 29, 12; 16, 30; soms weinig meer dan omschrijving: ik, mij 30, 44; die -ne zij 5, 47; 11, 35; hen 6, 34; onderscheidingsvermogen, 23, 37; wil, verlangen, sinen - keren dat 33, 6; sine -ne leren of keren 44, 20; lust - ter 1, 97; beschouwd als zetel van het gemoed, al minen - 16, 77; gezindheid edele - = de ziel 4, 24, 37; 14, 7; traghen herten ende nederen -nen 32, 65 of -nen eerder tot het verstand? neder - 11, 71; alle edele -ne alle edelgezinden 17, 48 in edelheit miere -ne 22, 10; fierheit van -nen 32, 51; fier van -ne 39, 5; van fieren -ne 21, 5; metten armen -nen 9, 11; metten lichten -ne 9, 81; van riken -ne 23, 63; alendeghe -ne 17, 66 den -nen te swaer gemoed, 30, 54; de - gezindheid 28, 71; vrie -ne 29, 41; zin, zinnelijke voorstelling met -ne 40, 62, 67 of toch begrip? zin inneghe -ne moet hier aan geestelijke zinnen gedacht worden? of eenvoudig -ne = begeerte 25, 40; of begrip met innighen -nen 36, 47; de beteekennissen loopen meestal dooreen. |
singhen. - st. ww., zingen; van vogelen 14, 2; 24, 1; 38, 22; dichten 9, 1; 19, 85 singhe 22, 64; in verband met spreken van gezongen of gesproken voordracht in rijm of onrijm? lyrisch of didactisch (als tusschen chanson en dit) 2, 58 liederen zingen; blide - 15, 81 zich verheugen. |
sincken. - st. ww., zinken, zich verheugen in 40, 44. |
sint. - vgw., sedert 1, 78; 23, 64; 30, 13; met ierst immer sedert, 16, 37; 32, 27; 37, 11; 43, 21; eerder, vaak met dat, vermits 4, 22; 6, 61; 11, 102; 35, 24; 37, 37; bijw. 19, 23. |
sitten. - st. ww., hier en doech gheseten niets doen 20, 36. |
slach. - znw. m., slag, in den strijd der M. 11, 50; den - slaen 14, 32; slaghe ontfaen 3, 27, 39; 32, 61; slaghe gheven 39, 86; met slaghen den - weren 21, 79; overdr. onheil, rampspoed 3, 7; 4, 52; 13, 5; 25, 69; mv. 21, 71; 22, 53; 41, 24; evel - 42, 58; - onder den - van het lijden 17, 47; der vremder - 4, 52. |
slachten. - zw. ww., gelijken 17, 52; de eigenaardigheden van zijn geslacht, afkomst, vertoonen 23, 52. |
slaen. - st. ww. tr., 1, 53, 67; enz.; sleet 14, 32; ghesleghen 14, 32; sloech 16, 88; metten doede sloeghen 23, 25; met wat wee sine sloeghe 39, 34; toeslaan 39, 86, sla; intr. opwaert - 2, 2. |
smake. - znw. m., geestelijke smaak, genot; in - 2, 45; 4, 17; van smake 4, 17; in den - 22, 18; der Mn. - 31, 26; rechter Mn. - 18, 25; met nuwen - 1, 101; mv. smake 20, 44; 34, 41. |
smaken. - zw. ww. tr., geestelijk smaken, genieten 22, 32; 33, 24; lijden, ondervinden, bitteren suere - 17, 78; zelfst. gebr. 32, 27; buten der zielen - 42, 51; intr. suet - 12, 22. |
smelten. - st. ww., wegsmelten, kwijnen van verlangen 7, 41. |
smerte. - znw. vr., smart 6, 12; 14, 17 enz. |
smerten. - zw. ww., zelfst. gebr., lijden, 4, 44. |
snel. - bnw., snel, snel handelend 39, 31; 40, 55; die snelle 40, 9. |
| |
| |
sneven. - zw. ww. intr., bezwijken 13, 43; omkomen, aan zich zelf te gronde gaan 43, 100 zelfst. gebruikt 43, 99; tekortkomen 26, 18; ellendig zijn 23, 96. |
so. - bijw. of voegw., ook soe; met algemeen makende kracht wat so 26, 33; 38, 23; so wat 39, 79; dies so 2, 5; waer so 16, 5; hoe soet = so het, hoe ook, 35, 37; so ... so zoo gelijk 22, 30; so diepere ... so hoe meer - hoe meer, 27, 70, 76; 31, 16; so traghe so snel of ... of 39, 31; soe soete ... als 35, 57, zoet als. |
sochte. - znw. vr., zucht, wee dat zuchten doet 4, 20. |
soeken. - st. ww. tr., zoeken; sine sochte 43, 42; wijsheit - 26, 27; raet - an 35, 66; aflaet - an 35, 38; trachten 11, 95; zooveel als verwachten, 7, 47. |
soene. - znw. vr., verzoening, 3, 57; 21, 81. |
soenen. - zw. ww., ten goede beslechten 1, 67, 72. |
soer. - bnw., zuur 28, 38. |
soete. - bnw., of suete, zoet, aangenaam, liefelijk 21, 28; 25, 21; 34, 78; 41, 22, 30; het zoete, zelfst. gebr. 28, 38; 32, 26; 35, 57; der sueter Mn. 40, 40, 48; suete ende onghehant 36, 147; suete ende sachte 42, 27; suete metten sueren 39, 7; in sueten in sueren 41, 45 suetste 39, 43; bijw. - doen verzoeten 37, 7. |
soeten. - zw. ww. tr., sueten verzoeten 7, 11; suet die pine 6, 52; 12, 48; te suetenne sine ellendighe daghe 25, 6; suet den bant 19, 74. |
soeticheit. - znw. vr., soetheit 21, 29; sueticheit 21, 29; 25, 20; suetheit 15, 50; 25, 22. |
soghen. - zw. ww. tr., ghesoghet werden gevoed, gekoesterd worden 5, 38; 16, 54; 31, 48; of: opgetrokken worden, opgaan? 31, 55. |
solaes. - znw. o., genoegen, opbeuring 19, 19. |
somer. - znw. m., meestal verpers. zomer, 1, 3; 3, 5; 4, 10; 9, 2; 10, 4; 21, 1; 34, 3; 37, 2; 38, 9. |
sonde. - znw. vr., des - hebben zich bezondigen 24, 58. |
sonder. - voorz., zonder; sonder herte ende sonder sinne 38, 54; sonder Minne 43, 36, 38 sonder sorghe 44, 3; buiten 9, 20; uitgenomen 29, 77; bijw. met 2n nv. sonder sijn 15, 8; 24, 40 beroofd zijn van. |
sonderlinghe. - bnw. en bijw., bijzonder; in 't bijzonder 6, 6; 20, 26. |
sone. - znw. m., Gods Zoon, de tweede persoon der H. Drieëenheid 12, 20; 29, 42, 97. |
sonne. - znw. vr., de zon, ook overdr. als dach, blijdschap 6, 32; 12, 70; 17, 40; 19, 46; hine levet onder der -n er is niemand 20, 5. |
sorghe. - znw. vr., zorg, kommer, 44, 3; mv. 36, 138. |
sout. - znw. o., loon 28, 9. |
spade. - bijw., laat 9, 57; 11, 28; 14, 39; 15, 83; 19, 17; 26, 46; 39, 72; 43, 88. |
spanen. - zw. ww., aanlokken, uitnoodigen 5, 28; 6, 24; aanzetten 31, 22; iem. iets voorspiegelen 30, 55. |
spannen. - st. ww. tr., inspannen spient 37, 11. |
sparen. - zw. ww. tr., zuinig nalatig zijn met iets 4, 39; 36, 49; cracht - 22, 36; nalaten, verzuimen 2, 10; 33, 7; pine - 33, 9, 15 ontzien, zich geen moeite geven, zuinig, nalatig behandelen hare lief - 27, 63; Minne -, 39, 60; 44, 43, 44 der Minnen - 44, 41; zuinig aanwenden ghespaert 27, 73 en docht - 19, 59 z. aant. sonder enich - 26, 56; intr. nalatig zijn 1, 46; 10, 28; 32, 42; 33, 51; 40, 15; uitstellen 12, 34; 36, 64; hem - met ontk., geen moeite ontzien, zich geheel opofferen 7, 51; 16, 92; 33, 7; 34, 15; 42, 42; sine nature - hetzelfde: zich niet geheel geven 43, 52; ghespaert bliven vore er van verschoond blijven, er geen deel aan hebben 43, 53. |
spel. - znw. o., genoegen, vroolijkheid, vreugde 40, 49; 42, 62; in -e verdraghen met genoegen, of misschien beter: als iets dat niets te
|
| |
| |
beteekenen heeft 16, 64; dore sijn - om zijn genoegen 39, 32; uten -e gaen ernst worden 44, 22. |
spelen. - zw. ww. intr., genoegen hebben 17, 40; zelfst. gebr. dore - om zich te vermaken 44, 20. |
spise. - znw. vr., spijs 39, 18. |
spisen. - zw. ww. tr., voeden 9, 63. |
spoet. - znw. m., voordeel, baat, succes 3, 50; 28, 56; 30, 24; 32, 73; 35, 44; 36, 63; 43, 62, 63; gherne - nemen gaarne succes hebben 27, 62; sonder - 15, 13; 19, 91; 21, 62; 39, 68; 44, 12; - hebben vooruitkomen 21, 34; 32, 71; gheluc no - 22, 54; ten besten -e 13, 68 te clenen -e met weinig baat 7, 32; 32, 16; mv. spoede 3, 33; gunstige gelegenheid 23, 1, 2; spoed met -e spoedig, 20, 15; ten eersten -e zoo spoedig mogelijk? of bij het eerste succes 23, 112. |
spreken. - st. ww. tr., spreken sprect 21, 5; z. singhen; verhalen 16, 53; sprac 29, 68; si spraken parabilen 29, 62; wonder - 38, 41; wonders wonder - met af 26, 53; zelfst. gebr. 34, 48. |
stade. - znw. vr., in -n staen te hulp komen, helpen 3, 20; 19, 65; des - hebben tijd of lust 39, 64; (vgl. ghestaden = toestaan) wille noch - hebben 35, 28: waar stade schijnt te beteekenen tijd, eig. gelegenheid. |
stade. - bnw., gestadig 36, 142. |
staghe. - znw., iets waarop men staat, trap 11, 63; 22, 52; 24, 26; 45, 15. |
staen. - st. onr. ww., staan, in gewone beteek.; stilstaan, 21, 24; die in den bande van Mn. staet 9, 55; duren, van een jaargetijde, 8, 2; in een zekeren toestand zijn, ghereet staen 23, 71 (steet); zijn (van starren) 17, 17; - na streven naar 10, 13; 18, 25; 28, 14; 32, 46; 39, 22; stoet daerna - dat 32, 73; gelegen zijn 26, 5; onpers. het is zoo of zoo gesteld, het is, hoe dat al metten tide steet welk weder het ook is 4, 7; hoet hen steet hoe het hun is, 34, 50; hoe swaer dat mi staet 16, 25; hoe soet (so het) mi staet 35, 37; hoe scone het stoede 23, 103; het steet in minen sin ik heb besloten 30, 15; mi, ons, steet te het past, betaamt, ons te 22, 23 staet; 25, 48 steet; met af afhangen 30, 51 steet; het is iem. weggelegd: soe staet hem blide te sine 3, 6; 11, 102 steet; 32, 48 staet vri te sine. |
staren. - zw. ww. intr., zijn blikken vestigen in 12, 36. |
stat. - znw., plaats hoechste - 33, 35; in allen staden overal 23, 9; - gheven plaats maken voor 3, 70. |
steen. - znw., stene draghen z. plume 11, 37. |
steken. - st. ww., steken, staken 43, 84. |
stelen. - st. ww. tr., sin ende herte - 18, 14; sijn herte stal 22, 69; die ghichte stal ... herte ende sin 26, 32. |
sterc. - bnw., krachtig, sterk alrestaercste veste 41, 61; heel vermogend 23, 76, 105; staerc 42, 23; den staerken 28, 41; van de Minne 24, 43; van Rede 19, 82; starc van werke 29, 74; kracht, inspanning bewijzend sterc werc 23, 104; 29, 75; die staercste doet 28, 15; het begrip te boven gaande 1, 75. |
sterke. - znw. vr., sterkte, kracht 20, 53; mv. 37, 30, z. aant. |
sterre. - znw. vr., star 12, 70; 17, 17. |
sterven. - st. ww. intr., sterven; al storvic 17, 42, in lijden bezwijken, 16, 62; doen - doen bezwijken 16, 35; - ochte leven 43, 94, 95; in - in leven geestelijk sterven aan zich zelven, 22, 13; 25, 13; 29, 28. |
stichten. - zw. ww. tr., scole - 14, 63; sine heirvaert - 16, 12; ghedueren - rusten, rust of vrede vestigen, zoeken 33, 44; nijt - met haat achtervolgen 35, 59; intr. bouwen, zijn leven inrichten 9, 46. |
stille. - znw. vr., rust, innigheid nedere - 4, 19; der nederen stille der innigheid, in rust, die niet onstuimig is, geen hoog geluid maakt, 25, 30; in nederen stille (o.?) 41, 59; bijw., 7, 72; stille singhen 25, 51. |
| |
| |
stillekine. - bijw., zachtjes, in innigheid 22, 24. |
stillen. - zw. ww., tr., bedaren, tot zwijgen brengen 39, 49; 41, 48. |
stont. - znw. m., so langhen stont zoo lang 18, 21; vr. in corter stonde spoedig 11, 79; in cortere - voor korten tijd; of ook: spoedig (?) 14, 52. |
stoet, Stoot. - znw. m., stoot. |
storen. - zw. ww. tr., in verwarring brengen 21, 75; 31, 52; ghestoert sijn van ergens van afgebracht zijn 22, 59. |
storm. - znw. m., hevige aanval, alles wat hevigs overkomt, pass.; 1, 14; 2, 94; 38, 59; - van Minnen onstuimigheid, onstuimige beroering door Minne veroorzaakt 21, 4, 21; 26, 86; 32, 52; 41, 28, 35; hevige gemoedsbeweging, onstuimigheid 15, 55; van vreugde 16, 50; in storme in onstuimigen hartstochtelijken aanval 20, 48; 33, 70; ijverig, onstuimig 10, 30; 33, 32, 45; met -e onstuimig, hartstochtelijk, 35, 60; 40, 31; hevig 14, 70 met nuwen -e met steeds vernieuwde of hevige hartstochtelijkheid 25, 40, 76; 33, 55; met selken -e zoo hartstochtelijk 40, 22. |
stout. - bnw., stout, driest, onversaagd 1, 3; 6, 81; 31, 47; 36, 93; z. fier trotsch, vol vertrouwen op 1, 37; 2, 77. |
strale. - znw. m., schicht 14, 13; mv. 14, 11. |
strate. - znw. vr., weg, 11, 89. |
streke. - znw., 37, 30, z. aant. |
strijt. - znw. m., strijd, 29, 50; 42, 23; 45, 7; te stride gaen 2, 7; ten stride comen 39, 87. |
striken. - st. ww. tr., bestrijken 29, 94. |
stucke. - znw., uut minen -n dolen niet op zijn stuk blijven staan 3, 17. |
subtiel. - bvn., ijl, overdr. moeilijk te erkennen, te vatten, 18, 20. |
suden. - znw., die van suden 10, 42. |
suer. - bnw., zuur 39, 39; suer ende soete 32, 26, z. soet; suer ende wreet 5, 5; - ende overwreet 34, 9; zelfst. gebr. bitteren -e 17, 78; 45, 27; in meneghen -e 22, 21; in -e 39, 42; metten -e 39, 7. z. soer. |
sughen. - st. ww. tr., gretig innemen, 40, 38; leeren kennen, soech 2, 67. |
swaer. - bnw., zwaar 17, 20; 24, 23; 25, 58; 33, 31; lastig, moeilijk 5, 43; 16, 25; 17, 61; 30, 49, 54; 34, 18; pijnlijk, druk, smart veroorzakend 9, 82; 11, 5; 15, 39; 24, 73; 25, 69; 29, 4; 32, 39, 61; 39, 37; 43, 1; 44, 5; bedrukt, van het hart 43, 2 zelfst. gebr. te sware doen doen om iem. leed te veroorzaken 32, 15. |
swanc. - bnw., sterk, in volle kracht 39, 80. |
swane. - znw. m., zwaan 38, 21. |
sware. - znw. vr., zwarigheid 7, 12; 14, 4; 39, 57, mv. |
sware. - bijw., op pijnlijke wijze 15, 19. |
swaren. - zw. ww. tr., verdrukken 32, 47; onpers. mi swaert het valt me zwaar 22, 43. |
swelten. - ww., smachten 7, 68. |
sweren. - ww. tr., bevestigen 17, 80; plechtig verklaren 3, 61. |
swerc. - znw., zwerk 17, 38. |
swighen. - st. ww., ophouden te zingen 2, 56 (met van); 10, 1; 14, 2; 24, 5 van Begherte ophouden te eischen 25, 51; ophouden te spreken over iets 10, 10; 34, 50; 35, 39. met 2n nv. 2, 75 verzwijgen 17, 19, ghesweghen. |
swiken. - st. ww., sweec neervallen 17, 43. |
|
tam. - bnw., van de liefde 29, 37. |
tanen. - zw. ww., zelfst. gebr., een - uitnoodiging of prikkeling 19, 40 z. aant.; verleiding 30, 56. |
te. - voorz. ter aanduiding van plaats of tijd, b.v. te winter 3, 4; te tide dunken 43, 15; te tide 36, 13; of van toestand waarin iem. zich bevindt, b.v. van richting b.v. 1, 82; ter Minnen 1, 98; tot, te allen noet 9, 37; als 26, 48; bijw. voor ww.; voor compar. b.v. 9, 33, 36; in een te groote mate, b.v. 6, 58, 7, 40. |
| |
| |
tegaen. - tegheet eindigen, 8, 1; te niet gaan, 42, 40. |
teghen. - voorz., tegen, strijdig met 1, 32; tegenover, 43, 40 b.v. daer - 4, 21, z. jeghen. |
teken. - znw. o., teeken, voorteeken 1, 8; 3, 1; bewijs 8, 42; herkenningsteeken van ridder -e 9, 59, z. aant.; teeken van den dierenriem 40, 58. |
tellen. - zw. ww. tr., te wondere - vertellen, verkondigen 26, 48. |
telt. - znw. m., sinen hoghen - riden 10, 40 rijden op een paard dat fier den telgang loopt. |
temen. - zw. ww. tr., durven, over zich verkrijgen 21, 86; 27, 63. |
tere. - znw. vr., voorraad 44, 39. |
teren. - zw. ww. intr., leven op 4, 28; 12, 63; 15, 12, 13; 24, 60; - ende sparen spaarzaam leven 27, 50; voeden ende - z. voeden. |
termineren. - zw. ww. intr., er uit scheiden 14, 49. |
testoren. - zw. ww. tr., verwoesten 5, 17; 27, 7. |
tevoren. - z. voren. |
tewriven. - st. ww. tr., verdrukken, vermorzelen 17, 29; 22, 45; in minnen tewreven te niet gedaan 26, 41. |
thuus. - bliven 9, 9. |
tien. - st. ww. tr., trekken, -in zuigen 12, 55. |
tijt. - znw. m., soms vr., 7, 2 (of mv.?); 19, 1: vore den tide; tijd, in 't algemeen in alre tijt 22, 20; in alle tijt 37, 20, in allen tiden 41, 53; in corten tiden weldra 2, 1; in eweleken tijt bijw. eeuwig 33, 56; die - daer ic na hake 18, 18; 31, 31, vgl. 22, 20; die - die selve es Minne 31, 34; gelegen tijd waert - kon het zijn 13, 45; 21, 59; bepaalde tijd, vore den tide 19, 1; het es - het is noodig 42, 24; het ware langhe - het ware sinds lang noodig 43, 16; iet te tide duncken gelegen 43, 15; leeftijd in sinen jonghen tide 39, 92; al minen -, 31, 2; 35, 22; weder 38, 2; die tijt vernuwet met sinen iaren (of de tijd), 33, 1; als hem die - vernuwen sal 17, 1, 7 in welken so verbaert die - welk weder of welke tijd van 't jaar het ook is, 45, 1; hoe dat el metten tide steet of si, welk weer of jaargetijde het ook is 4, 7; 25, 2; bepaaldelijk jaargetijde 14, 76; 37, 1; hoe dat dider hevet sinen tijt 36, 1; te tide volgens het jaargetijde 36, 13; den - ontfaen 18, 3; den - melden 24, 3; in allen - 18, 7; in allen tide 30, 1; 34, 1; in allen tiden 18, 8; 25, 1; nuwer tide vr. 7, 2; 13, 1; die edele - 12, 1; ten blijdsten tide 14, 1; scoenre tijt in waen sijn 38, 2; die tijt daer menich op verveet herfst, 40, 3; die drueve - 42, 1; die - es doncker ende cout 35, 1; in deemsteren tide 17, 53; nergens bet. tijt op zich zelf: lente; maar alleen uit samenhang; overdr. leven: nuwen - hebben 13, 10; droeven - liden 44, 48. |
tobyas. - eigenn. 29, 59. |
toe. - bijw., vorm van tot na daer, of waer, hier, ... |
toelegghen. - ic leide al toe aanleggen, inrichten, doen 21, 49. |
toesetten. - zw. ww. tr., aanvaarden, 2, 15; 21, 11; die toeset al dat hi ie ghewan 3, 41; 36, 114; 40, 13; z. bij ghewinnen. |
toeverlaet. - znw. o., vertrouwen 2, 94; 19, 67; 23, 98; 35, 55; 36, 37; 42, 22, 38; in groter M. toeverlaet in vertrouwen op 8, 36; op toeverlaet in goed vertrouwen 38, 5; op - van Minnen betrouwende op Minne 28, 7; op - van Minnen sach z. sach; wat vertrouwen geeft, bescherming, steun 4, 6; 7, 76; 32, 55; in hare - 17, 32; 35, 16; - nemen veiligheid, zekerheid willen hebben 25, 55; bron, oorzaak van vertrouwen, 7, 76; cleine - magere troost 9, 54. |
toghe. - znw., tocht 21, 17 z. aant. |
toghen. - zw. ww. tr., voorhouden 16, 52; en doech ghetoghet, verklaren 31, 43; des die waerheit - iets als waarheid verklaren 28, 37. |
tonen. - zw. ww. tr., toonen scone ghelaet - 21, 53; rouwe - 23, 91; voorhouden tonetsi - toende si
|
| |
| |
imperf. 16, 43; 19, 2; 24, 25; 25, 57, 66, 77; 30, 67; selke tone - 43, 82, 83; tonet imperf. 45, 18; openbaren 11, 78; 30, 72; 35, 25; 31, 36 verklaren 40, 51; laten blijken te zijn 11, 100; laten zien wat iem. is 9, 17; uiterlijk vertoonen 4, 31; intr. schijnen te zijn 4, 27; wederk. hem - zich laten zien 22, 33; zelfst. gebr. het voorhouden van beloften, 19, 10. |
toon. - toen, tone toon 31, 23, 30, 40, 41, z. aant.; vertooning, voorspiegeling selke tone tonen 43, 82. |
toren. - znw. m. of o. (?), droefheid, lijden 4, 41; 33, 16; spijt, leed, 38, 6; out in toren leven een droevig bestaan lijden 7, 31. |
tote. - zoo gewoonlijk, voorz., tot procl. toter, toten; voegw. totdat 4, 42; 41, 46; 43, 77 enz.; tote dat 4, 46; 16, 39; 17, 56; tote dien dat 39, 62. |
traghe. - bnw., lauw 9, 5; 32, 65; van de M., traag komende, traag voldoening schenkende 39, 31. |
traken. - zw. ww. tr., 43, 63; z. trecken. |
traxit odor, trok de geur 45, 16. |
treghen. - zw, ww., onpers. (?) mi treghet verdriet hebben 36, 81, of: zwaar, lastig, hebben (?). |
treke. - znw. vr., list 25, 85; 20, 52; 38, 43. |
trecken. - st. ww., aantrekken, 19, 81; 22, 47; iet an hem - (traken) iets aan zich zelven toeschrijven 43, 63 of van traken? z. aant. intr. trekken, tochten doen 21, 19. |
troen. - znw. m., uitspansel 40, 55, 57, 58. |
troest. - znw. m., troost, vertroosting 3, 37; 10, 39; 25, 112; 31, 19, 25; 35, 7, 16, 74; troeste 35, 71; in vrien - in troost die vrij maakt 5, 45; 25, 16; buten vrien - 35, 62; vr. 17, 65. |
troesten. - zw. ww., troosten, opbeuren 8, 39; 15, 61; 43, 8; - ieghen 16, 9 van door opbeuring genezen van 37, 55; 39, 65; wederk. 42, 13. |
trouwe. - znw. vr., trouw, meestal verp. 2, 21; 3, 14; 9, 17, 53; 12, 5; 19, 35, 63; 34, 40; 35, 68; 36, 79, 145; 45, 13; edele - 34, 40; hoghe - 19, 64; 22, 14, 63; 29, 121; hoechste - 27, 9; werke van - 13, 39; 13, 63; dore - om, 29, 114; in -n 3, 21, 23 z. aant.; 19, 36; veilig, 17, 16; met -n veilig 17, 10; hem in -n houden trouw blijven, 19, 36; met -n 4, 5, 13; 6, 82; 15, 80; 30, 25; 34, 69; op - met een beroep op uw trouw, bij uw trouw, 45, 5; op Minnen trouwe steunende op, zeker van, de trouw der M. 31, 63; uter - dolen 13, 31; -n pleghen 13, 18; eerder betrouwen 17, 10. |
trouwe. - bijw., trouw (of te lezen: trouwen?) 4, 14. |
trouwen. - zw. ww. intr., trouw zijn, 23, 92. |
truwant. - znw. m., laag man, bedelaar 9, 28 landlooper, boef, of laaghartige (?) 30, 46; bnw., laaggezind 9, 25. |
tsaermeer. - bijw., weldra, 2, 1; 32, 1. |
tucke. - znw. m., met enen - in een vlaag 3, 15. |
tume. - znw. vr., gril 23, 88. |
twee. - telwoord, twee, bvlg. gebruikt: gescheiden 28, 35. |
twi. - bijw., om welke reden 30, 46. |
twint. - znw. m., met ontk., niets hoegenaamd 26, 12. |
twivel. - znw. m., angst, onzekerheid, bezorgdheid in nederen -e 31, 24. |
twivelen. - znw. ww., met 2n nv., onzeker zijn, iets met twijfel aannemen, 15, 82; - ane verdenking hebben tegen iem., in weifeling zijn omtrent, 34, 17; - in dien weifelen in iets 42, 15. |
|
u. - z. ghi; z. uwe. |
unde mori. - daarvan te sterven 45, 40. |
ure. - znw. vr., onbepaalde tijdspanne; een - een tijdje 25, 38; 35, 36; bi -n soms, 43, 82; met ontk. geen oogenblik, nooit, 2, 34; 13, 56; 36, 64; een - niet geen oogenblik 12, 34; alle -n voort-durend 7, 4, 9; 7, 25; 14, 23;
|
| |
| |
15, 40, 50; 20, 41; 25, 45; 35, 59; met nuwen -n steeds opnieuw 15, 21; 35, 40; ye ure ooit 34, 57; 36, 12; 43, 54; onghenoemde uren 5, 21; z. inl. en onghenoemt. |
ute. - voorz. uit; buiten uter trouwen 13, 21; uut mi 6, 50; enz. |
utegieten. - uutghegoten, 42, 26. |
utelaten. - ute ghelaten ontsloten, meegedeeld 29, 83. |
utermaten. - bijw., 40, 41. |
utinam. - uitroeping, wensch 15, 35. |
uwe. - bez. bvl. nw., uw m. le nv. uwe, ook u, b.v. u name 42, 33, of uwen (assimilatie) uwen name 37, 22, 25; 3e en 4 nv. uwen; vr. le en 4e nv. uwe, ook u, b.v. 45, 31; 35, 52; 3e nv. uwer b.v. 6, 84; 4e nv. uwer b.v. 43, 45; o. le en 4e nv. uwe, b.v. 37, 25, ook u, b.v. u leven 4, 41; 36, 59; 2e nv. uws 4, 41; 37, 48; 3e nv. uwen; mv. le en 4e nv. uwe; 2e nv. uwer 37, 10; 3e nv. uwen 38, 27; zelfst. gebr. die uwe 43, 48. |
|
vader. - God de Vader 8, 12; 29, 41, 97. |
vaen. - st. ww. tr., vangen; verstrikken, veet 19, 78; ghevaen 24, 33, 80 van Minne, die de ziel gevangen houdt, verovert, inneemt; als gevangen nemen 29, 36. |
vaer. - znw. m., angst, vrees 5, 45; 7, 5; 11, 4, 5; 12, 17, 19; 13, 11; 15, 20; 23, 81; 29, 29; 35, 62; 43, 6; een vaer 15, 31; sonder vare 15, 42; 44, 3; vare mv. 7, 5; 9, 82; 25, 3 (?) menighen - doen 24, 76; 32, 13 grooten angst aanjagen op velerlei wijze; meneghe vare doghen 43, 5; in vare houden 38, 30. |
vale. - bnw., vaalbleek 24, 5. |
vale. - vale milies vaarwel duizendmaal, I pass. |
vallen. - st. ww. intr., in de armen -, 20, 75; van zedelijken val, vielen 26, 24. |
valsch. - bnw., laag, gemeen, bedrieglijk, 22, 56. |
van. - voorz. van, in de gewone beteekenissen; vanwege, b.v. 43, 71; door, b.v. 38, 399, 40; over, betreffende b.v. 19, 75; 38, 23, 41; uit, in uitdr. van gezindheid, b.v. 21, 5; ten opzichte van b.v. 1, 87; met betrekking tot, b.v. 6, 81; 25, 21; na sijn: van fieren moede sijn fiergezind zijn, l, 13; na ww. die bevrijding, scheiding enz. uitdrukken, b.v. troesten van 37, 55. |
vane. - znw. vr., 37, 42 banier. |
varen. - st. ww. intr., het hebben, het stellen 38, 32; ghevaren hebben 1, 48; 39, 55. |
varuwe. - znw., kleur 9, 39; zie aant. in de inl. |
vaste. - bnw., vast, aaneen, 25, 61; sterk, vurig 31, 38. |
vechten. - st. ww. intr. 42, 41; ieghen vacht 16, 42; hi vochte 21, 72. |
vede. - znw. vr., vijandschap, vijandelijkheid 13, 22; veede 25, 90; 30, 62. |
veilen. - zw. ww., voor feilen, ontbreken (?) 11, 84. |
vele. - onbep. telw., veel; met 2n nv. 5, 21; dier es - 13, 29. bijw. meermaals, of voor een goed deel (?) 16, 62; niet vele zelden, of weinig 37, 36: steeds onverbogen. |
vellen. - zw. ww. tr., doen vallen te voete ghevelt 10, 44. |
velt. - znw. o., vlakte 42, 40. |
verbaren. - zw. ww. tr., opkomen, zich vertoonen 23, 83; 45, 1. |
verbelghen. - st. ww. tr., verbolghen, boos maken, iemands wrevel, toorn, opwekken 30, 73. |
verberghen. - st. ww. tr., verbergen; besloten houden 29, 43; onbekend, besloten, 18, 20; 32, 66. |
verbernen. - zw. ww. intr., in vuur vergaan, 23, 108. |
verblaken. - zw. ww. intr., verbranden, (in vuur) vergaan 43, 49. |
verbliden. - zw. ww. intr., met 2n nv. 15, 5; 41, 55; tr. verblijt sijn 43, 20. |
vercieren. - zw. ww. tr., opsmukken, luister bijzetten 37, 25; hem vercieren zich opsmukken 37, 46. |
verdeilen. - zw. ww. tr., hem - zich ten gronde richten 11, 73; verdeilt veroordeeld, verstooten, rampzalig 17, 33; 44, 16. |
| |
| |
verderven. - st. ww. intr., te gronde gaan 39, 67; 42, 11. |
verdienen. - zw. ww. tr., met 2n nv. 37, 9. |
verdinghen. - zw. ww. tr., door pleiten verkrijgen, veroveren 6, 7; intr. optreden 9, 3, als in een pleit. |
verdoen. - st. ww. tr., verbruiken 9, 19 (verdaden); 44, 39; verteren, te gronde richten 25, 23; sijn aes - 27, 53; 40, 43; verdade 9, 53; te -e hebben om op te leven 3, 62; in -e gheven 13, 15; verdaen worden, verbruikt worden 17, 68; verteerd, omgebracht worden 26, 70; er onderbrengen in een strijd: Minne te -ne nemen het aandurven M. te bevechten 21, 82; znw. o. verderf om mijn - 9, 10. |
verdolen. - zw. ww., verloren geraken in, met acc., langs, 34, 33. |
verdoven. - zw. ww. intr., zijn kracht verliezen, of in de war geraken, 25, 30. |
verdrach. - enes goet - hebben er goed van af komen 39, 41. |
verdraghen. - st. ww. tr., verdragen, dulden 16, 64, 88 (verdroech) 17, 23 (of verdreven?) 21, 42; 32, 77; verdrach imper. 43, 76; verdreghet 21, 74, met 3n nv. verschoonen, kwijtschelden; zich schikken in 11, 23; 22, 51. |
verdriet. - znw. o., leed, verveling 42, 64. |
verdriven. - st. ww. tr., verdrijven, van zich afschuiven 23, 23; van zich afstooten 44, 35; in nood drijven 4, 51; 43, 96, 97; drijven, in 't verderf jagen 17, 27; wegdoen, 41, 23; te niet doen 41, 31; afgedwaald 20, 23; ute mi verdreven buiten zich brengen 19, 5. |
verdroeven. - zw. ww. intr., met 2n nv. om iets bedroefd zijn 41, 55, verdruvet sijn van het weder 26, 1. |
verdronken. - gezonken 27, 70. |
verdrucken. - zw. ww. tr., verdrukken, geweld aandoen 3, 12; |
vereenen. - zw. ww. tr., al met al - 17, 77. |
vergaen. - onr. ww. intr., eindigen, overgaan 10, 11; wel - goed afloopen 9, 95; 24, 9; te rouwen - 35, 56; wilt - 39, 89. |
vergelden. - st. ww. tr., terugbetalen, beloonen 3, 14 (vergout) vergouden afdoen hetgeen men schuldig is 19, 38; der Minnen pacht - 26, 62, 77; 40, 29; z. pacht. |
vergheten. - st. ww. tr., vergeten 13, 56; 36, 105; in vergetelheid laten zinken 29, 102; nalaten, niet meer veroorzaken 38, 33; met iets gaan rekening houden 40, 65. |
verghinghen. - zie 11, 38. |
verhaten. - zw. ww., hem - 11, 86. |
verheffen. - st. ww. tr., verheffen 4, 53; 20, 21; hem - (verhieve) 43, 26, 27. |
verheit. - znw. vr., het verre zijn 40, 8, 16. |
verhelen. - st. ww. tr., verborgen houden 2, 69; 14, 44; deelw. geheimzinnig, mysterieus 4, 15; 12, 55; verborgen, onbekend 18, 26; 34, 35; in 't geheim bekend, medegedeeld 16, 95; verhoelne weghe 25, 27; verhoelne adere 12, 55. |
verhoghen. - zw. ww. tr., opwekken, troosten, opbeuren 2, 23; 16, 60; opheffen, te boven komen, 28, 29; overtreffen 31, 30, 40, 41; verheffen 42, 16. |
verholentlike. - bijw., op geheimzinnige wijze 29, 49. |
verjaghen. - afjagen, 11, 21. |
verkiezen. - st. ww. tr. verkiezen 10, 7. vercoren - uitverkoren, 4, 32, 38; 12, 3; 20, 39; 33, 14. |
verclaren. - zw. ww. tr., uitleggen, verduidelijken 19, 26; ophelderen, met haar glans bestralen 39, 63; 43, 54; verclaert bliven 36, 54; 43, 55: met het licht der Minne bestraald; intr. van den dag die aanbreekt 10, 34. |
vercomen. - intr., opkomen, zich herstellen 24, 28. |
vercrighen. - st. ww. tr., winnen, veroveren 21, 11; 22, 72; 24, 81; verkrijgen 8, 37; 23, 55; hem niet connen - zich er niet toe kunnen brengen 22, 43; z. aant. |
verladen. - st. ww. tr., bezwaren; zwaar beladen, 12, 33; 19, 10; 23,
|
| |
| |
29; 24, 22; 25, 58; 27, 33; 33, 41; 36, 141. |
verlaet. - znw. o., sonder verlaet zonder dat er van afgezien wordt, vast en zeker 16, 103; 36, 75. |
verlaten. - st. ww., hem - vertrouwen op, zich verlaten op 1, 39; 8, 35; 10, 20; hem - te 15, 16, 84; intr. - op zich verlaten op 44, 29. |
verlenen. - zw. ww. tr., toedeelen 17, 75. |
verlesen. - st. ww. tr., lezen tot het einde toe 3, 69. |
verleven. - zw. ww. tr., verbruiken 6, 69. |
verlichten. - zw. ww. tr., verlichten, verlichte redene rede door 't licht van 't geloof, van Minne, bestraald, 9, 87; 19, 29; 40, 14; luister bijzetten 9, 43; voorlichten, bekend maken met 25, 53; intr. in het licht gaan 14, 62; lichter, opgewekter maken 33, 31, 41, 53; verlichten of vervroolijken 4, 50. |
verlies. - znw. verliese mv. verlies 31, 36. |
verliesen. - st. ww., verliezen 10, 4; 11, 92; 34, 13; 24, 50; verliesdi 27, 42; opgeven, wagen 26, 61; zonder vergelding laten 34, 25; zonder vergelding blijven 44, 25; verloren doen gaan: geen baat hebben die scole - 14, 60; sine joghet - 27, 41, 42; verliesic ochte winne 6, 35; 16, 73, 82; 30, 14; 43, 12; 44, 23; verloren in 't verderf gestort 35, 20; hem - kinnen 14, 20. |
verlinghen. - zw. ww. tr., de lengte van iets afleggen en zoo inhalen 40, 8, 10, 16. |
verloest. - deelw., bevrijd, vrij 15, 62; 35, 76. |
vermerren. - zw. ww. intr., talmen 26, 38. |
vermeten. - st. ww., hem - zich vermeten 13, 49; 40, 61. |
vermoghen. - onr. ww., bij machte zijn te doen 37, 37; 45, 19; hem - in staat zijn om iets groots te doen, macht hebben 2, 22; intr. ghenoech - genoeg kunnen doen voor 20, 6; zelfst. gebr. wat iem. vermag te doen, krachtig werk, 43, 58. |
vernoyen. - zw. ww. tr., verdrieten, vervelen 11, 60, 68; onpers., met 2n nv. 41, 9. |
vernuwen. - zw. ww. intr., van het jaargetijde 8, 1; 33, 1; vernieuwen, krachtig opleven 7, 26; tr. vernieuwen 7, 46; hem - zich verblijden 7, 86; van het jaargetijde 17, 1 zich vernieuwen, veranderen. |
veronnen. - st. ww., ten kwade duiden 24, 58 veran. |
verpachten. - zw. ww. tr. in pacht opgeven, wegschenken 31, 5. |
verquelen. - st. ww. tr., doen lijden, doen wegkwijnen 2, 64; 16, 101. |
verquicken. - ww. intr., herleven 6, 2. |
verraden. - st. ww. tr., in den steek laten 16, 51. |
verre. - bnw., 5, 30; verre Minne 40, 10, 17; bijw. verre ende wide 2, 3; 11, 6; hoe verre 44, 35; te verre sijn 26, 4; so verre vore 44, 52; verre sijn, bi sijn 26, 4; 44, 46; si verre si bi 29, 27; bi ende - 31, 51. |
verrisen. - st. ww. tr., verresen verheven 36, 37; opgetogen 39, 51. |
versaghen. - zw. ww., hem - bang zijn, vrees gevoelen 7, 30; 11, 25. |
verscenen. - zw. ww. tr., openbaren, bekend maken 17, 74. |
verscinen. - st. ww. intr., verschijnen, zich bekend maken 7, 17; 11, 35. |
verscoenen. - zw. ww. tr., verbloemen 4, 32; schooner maken, 43, 79; gelukkig maken 37, 25. |
verseylen. - zw. ww. intr., verre - een verre zeereis doen in Minne - zich (al zeilende) verliezen in 44, 18; hem - in 11, 76. |
versien. - st. ww. tr., voorzien, uitrusten 17, 56; 19, 21; in iets voorzien, verzorgen, 19, 34; in een zekeren toestand willen 25, 14; 29, 70; verhelpen, 24, 68; 44, 26; met 2n nv., van iets voorzien, 36, 87; enen - met 36, 89. |
versinnen. - st. ww. tr. zijne zinnen, zijn hart zetten op, 14, 38; 31, 54; hem -, denken, zich voorstellen
|
| |
| |
12, 15; 34, 44; - zelfst. na mijn - 11, 20, begrijpen. |
verslaen. - st. ww. tr., terneerslaan 5, 33; 17, 33, 79; 21, 53; 31, 15; 34, 55; 41, 28; afslaan, verdrijven, 10, 18. |
verslinden. - st. ww. tr., verslinden 33, 56; verslant opnemen en ondergaan 36, 146. |
versmaden. - zw. ww. tr., 23, 113; 31, 35. |
versmelten. - st. ww., 23, 109. |
versoenen. - zw. ww. tr., eene veete bijleggen 25, 90. |
versoenre. - znw. m., middelaar 25, 89. |
verstaen. - st. ww. tr., verstaan, hooren 4, 24; erkennen, 9, 30, begrijpen, 19, 17; 21, 38; 22, 10; 23, 14; 25, 91; 28, 24; 31, 17, 50; 32, 37, 58; 40, 52 die Minne - 24, 79; 29, 33; 36, 24; der M. wesen 16, 97; so ict verstont 19, 25; met 2n nv. 20, 32; doen - bekend maken, wijs maken 27, 12; laten begrijpen 29, 9; 40, 62; door ervaring doen leeren, doen ondergaan 31, 12; in goede - iets opnemen als komende uit een goede gezindheid, 3, 28; - bi erkennen aan 9, 30; iet - te werkenne die zoo verstandig is dit te doen 34, 69; diet wel versteet die er goed bij vaart (of toch: die 't goed begrijpt (?) 39, 11; hem wel - ervaren zijn, levenswijsheid hebben 28, 54; zelfst. met verstane van binnen met inwendig begrip 29, 14. |
verstelen. - st. ww., rooven (van het hart) 18, 27; verstolen onbekend voor, aan de kennis ontrukt van 11, 56; 16, 96. |
verstiven. - zw. ww., krachtig worden 23, 28. |
verstormen. - zw. ww. intr., in hevige beweging geraken 12, 45, tr. bestormen 31, 14. |
versumen. - zw. ww. tr., verwaarloozen 23, 83. |
verswaren. - zw. ww. tr., het iem. lastig maken, tot droefheid stemmen 38, 26; intr. het lastig krijgen 33, 12. |
verswelghen. - st. ww. tr., verslinden, verzwelgen, verteren 16, 77; 26, 36; 30, 75; verswolghen sijn gedompeld 7, 66. |
vertellen. - zw. ww., verhalen 10, 45. |
verteren. - zw. ww., verteren, verbruiken, te niet doen 6, 66; 21, 29; 27, 28; 37, 40; 42, 43; doen lijden 37, 26; opnemen en ondergaan 14, 26. |
vertien. - st. ww., verzaken aan 29, 116. |
vertoghen. - zw. ww. tr., openbaren, mededeelen 31, 46; vertoghet gezegd van de Minne: zich openlijk te kennen gevend 5, 37. |
vertrecken. - ww., met pers., aantrekken 42, 18. z. verkl. |
vervaen. - st. ww. intr., vooruitkomen 31, 57; of ook: zijne hoop zetten (?) - op steunen, hopen op, alles verwachten van 38, 4; 40, 3, 20. |
vervaren. - st. ww. intr., vergaan 20, 55; te gronde gaan 14, 27; 33, 4 (of van vervaren met angst geslagen worden?) |
vervechten. - st. ww., overwinnen 9, 76; 21, 44. |
verwale. - bnw. (?) = overwale, zeer goed; of als in verwaer = vorewaer - 42, 27, z. daar. |
verwandelen. - zw. ww. tr., veranderen in 42, 64. |
verweent. - bnw., verweende ontbite lekkere brokjes 16, 55. |
verweghen. - st. ww. tr., te zwaar vallen, drukken 10, 14, 36; 19, 56; 21, 76; door overwicht te niet doen 37, 31; intr. zwaar zijn, drukken 10, 36. |
verweren. - ww. tr., afslaan, zich verweren tegen 38, 59. |
verwerven. - ww. tr., 23, 16. |
verwinnen. - st. ww. tr., overwinnen 9, 75, 76; 10, 29; 14, 21; 16, 21, 22; 19, 51, 52; 20, 53; 21, 57; 23, 3, 106; 26, 86; 27, 26; 31, 49; 36, 53; 40, 33; innemen 29, 49; te boven komen 2, 58; 3, 3; 21, 32; 21, 7; 22, 39; 40, 24, 25, 32 overtreffen, te niet doen 2, 29; 25, 22; 14, 34. zelfst. gebr. het overwinnen 19, 54, 55. |
| |
| |
verwiten. - st. ww., aanklagen 16, 58. |
verwoet. - bnw., onstuimig, verwoed, 25, 43. |
veste. - znw. vr., vesting 41, 61. |
vet. - bnww., 42, 30. |
vinden. - st. ww. tr., ontdekken, aantreffen 36, 113, vent 36, 115; vant 10, 24, 36, 145; hi vonde 11, 83; vonden 26, 28, één vonde vereenigd bevinden 23, 36. |
visikere. - znw. m., geneesheer 25, 73. |
visioen. - znw., 29, 61. |
vlien. - st. ww. intr., vluchten, ontsnappen al volghic hare, si vliet 6, 53; 30, 46; 37, 32; 41, 20; volghen ende vlien naar gelang van omstandigheden volgen of wegkomen 39, 58; vloe met 3n nv. 21, 55; zelfst. gebr. in een - vluchtig, in de vlucht, 22, 33; tr. vermijden, trachten te ontsnappen aan, 36, 85; 42, 45. |
vlijt. - znw. m., vurigheid 4, 40; 16, 59; 22, 41; 33, 52; 42, 21; 45, 6; sinen - houden 36, 3. |
vloet. - znw., m., vloed, overdrachtelijk 23, 108; met wonders vloede 42, 34. |
vloyen. - zw. ww., vloeien, overdr. 29, 47, 48; toevloeien 29, 120. |
voeden. - zw. ww. tr., voeden 39, 18; 43, 51; ghevoedt 38, 39; vet ghevoedt 42, 30; voeden gheven voeden, 27, 28; sonder - zonder te voeden 42, 43; voeden ende teren misschien twee gelijke begrippen: gebruiken, genieten 15, 23. |
voeghen. - zw. ww., vereenigen 20, 30, 31; hem - te met inf. zich zetten tot 4, 3; 30, 38, 41; zonder te 30, 41; abs. zich schikken, zich schikken naar 35, 75; zich inschikkelijk toonen 6, 55; sijn wesen -te zich zetten tot 32, 43. |
voeren. - zw. ww. tr., 2, 36 vuere. |
voert. - bijw., voortaan, verder 13, 7; voert ane mee 35, 22; voert ane meer 38, 57; voert ... meer 2, 56. |
voet. - znw., te voete ghevelt 10, 44; op hare -e ligghen voor iem. te voet vallen 32, 28. |
voghel. - znw., voghele 3, 2; 4, 1; 10, 1; 16, 3; 24, 1; 27, 3; 28, 1; 35, 2; 37, 6; vogheline 5, 1. |
voghet. - znw. m., heer en meester 6, 48; 15, 74; 45, 21. |
vol. - bnw., vol; volmaakt in vollen love 15, 65; met vollen dienste 34, 5; met volre weelden 17, 39; -le ghewout 36, 98; bijw. ten volle 39, 82; te vollen ten volle, 34, 46. |
volbringhen. - ten uitvoer brengen 6, 45; 38, 24. |
voldoen. - st. ww., tr., voltooien, tot het einde toe afdoen 26, 89; 35, 64; 36, 31, 65, 134; voldoen, voldade 45, 39, volmaakt afdoen 15, 65; 19, 35; ten volle verzadigen 44, 36, 37. |
voldoghen. - zw. ww., alle lijden ervaren 37, 56. |
voldoghen. - zw. ww., alle lijden ervaren 37, 56. |
volghen. - ww., met 3n nv., volgen 9, 59; 22, 34; 30, 3, 74; 41, 44; - ende vlien z. vlien; - haren hove haar hof volgen, dienen als aan 't hof 21, 47; der nuwer M. scolen - 7, 62 haren hoechsten rade - 15, 85. |
volgheven. - st. ww. tr., ten volle geven 1, 101; 20, 20; 21, 13; 26, 15; 45, 31; zelfst. gebr. 26, 67; geheel en al voldoen 21, 13; hem - zich geheel toewijden, wegschenken 1, 94; 6, 78. |
volhebben. - ww. tr., ten volle bezitten 26, 14; 40, 45; 44, 6. |
volhelpen. - ww. tr., helpen om tot het einde te komen 19, 63. |
volhogen. - ww. tr., tot de volle hoogte opvoeren 42, 17. |
volclemmen. - ww. intr., 1, 84; tr. 39, 78. |
volcomen. - bnw., volmaakt 4, 20. |
volleesten. - zw. ww. tr., ten volle iets doen 26, 69. |
volleiden. - zw. ww. tr., ten einde leiden 29, 123. |
volleven. - zw. ww., volmaakt leven 1, 96, 104; 41, 52. |
vollonen. - zw. ww. tr., een volle belooning geven 37, 28. |
volmaect. - volmaakt, -e Minne 43, 41. |
volmaken. - na - leven naar de
|
| |
| |
volmaaktheid 43, 56; volmaket volmaakt 29, 16; 43, 57. |
volmaectheijt. - znw. vr., 30, 90. |
volsijn. - ten volle zijn 25, 48 zijn, om volmaakt te zijn. |
volsmaken. - zw. ww. tr., ten volle smaken 41, 8. |
volstaen. - st. ww. voldoen, 9, 88; 31, 64; 42, 40. |
voltien. - st. ww. tr., voltrekken, tot het einde doortrekken 21, 19; geheel aan zich trekken 42, 16; intr. van de tochten zelf 21, 17. |
voltrouwen. - zw. ww. tr., ten volle geven, toevertrouwen; of: door trouw tot het einde doen verkrijgen 2, 27. |
volvaen. - st. ww. tr., ten volle in zijn bezit krijgen 39, 94; 42, 40 (var.?). |
volvinden. - st. ww. tr., ten volle vinden 15, 47. |
volvoeden. - zw. ww., volvoet, doorvoed 40, 47. |
volwassen. - st. ww. intr., tot volmaaktheid opgroeien 42, 42. |
volweten. - ww. tr., tot de volle kennis komen van 41, 46. |
vonnisse. - znw. o., beschikking 12, 48; 35, 41; al wat Minne, God, over iemand beschikt heeft sine - verlesen, lezen (uit de Minne) lezen wat over hem beschikt is 3, 69; 12, 37; 28, 74; 36, 43; 39, 48 rechtsuitspraak van Minne 36, 45; wetboek 27, 75. |
vore. - voorz., in de gewone beteekenissen, voor, vóór; vore al 10, 7; vore ons 18, 21; 19, 6; in plaats van 11, 37; 29, 38; in de oogen van 26, 18; 44, 15; voor, tegen, 44, 9, 10; vergeleken bij 44, 12; met ww. als houden, nemen 3, 50, 52; bijw. vooruit b.v. 6, 75; 44, 52. |
voren. - bijw., daer - 4, 39; 33, 15, 51; als te - gaen alles overtreffen 9, 78; vroeger, na ocht - 34, 27; te - vooraf 24, 49, 52; 29, 52; hier te - 10, 2; wel te - 14, 49, 58; te - comen in iets slagen 38, 8: er goed aan toe zijn. |
vorme. - znw. vr., gedaante in - z. aant. 15, 56; vorme noch ere uitwendig edel voorkomen 9, 29. |
vorwaerdich. - bnw., betrouwbaar 9, 41. |
vraghen. - st. ww. tr., 20, 45. |
vrede. - znw., 16, 16; 27, 29; 29, 54; 31, 52, 53; 41, 48. |
vreemt. - bnw., vreemd, onbekend 8, 29; 9, 37 tegenover vriende 1, 41; 24, 51; vreemd, veraf 44, 46; niemant - ders niemand anders 4, 16; gheen - versoenre 25, 89 geen ander middelaar; zonderling, - de tumen 23, 88; - de scine 41, 39; vreemd, op den dool, als buiten het land der M. liggend, in - den straten 13, 89; der -der avonturen 6, 88 onvriendelijk, (of niet begrijpend?) met vremden oghen 28, 28; meestal: bij zaken, wat vreemd is aan de Minne, wat van de Minne afleidt, aardsch, wereldsch - de naghelaghe 10, 15; -de troeste 11, 27; 40, 20; - de ghenuechten 33, 11; vremt bejach 11, 54; -den vaer 12, 17; 35, 62; in -den weghen 13, 31; 26, 38; van -den sin 15, 38; -de rouwen 19, 66; -de ghemanghe 31, 35; bi -den rade 33, 22 met personen, vreemdeling, 6, 86; 8, 29; 9, 37; meestal: zich niet toeleggend op de Minne, aardsch-, wereldschgezind; soms met de bijgedachte van vijandelijkheid tegenover hen die zich op de beoefening van den Minnedienst toeleggen; 12, 59; 15, 57; 16, 96 den vremden, diet wesen van Minnen niet en verstaet 17, 82; 30, 9; 32, 32, 33; 34, 35; vremde herten 31, 44; inder vremder lant 30, 48; die -de wrede 13, 21; 24, 71 bi den -den wreden 12, 65; den wreden -den 18, 26 der wreder -der 4, 52; op de Minne zelf toegepast: niet overeenstemmend met haar aard: vremde kere 35, 31; in vremden vaer 35, 62; vremden nijt 37, 18. |
vri. - bnw. of bijw., vrij, onafhankelijk; vrij van zorg of kommer, buiten druk 2, 77; 36, 124; 42, 38; 38, 47; vri maken met 2n nv. uit iemands boeien bevrijden, 21, 84;
|
| |
| |
meestal, bij personen: vrij van aardsche genegenheden of zorgen; onthecht van het aardsche: al vri 6, 43; 11, 40; 12, 66; 24, 56, 70; 17, 40; 32, 48; 36, 90; 40, 21; vri maken 13, 52; - laten met 2n nv. hare 38, 47; meermaals loopen de beteekenissen: vrij van zorgen en vrij van aardsche genegenheid dooreen: 1, 68; 1, 80; 2, 95; 17, 11; 17, 32; met Minne: die, zelf vrij van het aardsche, ook er van onthecht dikwijls verbonden met edel: 1, 98; 25, 4; 27, 45; 29, 65; 33, 26; met sin of moet: 4, 24, 37; 20, 13; 29, 111; met zaken: vrij van zorgen, als in vrie troest (of: die vrij maakt?) 5, 45; 25, 16; vri delijt 31, 7; als van een vrij man 16, 14; vrij handelend of vrij makend, als in vrie ghewout 1, 39; 2, 80; 41, 40. |
vrien. - zw. ww. tr., vrij maken 37, 34, of toch aanzoeken? |
vrient. - znw. m., vriend, bekende, den vrienden Gods, 8, 31; vriende ende vreemde 1, 41; 24, 51; 12, 57; 13, 24; onser vriende 29, 101; mv. vrient 37, 10. |
vrien(t)scap. - znw., 12, 9. |
vriheit. - znw. vr., het vrij -, onthecht - zijn van het aardsche, geestelijke vrijheid 23, 48; 29, 29; 32, 49; schijn van dergelijke vrijheid 15, 42, 53. |
vrocht. - znw. vr., 4, 23; 12, 6; 17, 54; vrucht 21, 2; die vrochten - 44, 1. |
vroe. - bnw., verheugd 21, 57; alre vroeste 10, 41; 15, 64: hier met 3e nv.; tevreden met zich zelven? |
vroech. - bijw., vroegtijdig 17, 53; te - 26, 43. |
vroet. - bnw. of bijw., wijs, vooral met betrekking op geestelijke of godsdienstige zaken 3, 35; 12, 60; 13, 57; 27, 48, 67; 29, 24; 36, 102; 39, 20; 40, 29; 41, 43; 44, 15; van de Minne, 37, 21; met 2n nv. bekend met 3, 54; iets wel weten 16, 69; haers bat vroet 39, 71; met ane = in, 2, 11; bijw. 44, 10. |
vrome. - znw. vr., baat, winst, 1, 20; 45, 33. |
vroom. - bnw., nieman vromer, geen der dapperen 9, 4. |
vroude. - znw. vr., vreugde 10, 10. |
vrouwe. - znw. vr., van de Minne gezegd 2, 19; 11, 13 alles -; 28, 57; 34, 38 dat rike daer M. es -; 45, 21; van de ziel 21, 48. |
vruchten. - ww., vreezen 31, 20. |
|
wach. - uitr., wee, 17, 44; 19, 13. |
wacharmen. - uitr., 20, 69; vgl. 19, 18 arme, o wach! |
wachten. - zw. ww. tr., afwachten 17, 54; intr. - na naar iets wachten 44, 28; hem - zich hoeden 13, 28; toezien, op iets bedacht zijn 29, 29; gewacht sijn, bediend zijn? in verzekerde bewaring gebracht zijn? of op zijn hoede gebracht, gewaarschuwd zijn? 27, 27. |
waden. - ww., door het water gaan, z. ghewat 39, 75; 45, 37. |
waen. - znw. m., hoop, verwachting, sekeren - 2. 5; in goeden - sijn 3, 22; in - sijn met 2n nv. 21, 2; 38, 2; in hoghen - 31, 24; 35. 55; waen bevaen 23, 71, 72; twijfel sonder - 2, 95; 35, 20; 37, 44; waan, ongegronde verwachting 17, 41 teleurstelling, met wane weifelend, met twijfel, wantrouwend 6, 25. |
waer. - bnw., waar, overeenkomstig de waarheid 42, 14; van redene 8, 89. |
waer. - znw. o., ware, waarheid vooral de zedelijke waarheid, z. waerheit 7, 70; 9, 84; 12, 39; 23, 46, 84, 85; clare - 9, 84; 12, 39; 25, 18. |
waer. - bijw. van plaats, vrag., waar, b.v. 6, 49; 7, 37; 17, 62; betr. bijw. b.v. 27, 50; waar ook waer so 16, 5. |
waerdich. - bnw., met 2n nv. 32, 54 wardich 32, 78. |
waerheit. - znw. vr., waarheid 1, 68; 32, 22; in 't bijzonder de zedelijke waarheid, volgens al de betrekkingen tusschen God, of minne en den mensch 4, 3, 8, 14; 9, 46; 12, 42, 43; 14, 61; 34, 36;
|
| |
| |
37, 44, 46; - leven 30, 66; hem in - gheven 4, 13. |
waernen. - zw. ww. tr., waarschuwen 44, 9. |
waeromme. - bijw., waarom 10, 27; 41, 20. |
waghe. - znw. vr., last 2, 78; 6, 29; 10, 14; 17, 20; 20, 11; 24, 23; 32, 76; 33, 31; 35, 8, 9; 37, 31. |
waken. - zw. ww. intr.. zich inspannen 11, 61; 22, 35; 25, 39; of hier: wacht houden. 43, 98 wacht houden, als een ridder. |
wale. - bijw., wel, 29, 76; 33, 19, 27; 39, 30, 42; telkens buiten het rijm; in het rijm b.v. 14, 15; 21, 18; 36, 30; enen wale comen ten goede komen, welkom zijn; z. verwale; herhaaldelijk ook wel 1, 86; 2. 51; 3, 1; enz. z. voren; wale schijnt de vollere, beklemtoonde, vorm te zijn. |
wan. - voegw., waarom niet 6, 62; 45, 26. |
wanen. - zw. ww. tr., meenen 11, 97; wanen, eene onjuiste meening hebben 13, 33; 15, 62; 19, 80; 21, 48; 26, 22; 34, 13; 35, 53; in den waan zijn 39, 32, 48; 40, 67 verwachten, hopen, 17, 28, 39; 24, 28; 31, 9, 13. |
wanc. - znw. mn., weifeling, onzekerheid, onstandvastigheid 13, 44; enen - doen 27, 67. |
wanconnen. - zw. ww. tr., iets kwalijk nemen, 17, 42; 30, 9. |
wanneer. - bijw., wanneer, 19, 43; 43, 30, 44; 20, 70: in verband met welc tijt. |
want. - voegw., want, immers 17, 37; 20, 49; 29, 21; 33, 47 omdat, 3, 5; 16, 63; 29, 87; 36, 83. |
waren. - zw. ww. intr., blijven bestaan 20, 56. |
warmen. - zw. ww. tr., koesteren 20, 73. |
wassen. - st. ww. intr., groeien 7, 56; wasschen 43, 104. |
wat. - vr. vnw. o.; z. wie; onbep. vnw. o. wat so al wat 26, 33; 29, 31; 38, 23; so wat dat 29, 28; bijvl. met wat wee 19, 25; 39, 34. |
wat. - bijw., waartoe, waarom, b.v. 35, 18; 44. 51; hoe ook, 45, 9; hoe b.v. 17, 13: heeft aldus vaak bijwoordelijke kracht. |
wech. - zn. m., weg, meestal overdr. 21, 21; 22, 73; hoghe weghe - 16, 14; verhoelne weghe 25, 27; in vremden weghen 13, 31; 26, 38; die wide weghe 28, 46; der dieper weghe 41, 9; handelwijze, der M. weghe 31, 12; 34, 10, 34; na haere ghenuechten weghe - 1, 19; in allen weghen 30, 4; op alle manieren 5, 10. |
wechvlien. - 30, 46. |
weder. - zn. o., weder, 3, 55. |
weder. - bijw., opnieuw 17, 47. |
weder. - voegw., - ocht 36, 7; 43, 12; weder ... so, 44, 43: indien ... zoo. |
wedercrighen. - st. ww., tr. 10, 6. |
wedermoet. - znw. m., verdrukking 3, 30; 37, 24. |
wederslach. - znw. m., wederwaardigheid, rampspoed 35, 48 - doen verhinderen, beletten (te groeien) 4, 12; zich verzetten 25, 65. |
wederslaen. - st. ww., terugslaan 21, 72. |
wederstaen. - st. ww. tr., weerstaan, verhinderen 35, 45. |
wederstoet. - znw. m., tegenslag, tegenspoed 6, 58; 13, 67; 16, 34; tegenstand, 23, 24, 25. |
wee. - bijw., in een toestand van smart mi es - 15, 18; wee doen 26, 127; 41, 12, 48; te menich - doen 7. 40; wee houden 38, 30; 39, 42 zelfst. nw. o. 15, 37; 17, 60; 19, 25; 21, 47; 25, 25; 41, 48; 45, 9; met groten - houden 39, 68. |
weelde. - znw. vr., welde, zaligheid 2, 43; 9, 86; 15, 51; 17, 39; 26, 81; 34, 42, 43; 27, 37; 45, 48. |
weelde. - bnw., = wilde 21, 23, 38. |
weeldich. - weldich, bnw., zalig 4, 46; 20, 40. |
weert. - bnw., waard, van hooge waarde 43, 43; 45, 25; wert 16, 81. |
weghen. - st. ww. tr., drukken, wach 3, 4; wegen, effene - aan zich gelijk maken, achten 20, 61; oneffene - niet gelijk achten aan
|
| |
| |
25, 67; achten, schatten 14, 33; intr. 39, 30. |
weiden. - zw. ww. intr., zich verlustigen 15, 50. |
wecken. - zw. ww. tr., wekken, opwekken 15, 67; 22, 48; 25, 39; wecse 25, 47; prikkelen, aansporen 26, 78. |
wel. - bijw. wel; wel werden ten goede komen 29, 6; z. wale. |
welc. - vrag. vnw., welk 12, 21; in welken so hoe ook 41, 41; 43, 97; 45, 1; bvl. welc tijt wanneer, 19, 43; welken tijt 20, 70. |
wenden. - zw. ww. tr., in wee - sleuren, en er in wenden 36, 117 hem - zich toeleggen op 15, 40. |
wenen. - zw. ww., jammerklagen 19, 91; 20, 48 zelfst. gebr. 2, 47. |
wenen. - ww. hen -, zich oefenen, 7, 57. |
wenschen. - zw. ww., wenschen, onderhouden 30, 58. |
werden. - st. ww. intr., worden; ic werde, werdic, wordic 16, 18; (hi) wert, wertse; werdet b.v. 32, 23; werdet = wert het 40, 41; soms wort 27, 73; 40, 36; of wordt 4, 15 of wordet = wort het 3, 55 (A werdet); 15, 30; 31, 20; waert 43, 88; wi werden; ook worden 20, 21; ghi wert; si werden ook worden 10, 8; 36, 148; verl. tijd, ic wart, waert 44, 54; (hi) wdrt, werdt; wi worden 23, 15; ghi wordt 4, 29; worden; aanv. w. praes. werde, soms worde 23, 105; imp. worde 8, 7; 17, 68; imper. werdt 13, 63, inf. werden b.v. 8, 22; part. worden. |
were. - znw. vr. weer, verdediging 41, 62. |
werelt. - znw., 17, 9; al die werelt iedereen 44, 4; 45, 2. |
weren. - zw. ww. tr., afweren 21, 43, 79; hem - 42, 41; werden 23, 12. |
werc. - znw. o., moeizame arbeid 1, 73; 9, 90; 15, 68; 19, 62; na werke, 4, 34 van goeden werken deugden 6, 15; sterc - 23, 104, 105; groet werc werken 8, 19, 22, - der hoechster daet 16, 94; 25, 54; 29, 75 van den hoechsten werken 20, 51; met Minnen werke 23, 73; die werke de deugden 27, 71; handelwijze Minnen - 37, 29. |
werken. - st. ww., werken, uitvoeren 8, 19; 21, 35; ghewracht 2, 50; wrachte 11, 8; 23, 2, 104; 29, 75; werc imper. 43, 76; liefdedienst doen, de werken der M. doen 34, 63. |
werpen. - st. ww. tr., werpen; in hachte - 31, 8; worptene 27, 24. |
werren. - zw. ww. tr., in de war, in onrust, brengen 12, 68. |
wers. - z. wets. |
werve. - znw. vr., werf, maal, menich -n 16, 36. |
werven. - st. ww., -om trachten te verkrijgen 35, 43. |
wesen. - onreg. ww. zijn, wezen, 8, 13; 35, 50; gebeuren, zijn, - moet 21, 70; het mach - 28, 68; met 3n nv. 25, 71; zich gedragen tegenover 36, 35; toebehooren aan 3, 66; imper. wes, 25, 9, 46; imperf. van sijn: ic was, was ic; (hi) was was si; waest = was het b.v. 16, 90; wi waren, waren wi, si waren, waren se; ic ware of ic waer 3, 8; hi ware, of waar b.v. 9, 76; 22, 50; of waere 3, 71; waert 21, 59; waerdt 13, 45; part. gheweest. |
wesen. - znw. o., wat iets of iem. is 8, 10; 13, 55; - van M. 16, 97; haer - 16, 78; 24, 90; dikwijls omschrijving sijn - hem 25, 14; 32, 43; mijn - mij 31, 5; der M. -, de Minne; dat -, hetgeen, of die gesteldheid 13, 46; hare - 14, 78; - van der M. smake het wezen 31, 26; een wesen eenheid der ziel 31, 39 of het een zijn met M.; met -ne in zich zelf, met het zelf te zijn 34, 52, met enen -ne enich maken in wezen vereenigen 12, 26. |
westen. - znw. 10, 43. |
wet. - znw. vr., wet 8, 15; 12, 19, 20; het Oude Testament 29, 106. |
weten. - onr. ww. tr., weten 40, 59, 63; wet 3, 75; 36, 30; wisten 40, 63; danc weten 13, 45; doen weten bekend maken 28, 48; 36, 104. |
wets. - na wee 35, 21, te lezen wers
|
| |
| |
erger na erg? of van wedde, onder invloed van te wets? |
wi. - pers. vnw., le pers. mv. wij; le nv. wi, ook wij, b.v. 11, 65, 85, 91, 95; procl. wijs 11, 66; wine = wi en 23, 27; 31, 29; 3e en 4e nv. ons 11, 4, 5, 86; 23, 87; wordt vaak expletief gebruikt, als, b.v. als ons ontsteet 6, 1. |
wide. - wijde, wijdde, znw. vr. of o., ruimte, uitgestrektheid; die - der M. de M. zoo ruim, zoo oneindig als zij is, gezegd van de beoefening der M. met al wat zij te verduren geefet, 17, 15; 21, 20; 39, 90; wilde - 21, 23; 36, 20 (o.); wijdde 36, 23, 29; 40, 65; wijde, 39, 90; ellendeghe - 43, 17. |
wide. - bijw., wijd, ver verre ende - 2, 3. |
wie. - betr. vnw. met onbep. bet. b.v. 23, 65; 34, 42; 35, 6; 37, 24; soms met dat: wie dat 11, 25; wien lief, wien leet 38, 57; vooral wordt wat aldus gebruikt, soms dan gevolgd door so, 3, 21; 13, 67; 16, 89; 23, 42; 26, 17, 33; 30, 36, 71; soms na al 5, 7; 28, 49. |
wie. - vragend vnw. m., 1e nv. wie; 3e en 4e nv. ane wiene 35, 66; van wien 42, 12; o. 1e en 4e nv. wat; 2e nv. wies, wies mi gheneren 6, 67; wies ghi comt ende wies ghi gaet 41, 26; wies hi verbliden sal 15, 5; of wes 20, 45; 3e nv. wien (?) 35, 15; met wat dat si 26, 90; Wat wordt vaak gevolgd door 2e nv. wat anders 41, 56, vooral mv. b.v. 17, 30; wat visikere 25, 73; met wat node 22, 66; procl. wats 36, 107; so wat dat, 29, 28; soms bet. wat = hoe 17, 13. |
wie. - hoe 45, 26 (A en B hoe, C erb. hoe). |
wielen. - zw. ww. intr., gapen (van afgrond) 14, 30. |
wijf. - znw., o., vrouw, 1, 25; van Maria 29, 84. |
wijs. - bnw., wijs, vroed; den wisen 39, 15; wijs maken tot een wijze maken 39, 14. |
wijsheit. - znw. vr., vroedheid, met betrekking tot de hemelsche zaken 29, 58. |
wijt. - bnw., ruim, te inghe noch te - te zeer verdrukkend noch verblijdend 36, 4 uitgestrekt, ver 28, 46; 42, 20; die werelt - 17, 9; 45, 2; van 't hart 29, 117; - maken 31, 4 verruimen; van honger 33, 55; te - 43, 18; bijw. 11, 33, ver uiteen; verre ende - 2, 3. |
wijt. - znw. vr., (?) wide 21, 20. |
wijtheit. - znw. vr., uitgestrektheid 14, 68. |
wiken. - st. ww. intr., onderdanig zijn 23, 31 bi wike (voor wiken? of van wike?) door onderdanig te zijn 23, 32; met vore 29, 108. |
wile. - znw. m., wijl, die - dat terwijl 1, 61; som - nu en dan, 3, 15; bi -n 3, 57; 5, 22, 29, 36. |
wilen. - bijw., eertijds 11, 8; -eer weleer, eertijds, 2, 58; 20, 74; 42, 5. |
wille. - znw. m., wil met enen - 12, 35 der M. wille 41, 57; uwen hoghen - 41, 19, 54; der M. wille minnen 41, 57; mv. (of vr.?) 41, 47; lust: - noch stade hebben lust noch tijd 35, 28; dikwijls ook eenvoudig wensch te minen - 37, 36. |
willen. - zw. ww. tr., willen, ic wille 24, 55; ook wil 31, 7; procl. ic wilt 43, 101; du wils 30, 41; wiltu 30, 58; hi wilt soms wille 6, 55; 21, 47; wiltse, of wilse; wi of si willen; ghi wilt; wildi; imperf. woude 2, 73; 9, 21; 11, 97, woudic; woudi b.v. 20, 20; wouden; haren hoghen wille - 41, 53. |
wilt. - bnw., welt, wild, onhandelbaar 21, 23; 29, 37; woest 34, 34; 39, 89. |
winnen. - st. ww. tr., 1, 16, 17; 13, 40; 30, 33; 33, 59; absoluut gebr. b.v. 22, 11; winnen ane 9, 16; z. ghewinnen en vgl. verliesen. |
winter. - znw. m., 9, 2; 16, 7; 28, 2; 34, 3; 39, 2; 43, 1. |
wise. - znw. vr., wijsheid, vroedheid 14, 44; 16, 44. |
wisen. - st. ww. tr., iemand recht doen 9, 66. |
witen. - st. ww., aandoen, opleggen 36, 107; 38, 35; 40, 67. |
woeden. - zw. ww. intr., zelfst.
|
| |
| |
gebr., verterende gloed der Minne 12, 58. |
woestine. - znw. vr., wildernis, woestijn, in overdr. bet. troosteloosheid, ontbering en verlatenheid, 22, 28, 29 wuestine 36, 136. |
woet. - znw. vr., onstuimigheid, hevige begeerte 19, 84; 25, 44; onstuimige ijver 7, 60; 20, 35; hartstocht, sterke ongedurigheid 40, 44; 42, 36; m. 7, 60; in honghers woede 42, 59; der M. woet 36, 108; 38, 37. |
wolke. - znw. vr., ene lichte - 17, 37, z. aant. |
wonde. - znw. vr., van het wee, 7, 46, der Begeerte 11, 80; der Minne 14, 14, 67; 40, 36. |
wonden. - zw. ww. tr., wonden, van de M. gezegd 14, 6, 66; 18, 16; 21, 30; 28, 44; 30, 78; 39, 21; 40, 36; so diepere ghewont, so saechter ghenesen 27, 76. |
wonder. - znw. o., verwondering, verbazing 12, 58; bewondering, vervoering 40, 37 met wondere hare wondere kennen; met -s vloede 42, 34; iets wonderbaarlijks, ondoorgrondelijke heerlijkheid 3, 54; 12, 52; 21, 22 haers wonders wonder; 26, 53; wise -re 2, 67; 32, 80; 37, 35; clare - 38, 28; 40, 37; soete - 41, 22, 30; dat hoghe - 26, 40 die grote - e sonder ghetal 42, 54; haers -s werken 38, 47; zonderlinge, wonderbare wijze van doen 21, 38; wonderwerk 29, 58; iets onbegrijpelijks 22, 26; 31, 17; iets vreemds, verbazends, dat en es gheen - 15, 7; dit en heeft mi gheen - dat verbaast mij niet, 24, 42; te -e tellen 26, 48; - spreken 38, 41 het es - 33, 4; 34, 58; wat -e 34, 55; 11, 11; dit es - groet 31, 17. |
wonen. - zw. ww. intr., ergens bestendig zijn, ergens gevestigd zijn 11, 77; 23, 38; 33, 52; 38, 69; leven 12, 18 buten M. -; van de M. in den Vader 8, 12. |
wort. - znw. o., word, woord; met worden 21, 42; mv. wort 9, 4. dwort, word gezegde 12, 7, 13; dat verhoelne - 4, 15. |
wortele. - znw., 2, 2. |
wraken. - zw. ww., wraken, zich verzetten 43, 77; of van wrake? |
wreet. - bnw., van pers. barsch, 19, 33; onvriendelijk te wreder vijandig gezind, (tegenover de Minne, dikwijls meer dan tegenover de minnenden; z. aant. 18, 26) vgl. fel; wrede vremde 32, 12, z. vremt, 22, 2; van zaken znw. wrede winter 16, 7; bitter 21, 58; met raat 16, 28 suer ende - 5, 5; vijandig, van boosheid, vijandschap, getuigend - ghelaet 28, 26; - ende fel 41, 36; - werc 19, 13; wrede slaghen 22, 53; wrede laghen 22, 56; woest 22, 29; ruw, scherp 16, 7. |
wreet. - znw. o., wat wreed, hard is 36, 18; 38, 36 verbittering, sonder - 3, 31. |
wreken. - zelfst. gebr., wraak; met over bestraffen 25, 80, 82; in - straffen 1, 90. |
|
|