Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
Inhoud.INLEIDING: In Liefde zet ik mijn heil; dat ik steeds in Hare macht blijve! EERSTE DEEL: wat den trouwen minnaar te wachten staat, vanwege de vreemden (II); vanwege de Liefde, in wier dienst hij niets vreezen, ontzien, mag (III). Liefde doet alle smart om Haar aanvaarden (IV); zonder klagen aan vreemden; wat der Liefde zeer onaangenaam ware (V). TWEEDE DEEL: Wie Liefde wil dienen, spare niets, duchte geen bedillers, verrichte hooge daden, als een vrije (VI, VII). Wie de inspanning en den strijd ducht, de slagen en wonden, wint Liefde nooit (VIII). Voor lauwen en laaggezinden blijft het groote Goed der Liefde steeds verborgen (IX). SLOT: Mogen zij die alle lijden om Liefde aanvaarden eens Hare wonderen aanschouwen! (X). | |
Algemeene beschouwingen.Het lied van de edele fierheid in den dienst der Liefde, die alle traagheid en lage gezindheid verafschuwt. ‘Het is de lente, de tijd der bevrijding. Ook zal men, (i.e. de vremden, die de ware Minne niet dienen) de edele harten rampzalig heeten en laken, die nu in de macht der Minne leven. Wat mij betreft, ik wil blijven in de macht der Liefde; in Haar zet ik al mijn heil; in hare handen geef ik al mijn macht. Geen andere vergelding verlang ik dan dat ik moge blijven in hare banden’. Dit is de stemming, die door het geheele lied gaat. Met den vernieuwden Liefdedienst komt de vernieuwde tegenkanting der vreemden. ‘Wie nu Liefde wilde dienen zooals Zij het verdient, zou dra ervaren hoe de vreemden er zich mee zouden bemoeien. Zij willen hen die in de hoede der Liefde staan groote vrees aandoen; maar hoe zij hen ook trachten te verdrukken, Goddank, het baat hun weinig’. Zoo richt zich dan de dichteres tot die trouwen: ‘wie hoghe Liefde wil dienen, vreeze geen inspanning, geve al om al, ten einde Liefde te voldoen. Talmt hij, zoo wordt hij Liefde nooit meester’. Dit meesterschap is weer een ondergaan van de meesterschap der Liefde: ‘sedert ik Haar voor het eerst smaken mocht’, zoo leert zij uit eigen ervaring, ‘lig ik Haar steeds te voet en smeek Haar, dat Zij voor aangenaam hebbe al wat ik om Haar lijd, zelfs tot kwelling ten dood zonder genezing toe, zonder dat ik het vreemden klaag’. Want dit moet de minnaar: een blij uiterlijk vertoonen, niets van zijn smart aan vreemden laten blijken; ‘dat zou Liefde hoogst kwetsen. Vreemden begrijpen toch niet, wat men om Liefde al moet lijden aan pijnlijke lotsverwisselingen, zal Liefde zich in hun dienst verheugen’. Na deze voorbereiding volgt de fiere opwekking: ‘Om Liefde te voldoen zal men niets sparen; met vurigen ijver in storme dorevaren, | |
[pagina 205]
| |
ten spijt van benijders en bedillers: hoe die hen ook mogen verdrukken, de ware minnenden zullen steeds als vrije zijn. Een vrij man herkent men in den ridderstrijd en in hooge daad; zoo ook den minnaar, die fier volhardt, waar storm van Liefde hem weerstaat. In zulk ridderspel toch is 't, dat men lof ontvangt, waardoor men de Liefde waardig blijkt. Liefde is zoo heerlijk een toeverlaat: het past wel, dat men zich om Haar inspanne. Wie eenige inspanning vreest, gewis, nooit zal hij begrijpen, wat zij winnen, die de Liefde in alles onderdanig zijn, die zware slaghe van haar ontvangen, waarvan ze nooit meer genezen, die door Haar nu eens verheven, dan weer neder geslagen worden, tot ze de Liefde ten volle hebben behaagd’. En niet minder fier luidt het besluit: ‘traghen herten ende nederen sinnen zal het groote Goed steeds verborgen blijven. Alleen hun komt het toe, die in orewoet van Liefde leven, die haar schoon te gemoet treden, een schoonen strijd met Haar aanbinden. Het betaamt, dat zij voorspoed hebben in hooge Liefde!’ Een gebed besluit de opwekking: ‘God geve hun voorspoed, die er naar streven om de Liefde te behagen, die gaarne om Haar zware lasten willen dragen, die veel willen lijden, wat zij de Liefde waardig achten. Ik gunde het hun wel, dat zij nog de wise wonderen der Liefde mochten aanschouwen!’ | |
Bijzondere opmerkinngen.Een lentelied, een lied van bevrijding, waarmee de stemming opzettelijk in contrast staat: geen bevrijding van den band der liefde! De vreemden, de bedillers, mercaren, waarvan hier voor het eerst gewag wordt gemaakt, zijn, als gewoonlijk de aardschgezinden, bepaaldelijk de vijanden van de begijnenbeweging. Zij zijn wellicht machtig, zoodat er heel wat moed toe noodig is om zich openlijk voor de beweging te verklaren. Het woord doemen v. 3 kan nooit van een komende officiëele veroordeeling opgevat worden: niets laat zoo iets veronderstellen. Behalve de leer van de fiere, volledige offergave in den Liefdedienst, komt de mystieke beeldspraak voor, van: de Minneboeien (8) in 't bijzonder den Minnestrijd: als van een vrijen, met de joesten en de hoghe daden, die scoen ghemoet doet, in storme en avonturen. | |
[pagina 206]
| |
dóghen. Elders tweelettergrepige voorslag, of geen; tusschen tweede en derde heffing ontbreekt wel eens de daling (b.v. 4: dié léven in Mínnen ghewóut; 24, 37; 45, 68: die léven iń Mínnen orewoét; of die léven in Mínnen órewoét.
RIJMEN: 9/11 minnen / onderwinden: men schrijve of leze onderwinnen 26 suete van C = soete. Het rijm -innen keert nog al dikwijls terug.
TAAL. - Moeilijke plaatsen zijn er eigenlijk geen. v. 40 kan hoghen moeilijk iets anders beteekenen dan: zich verheugen: zal zij (Liefde) zich in hunnen dienst verheugen; dan concatenatio met ghenoeghen. 48 bet. niet dat zij zullen bevrijd worden, (altoes!) maar dat zij zich steeds als een vrije moeten gedragen: die vrijheid dan herkent men aan joesten ende hoghe daet, wat, geestelijk opgevat, beteekent: met fierheiden te dorewaden daer ... vv. 51-52. 51 die heeft als antec. hoghe daet of slaat op hem van v. 52. 32
I
Tsaermeer ontspringhen ons die bloemen,Ga naar margenoot*
Ende andere crude menichfout.
Oec salmen die edele herten doemen,Ga naar voetnoot3
Die leven in minnen ghewout.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
In minnen settic mijn behout,
Ende mine ghewout in hare hande;
Van hare en eysic ander scout,Ga naar margenoot*
Dan ic al blive in haren bande.Ga naar voetnoot8
II
Die nu droeghe band van rechter minnen,
10[regelnummer]
Als men wel minne sculdich ware,
Des souden saen hen onderwindenGa naar voetnoot11
Die wrede vremde al openbare.
| |
[pagina 207]
| |
Si doen hen meneghen groten vare
Dien die staen in hoghere minnen hoede;Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Maer wat si hen doen te sware,
God danc, dat es te clenen spoede.
III
Die hogher minnen dienen sal,
Hine mach ontsien ghene pine;
Hi sal hem gheven al om al,
20[regelnummer]
Om hogher minnen ghenoech te sine;
Ende eest tsake dat hi iet fine,Ga naar voetnoot21
So mach hi wel die waerheit kinnen:
Dat hi meer ne werdet in scineGa naar voetnoot23
Meester van rechter minnen.
IV
25[regelnummer]
Minne es meester meneghere dinc:
Si ghevet ghereet suer ende suete;
Sint ic van hare ierst smaken ontfinc
Ligic altoes op hare voete;
Ic bidde haer dat haer ghenoeghen moete
30[regelnummer]
Dat ic dore hare ere draghe
Quale ter doet, al sonder boete,Ga naar margenoot*
Ende ics den vremden niet en claghe.Ga naar voetnoot30-32
V
Die den vremden dade cont
Wat men verdraghet om minnen ere,
35[regelnummer]
Hi maecte hare herte wel onghesont,Ga naar margenoot*
| |
[pagina 208]
| |
Ende quetste hare natuere sere;Ga naar voetnoot36
Want sine verstaen min noch mere
Wat men dore rechte minne moet doghenGa naar margenoot*
Avontueren ende sware kere,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Ochte si in hare minne sal hoghen.Ga naar voetnoot40
VI
Die minnen willen wel ghenoeghen,
Ic rade hen dat si niet en sparen,
Ende si hare wesen daertoe voeghenGa naar voetnoot43
Dat si met niede in storme dorevaren,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
An haren danc diere mercaren,
Die so staen na hare pine.
Wat sise dan moghen swaren,
Hen staet altoes vri te sine.Ga naar voetnoot48
VII
Vriheit mach men wel bekinnenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
In joesten ende in hoghe daet,
Die met fierheiden dorewaet van sinnen
Daer storm van minnen hem jeghenstaet.
Want men in joesten prijs ontfaet
Daer men bi minnen waerdich scine.
55[regelnummer]
Minne es so riken toeverlaet:Ga naar voetnoot55
Hets recht datmen dore hare pine.
| |
[pagina 209]
| |
VIII
Die e[n]neghe pine ontsien in minnen,Ga naar margenoot*
Seker, sine moghen niet verstaen,
Wat die ghene moghen winnen
60[regelnummer]
Die minnen altoes sijn onderdaen,
Ende van hare sware slaghe ontfaen,
Daer si al onghenesen af bliven,
Ende hoghe oprisen ende nederslaen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot63
Eer si der minnen ghenoech gheriven.
IX
65[regelnummer]
Traghe herten ende nederen sinnen
Hen blijft verborghen tgrote goet,
Dat die ghene wel bekinnen,
Die leven in minnen orewoet;
Want si doen menich scoen ghemoetGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
In storme ende in avontuere:
Hets recht dat si hebben spoetGa naar margenoot*
Inder minnen hoghe natuere.Ga naar voetnoot72
X
God gheve hen spoet, die daerna staen
Dat si der minnen willen behaghen,
75[regelnummer]
Ende gherne dore hare ontfaen
Groten last met swaren waghen,
Ende altoes vele om hare verdraghen
Dies si die minne wa<e>rdich kinnen.Ga naar margenoot*
Ic onste hen wel, dat si noch saghenGa naar voetnoot78
80[regelnummer]
Die wise wondre vander minnen.Ga naar voetnoot80
|
|