Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Inhoud.INLEIDING: de leer der Minne wordt zeer geschonden (I). EERSTE DEEL; de leer der Minne: Zij is almachtig; geeft Zich vrij; wij moeten Haar slechts onderdanig zijn (II). Hij wien Zij Minne geeft wordt door Haar gevangen; wie overwint, ten gronde gericht; wie op Haar leeft, verteerd (III). Wee, zich zoo klein te weten en Minne zoo groot; en dan daarbij zooveel vreugde eerst, zooveel ellende later (IV). TWEEDE DEEL. Gelukkig de jongen, die in weelde van Minne leven, terwijl de ouden nog slechts den lastigen dienst hebhen (V)! Maar dit is nu ons ongheval: wij willen als kinderen slechts genot, zonder moeite hebben; zoo vallen wij af van de hoogheid der Minne (VI). Wel mogen wij succes in Minne verlangen. Maar, niets gespaard; de Minne tot het einde gediend! (VII). SLOT: Forsche opwekking tot krachtige offergave (Rf.). | |
Algemeene beschouwingen.Het lied is gebouwd vooral op het motief der jeugd die genieten wil, zonder zich veel in te spannen, haastig is en onstandvastig, en der oud-heid in den Minnedienst, die weet wat Minne al vergt en Haar slechts kent in ellende en wee. Die jeugd-opvatting is het, die de leer der Minne testoert, breekt en schendt, waarover in 't begin geklaagd wordt. ‘Vogelen en menschen mogen klagen over het keeren van den zomer. De ware minnaar heeft wel anders te klagen: de leer der Minne wordt zeer geschonden. Trouw moge hierin verhelpen en liefdevol op ons neerzien’. Wat dan die leer voorhoudt wordt in het eerste deel bezongen: ‘Meneghe hoghe mare van de Minne hebben wij vernomen: dat Liefde almachtig is; dat Zij al wat leeft beheerscht; dat Zij zich meedeelt aan wien Zij wil; wie heeft Minne dan hij, wien Zij zich meedeelt? Hij, wien Zij iets geeft, mag het ontvangen. Ons blijft intusschen niets over, dan Haar steeds onderdanig te zijn. Laten wij Haar bidden, dat wij Hare macht mogen erkennen en aanvaarden! Een schoone bede is dit. Maar wat al wee dit brengt! Hij dien Zij minne schenkt wordt in hare boeien geworpen, zoodat hij niet meer kan ontsnappen; die Haar overwint wordt door Haar te gronde gericht; wie op Haar voeden, leven, mag, wordt door Haar verteerd. En zoo komt hij door de kracht der Minne tot den vrede der oudheid, waarin men den cost der Minne in ellende betaalt, in ellende dient’. Dan in zelfverwijt: ‘die ellende met dien cost heb ik niet gepleegd, ik kan er slechts naar gissen’; de klemtoon ligt toch op cost: trouwe offergave ondanks die ellende. Maar wie er in is, wie door Minne verdrukt wordt met die kennis en out gemaakt, in wat wee hij zich ziet! Zich zelven zoo klein en de Minne zoo groot te | |
[pagina 172]
| |
weten! en dan daarbij de herinnering aan de vroegste beloften en de vroegste zaligheid van Minne. Aan den jongen, die nog niet tot de kennis der Minne is gekomen, geeft Minne hare gaven. Den edelen ouden laat ze omzwerven in ellende, waar jong noch dorper Haar ooit in kende, beoefende. Zoo wordt het tweede deel, dat zich rechtstreeks tot die jongeren richt, voorbereid en ingeleid. Wel eenigszins ironisch, roept zij hun toe: ‘Gij hebt veel verloren, verliest gij uw jeugd in de Minne. Dan zoudt gij oud in droefheid voor Liefde leven, terwijl gij nu jong in vreugde vrij met Liefde moogt omgaan. Den vroeden ouden heugt die weelde nog weinig: zij kennen de coste, den lastigen dienst, in de jaren der Liefde, zij weten waar, wanneer, men moet teren en sparen’. Met de volgende strophe komt de aanklacht er uit: ‘Geen dorper zoo dwaas, die niet weet wanneer hij zijn goed wint, wanneer hij op zijn goed moet leven. Wij echter willen als een kind bemind worden, zonder iets uit te geven, in pret. Zoo dalen wij uit de hoogheid der Minne in het dal der laagheid. Bidden wij tot de Liefde dat Zij ons geleide in Haren weg, waar wij ons waardig voor Haar uitrusten en bereiden’. En verontschuldigend: ‘wel mogen wij naar succes in Liefde verlangen. Maar wie in de Liefde de Beminde spaarzaam willen dienen, dat deed hen nooit goed. Wie echter de Liefde trouw dienen tot het einde. Zij zijn fijn: Zij zijn oud en vroed te gelijk. Indien geen ongeduld of lichtvaardigheid hen nog onstandvastig maakt; dan mogen ze zeker zijn: hoe dieper verdronken, hoe hooger gerezen!’ Het refrein vat de leer samen en brengt het krachtdadig besluit. | |
Bijzondere opmerkingen.Bij het keeren van den zomer, den overgang van jong naar oud. Een lied, waarvan het thema verwant is met dat van het XIe. Het werkt mede de paradoxen der Liefde uit, niet slechts in het eerste deel, maar ook in de tegenstelling tusschen out en jonc, en in het slot (70; 76). Met de gewone beelden: van de Minne-school (7) de minnemacht (13) de Minneboeien (24); de paradoxale overwinning (26); den Minnehonger (27, 50); de Minne-wonden (76); het Minnerecht (75); sale en dal (58); den Minnedienst als cost = kostbare uitgaven; den vroegen Minneroes en de latere ellende. Het geheele lied berust op de ervaring van de vroege ‘geestelijke dronkenschap’, die een der eerste stadia is in het mystieke leven, en de latere dorheid, als die vroege vreugderoes is overgegaan. Aan die jeugd-opvatting, die spoet in M. wil, schijnt een concessie gedaan te worden: Alles wel, als men den | |
[pagina 173]
| |
ernst der goede werken en den cost maar niet vergeet en op tijd ook de ellende der oudheid aanvaardt. | |
Vorm.STROPHENBOUW:
a4 b3 a4 b3 c3 c3 d4 d4 e4 e4 tornada: f4 f4 g4 g4 e4 e4
Drieledig. Maar het schema staat weinig vast. In str. II, III, V, VI, VII zijn de d-rijmen vervangen door b-rijmen. In str. I was er een neiging toe: gheeert v. 8 met keer en meer: rijmt echter onzuiver met te stoert (gestoord). Str. III verbreekt het schema en heeft nog een binnenrijm v. 29. Enkele verzen kunnen nog moeilijk met vier heffingen gelezen worden. Misschien heeft ieder 7e vers der strophe slechts drie heffingen; 1. dan 7 en 17 met voorslag tot gheleér, ghévet. Andere verzen hebben nog langen voorslag: 18 tot háre 28 tot voéden 38 tot ghéeft 48 misschien tot vroéden 68 tot haéste. Ik zie dat M. Van der Kallen in alle verzen vier heffingen aanneemt: zoo gaat het zeker niet.
RIJMEN: Onzuiver is: 7/8 testoert / gheeert; licht onzuiver: 39/40 ellende / kinde; wat gemakkelijk te verbeteren is.
TAAL. - Eenige plaatsen zijn moeilijk, om de vaagheid vooral der woorden. v. 26. De lezing dien der hss. geeft geen bevredigenden zin; er zal wel moeten gelezen worden: die, nl. wie de Minne overwint wordt zelf overwonnen, verdaen. 27. so es hi ghewacht kan beteekenen: zoo is hij in verzekerde bewaking: (in hachte v. 24) gevangen, in de wacht gehouden; of misschien, zoo is hij bediend, verzorgd, ironisch. Of van wach = wee, in ellende, in wach, gebracht? Er hapert iets aan de strophe; maar hoe er in te verhelpen? vv. 31-32 klinken vreemd in den mond van Hadewijch. Maar de zin schijnt te zijn dat zij dit allende van Minne met den cost dien men dan betalen moet niet kent, niet pleegt; de nadruk valt op den cost dien men steeds ook in die allende schuldig is, en zij verwijt zich dien cost niet te beoefenen. v. 33. niet van C geeft ook moeilijk eenigen zin; het zal wel moeten zijn met. Dien Minne met Hare kennis zoo beladen heeft dat hij er oud van is: zonder genieting, zonder vertroosting en vreugde. 38 die niet en bekint: die tot die volle kennis nog niet is gekomen, die de ware Minne met den zwaren minnedienst nog niet kent; die den cost der Minne niet aanvaardt. v. 50, vlg. Waer is het betrekkelijk bijw. en hangt af van kinnen: zij weten waer men sal teren ende sparen. Der Minnen iaren wijst op het geheele verloop van den minnedienst. Maar wat is juist teren ende sparen? Is het: spaarzaam leven op wat men heeft? Dan zou de beteekenis zijn: men moet zich in de jeugd niet zoozeer aan die vroege vreugde overlaten, maar er dan ook voor zorgen dat men iets heeft om later spaarzaam op te leven: zooals de dorper, die weet dat er een tijd is om ‘te winnen sijn goet’, en een tijd om te verdoen sijn aes, om te leven op wat men bezit. Wij zouden altijd | |
[pagina 174]
| |
maar willen genieten. Tijd van teren ende sparen is dus de tijd van het spaarzame leven, van intéren en sparen. v. 63. hare lief schijnt af te hangen van spaerne, maar wat is dit juist: sine lief sparen? zuinig behandelen? ontwijken? niet den vollen cost geven? 27
I
Men mach biden corten daghenGa naar margenoot*
Merken des somers keer.
Dat moghen voghele ende liede claghen;
Maer die minnen hen es anders meer.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Want hen es te claghene al el:
Dat men der minnen es so fel;
Hare rike gheleer wert sere testoert
Daer men bi soude sijn gheeert.Ga naar voetnoot8
Dat si gheclaecht der hoechster trouwen,
10[regelnummer]
Ende met minne moet si ons bescouwen.
II
Ons es wel meneghe hoghe mareGa naar voetnoot12
Vander minnen doen verstaen:
Datse over al gheweldich ware,
Ende al hevet ommevaen,Ga naar margenoot*
15[regelnummer]
Ende bedwinghet al dat levet.
Wie hevet minne dan dien si hare ghevet?Ga naar voetnoot16
Dien si iet ghevet hi maecht ontfaen.Ga naar voetnoot17
Doch selen wij hare met sconen dienste zijn onderdaen
Ende bidden der gheweldegher minnenGa naar margenoot*
20[regelnummer]
Dat si ons hare cracht doe bekinnen.
| |
[pagina 175]
| |
III
Hets ene harde scone bede
Te biddenne om hogher minnen cracht.
Maer dien si ghevet minne na minnen sede,
Si worptenne in selke ene hacht,
25[regelnummer]
Dat hine mach meer ontgaen.
Die[n] de minne verwint, hi wert selve verdaen:
So es hi ghewacht;
Ende diense ghevet voeden vertertse Al tsijn in nuwer jacht.
So leert hi an minnen cracht Vrede oude ghewinnenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Ende der minnen cost in alenden bekinnen.
IV
Dat allende kennic bi gheradenGa naar margenoot*
Ende met pleghene niet.
Dien minne met kinne hevet out verladen,Ga naar voetnoot33
Hoe leede hi hem besiet!Ga naar margenoot*
35[regelnummer]
Dats: hem clene ende minne so groot,
Ende die joye die hem ierst minne boet,
Ende die welde doen hi was een kint.
Die minne gheeft den jonghen die niet en bekint,
Ende laet den edelen ouden dolen dellende,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Daer jonghe noch dorpre nie minne en kinde.
V
Ghi, jonghe, ghi hebt vele verloren,
Verliesdi uwe kindsche joghet;
| |
[pagina 176]
| |
So levedi out minnen in toren,Ga naar voetnoot43
Daer ghi nu jonc leven moghet
45[regelnummer]
Ende in weelden van minnen vri,
Als: ‘ic al minnen ende minne al mi’.
Dat es nu alle uwe doghet;Ga naar voetnoot47
Derre weelden den vroeden ouden lettel hoghet;Ga naar voetnoot48
Want si kinnen die coste vander minnen jaren,
50[regelnummer]
Waer men sal teren ende sparen.
VI
Hets enech dorpre cume so dwaes,
Hine weet wel wanneer hi sal
Winnen sijn goet ochte verdoen zijn aes,
Al hebben wij dat onghevalGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Dat wij willen sijn als een kindt,
Al sonder cost in joyen ghemint.
Dit es dat onse nu al:Ga naar margenoot*
Nu rumen wij der minnen sale int tdal.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot58
Bidden wij der minnen dat si ons gheleyde
60[regelnummer]
In haren weghe ende in hare hoghe ghereide.Ga naar voetnoot60
VII
Ic en scelde niet dat wij gherne nemen
Inder soeter minnen spoet.
Die hare lief in minnen te spaerne temen,
Hetne doet hen nemmer goet;
65[regelnummer]
Ende dies moghen wij seker sijn:
Die hare lief doreminnen, die sijn fijn,
Ende beide out ende vroet,
| |
[pagina 177]
| |
Op dat hen haeste noch lichtCoep wanc en doet;
So moghen si seker wesen:
70[regelnummer]
So diepere verdroncken, so hogher gheresen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot70
Ga naar margenoot*Die werke doen die minne in scijn.
Die mint hi seghet: ‘minne, dat mine es dijn;
Dore di en wort meer ghespaert sin noch moet,
Cracht noch march noch herten bloet.’
75[regelnummer]
Want in minnen vonnesse es ghelesen:Ga naar voetnoot75
So diepere ghewont, so saechtere ghenesen.
|
|