Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekendInhoud.EERSTE, ALGEMEEN, DEEL: het is lente; de minnaar, die vreugde heeft in den Minnedienst, moge de lente begroeten, als hij zich maar bewust blijft, dat hij, om tot het bezit der Minne te geraken, bereid moet zijn veel om Haar te lijden (I, II). TWEEDE, PERSOONLIJK, DEEL: de vernieuwing van het jaar en de vernieuwde Minnedienst kunnen mij slechts dieper wonden, omdat de Minne zoo lang uitblijft (III), omdat ik slechts nog maar één tijd verlang, dien der eindelijke, eeuwige bezitting (IV). | |
Algemeene beschouwingen.Het kortste, doch wellicht het moeilijkste lied, om er de juiste beteekenis van te vatten. Klaarblijkelijk genoeg is een tegenstelling bedoeld tusschen den tijd der lente met de vernieuwde Minnebeoefening en den uitblijvenden tijd der eindelijke eeuwige Minnebezitting: die hier so langhen stont ons voren is; tusschen de minnende ziel die met het nieuwe jaargetijde kan meegaan, omdat zij vreugde aan Minne heeft, en de anderen, die, als Hadewijch zelf, zonder delijt van Minnen, nog slechts één tijd, dien van het volle Minnebezit, verwachten. De eerste twee strophen zijn nog al duidelijk: Wie delijt aan Minne heeft, mag de nieuwe lente verwelkomen: mach = het is hem geoorloofd, of het kan zijn dat... Als hij maar blijft erkennen, dat hij steeds bereid moet zijn om voor Minne veel te lijden. Want dit moet men te allen tijde, ook in de lente, wil men hooge | |
[pagina 112]
| |
Minne dienen en in dien dienst vooruitkomen, om tot het bezit der Liefde zelf te geraken. De persoonlijke toepassing is eenigszins duister: voor mij, de nieuwe lente en de vernieuwde minnedienst waartoe die moet aanzetten en dien de lente beteekent, kunnen mij slechts dieper wonden; er nu weer aan te denken doet mij weer lijden, omdat ik daarbij denk hoe de Liefde zoo langen tijd voor ons verborgen blijft, zoo lang uitblijft. De laatste strophe schijnt wel als hoofdgedachte te hebben: want ik verlang nog slechts naar één tijd en naar ééne vreugde, die van het eindelijke Minnebezit. Doch deze gedachte wordt met een klacht verbonden: dat er op onze dagen in liefde vooruitkomen zou wel iets nieuws, iets wonderbaars, zijn. Want zeer weinigen willen de Minne dienen zooals het haar recht is, zooals het Haar belieft. Dit schijnt op het eerste deel te duiden, en eenige scepsis uit te drukken tegenover degenen die willen Minne dienen en de vreugde van de lente begroeten. Toch wordt de klacht algemeen gehouden; waarom Hadewijch dan verder kan spreken van de vremde: zij allen begrijpen niet wat het hart moet lijden dat slechts naar de eeuwigheid verlangt; wat echter persoonlijk wordt uitgedrukt, om het met str. III te verbinden. Ook de minnenden die vreugde hebben aan de lente, begrijpen Hadewijch niet, die slechts vreugde heeft aan het eindelijk bezit der Liefde. Of nog, doch ongeveer hetzelfde: weinigen kunnen nu tot eenigen bloei komen in de Minne, omdat zij er niet naar streven Minne te dienen zooals het behoort; want zij willen het verlangen naar de eindelijke, eeuwige bezitting, met het lijden dat dit veroorzaakt, niet kennen, niet aanvaarden. Dit wordt echter persoonlijk uitgedrukt: zij begrijpen niet eens, hoe die tijt daer ic altoes na hake, de tijd van het eeuwig bezit der Liefde, mij mijn hart heeft ontroofd. Vgl. 24, 71-80; men vgl. ook hierbij: 31, 30 Die tijt daer ic altoes na hake, en 20, 20; en verbinde dit met 31, 34: Haken = na dien tijt die selve es Minne; waaruit wel blijkt dat tijt = de eeuwigheid; het eeuwig bezit der Liefde. De overgang van het algemeen, het onpersoonlijke tot het persoonlijke komt wel meer voor bij Hadewijch. | |
Bijzondere beschouwingen.Zoo is dit korte lied een echt stemmingslied, gedragen op de breede, zware lijdensgolven van het verlangen naar de eeuwigheid. Op dit verlangen loopt het uit, zoo zonder meer, als in onmacht, maar met hoe suggestieve kracht! | |
[pagina 113]
| |
Uit de tegenstelling der gedachten vloeien de tegenstellingen in de woorden van het eene deel naar het andere: met tijt, in allen tiden, nuwen tide; met delijt, natuere; met stal: ghestolen; vandaar ook talrijke concatenaties; herhalingen van woorden en klanken; woordspelingen, met nuwe, Minne, hoghe. De emendatie van het onzuivere rijm diende tot diede ligt voor de hand. In verband met in minnen, niet der minnen, moet dan ook diede als zeker beschouwd worden; ook in verband met v. 10. Ik heb diede vroeger niet opgenomen, omdat diende ook wel eenigen zin kon geven, juist als v. 15 delijt.
TAAL. - v. 12 die natuere daer die Minne in mint met minnen is niet meer dan een omschrijving voor: de Minne in Haar zelf. Str. III. Voor nuwe delijt van C hebben A en B tijt: wat ik heb opgenomen, hoewel men ook delijt kan verdedigen; in enen gront: beide steken eenzelfde wonde = in denzelfden gront. 17 dat ik daaraan nu weer opnieuw, over nuwe, moet denken. 19 Het verband is: want dit verlevendigt de smart, omdat dit mij doet denken dat Minne steeds uitblijft. Figuere omschrijving voor Minne verborgen in Haar zelven; subtile: misschien omdat zij geestelijk, onzichtbaar is, of, zoo moeilijk te kennen en te achterhalen. 18
I
Dit nuwe jaer es ons ontstaen.Ga naar margenoot*
Dies si god ghebenedijt.
Hi mach gherne den tijt ontfaenGa naar voetnoot3
Die van minnen hevet delijt,
5[regelnummer]
Ende die dan kint in sinen sinneGa naar voetnoot5
Dat hi pine om hoghe minne
Gherne wilt doghen in allen tijt.
II
In allen tiden moet men doghen
Die hogher minnen dienen sal,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Ende sinen dienst in minnen, hoghen,Ga naar voetnoot10
Sal hi van hare hebben gheval
| |
[pagina 114]
| |
Ende sal hi die natuere bekinnen
Daer die minne in mint met minnen,
Die hem sen ende herte stal.
III
15[regelnummer]
Nuwe tijt ende nuwe minne,
Dat wondet beide in enen gront.
Dat ict over nuwe bekinne,Ga naar voetnoot17
Dat heeft mijn herte nu ghewont:
Dat die edele figuere
20[regelnummer]
Verborghen in hare subtile natuere
Vore ons es so langhen stont.Ga naar voetnoot19-21
Die nuwen tide in minnen die[n]de
Dat scene nu harde nuwe sake.
Want men vint nu lettel liede
25[regelnummer]
Die staen na rechter minnen smake.
Want den wreden vremden blivet verholen
Hoe mi mijn herte hevet verstolen
Die tijt daer ic altoes na hake.Ga naar voetnoot26-28Ga naar voetnoot28
|
|