Strofische gedichten
(1942)– HadewijchInhoud.INLEIDING: Hoe de minnaar ook lijde in de Minne, hij zal groeien (I). EERSTE DEEL: ontboezeming van het matelooze, ondragelijke wee (II-VII). TWEEDE DEEL: berustende overpeinzing (VIII-XIII). SLOT. | |
Algemeene beschouwingen.Dramatisch-tragisch is dit lied in hoogste mate. Dramatisch, om de epische worsteling in de ziel zelf, die te pletter gewreven onder den al te machtigen druk van de smart toch nog opstijgt ter aanbidding en verheerlijking van Haar, aan Wie zij zich zelve geheel had overgelaten; tragisch, om den dreigenden ondergang in zoo groot wee. Een lied van vertwijfeling, mocht men meenen; zoo de zekere trilling der veilige onderworpenheid en der onwederroepelijke offergave er, niet alleen in den grooten zang en tegenzang van smart en berustend betrouwen, maar, en dit ook is dramatisch, telkens weer in de smart de hoop, in de hoop, de zekerheid en de offergave, de smart mede opklonk. ‘Al is de lente op komst, toch is alles nog duister, vorm- en kleurloos: maar de bloei komt zeker, reeds gaat de hazelaar bloeien. Zoo ook de minnaar der Liefde: al heeft hij ook rampspoed, al vaart hij ook ellendig, hij zal in alles bloeien’. Zoo de | |
[p. 104] | |
grondstemming: van meet af dus door het ongheval heen, de zekerheid van den komenden bloei. Al dadelijk overweldigt haar echter haar ongheval: ‘Wat baat alle blijdschap, alle wisselende jaargetij, hem die gaarne in Liefde vreugde had en nergens een beminde heeft, bij wie hij waarlijk rust vindt, tot wie hij zeggen kan: Geliefde, gij zijt die mij ten volle bevredigen kan. Hoe, waarom wel, zou hem nog blijdschap kunnen omvangen, dien Liefde in hare boeien heeft geworpen, terwijl hij de ruimte der Liefde wilde omgaan en Haar ten volle vrij, vertrouwelijk, veilig, genieten? Meer dan starren aan den hemel staan heeft de minnende dan smarten’. Welk een hartstocht! Zal de poëzie dit kunnen volhouden? Zal ze niet bezwijken na dien vollen vloed? Kon het nog intenser? Voort gaat het in een strophe waar rythme en zielsmuziek triomf vieren: ‘het getal dier smarten moet verzwegen worden. Die groote zware lasten blijven ongewogen. Er is daar geen gelijkenis bij. Zoo is 't best het op te geven. Al is mijn aandeel ervan gering, toch weet ik er van: ik heb er wat verdragen! Mij gruwt dat ik leef’. En even machtig, even hartstochtelijk, wat die smart dan wel is: ‘Hoe mag hem het leven gruwen en rouwen, die zich gansch heeft weggeschonken, alles gewaagd heeft, en dan in een donkeren doolweg verre verdreven wordt, waaruit hij meent nooit meer te zullen terugkeeren, die in storm van hopeloosheid te pletter gewreven wordt: wat wee is gelijk aan die smart?’ En als de Liefde niet hoort, dan gaat de ziel ongedurig naar de menschen, naar hen die de Liefde genieten mogen, die als aan Haar zijde door het leven gaan, vrij onder Hare bescherming, om erbarmen met haar, de veroordeelde, de rampzalige. o Zij gunt hun het geluk; maar zij moet leven in hopeloosheid. Want, en dan komt de verrukkelijke strophe met dat liefdevolle beeld der blijde verwachting in haar duisteren nacht: ‘boven het duistere hemelgevaarte van haar smart heeft zij een heldere wolk zien opgaan: dra zou ze vrij met volle weelde mogen spelen in de zonne! Doch daar werd de vreugde harer verwachting slechts een teleurstelling. Al stierf ik, snikt ze 't uit, wie zou me dit euvel nemen?’ Een laatste kreet van smart nog: ‘toen viel de nacht over den dag’; het werd weer alles duister. ‘Dat ik ooit geboren was, o wee!’ En 't brekende hart heeft met dien kreet de volheid van zijn wee uitgezongen, als weer de vaste en grootsche zekerheid van de Liefde overwint: ‘Minne zal het wel vergelden. Al ben ik weder onder den slag, God troost allen die den adel hunner ziel niet verbeuren’. Nu is de groote storm uitgewoed: nog flitst de bliksem, nog rommelt de donder in de verte, eer de rust zich vastzet. In bewogen bepeinzing denkt de ziel terug aan haar jeugd, toen zij de heerlijk-belovende Minne van ganscher harte tegenlachte. | |
[p. 105] | |
Maar toen heeft Zij haar doen gelijken op den hazelaar, die vroeg bloeit, als 't nog winter is en donker, maar op wiens vruchten men lang moet wachten. Wat al weemoed er zwelt in zulk een beeld en in zulk een vers! ‘Jawel, dat beiden, tot Minne de ziel gansch met alles voorziet, gelukkig wien dit geschiedt! Maar daarom geef ik wel niet: ik ben er slechts des te meer tevreden om; want ik heb mij geheel op Minne verlaten. Maar, zoo ik al wee roep, de smart werd mij al te zwaar’. En nu, als zich verontschuldigend: ‘'t is ook zoo zwaar, die doolqueste naar Minne, zonder te weten waar men Haar vinden kan: in duisterheid, in klaarheid, in den toorn of in de liefelijke bejegening. Gaf Zij eens duidelijk hare waarachtige vertroosting, dan zou het ellendig hart tot rust komen. Een klein genoegen slechts! Liet me de Geliefde dit eens ervaren, dit zou de Minne toch niet uitputten. En zoo zou de vreugde geen teleurstelling worden’. Bij deze gedachte schrikt de edele ziel nu op: ‘neen, geen teleurstelling! voor geen edelgezinde! God behoede hem en doe hem weten wat schade dit zou zijn, zich over te laten aan teleurstelling’. Met een beroep op de ervaring der ware minnenden besluit ze dan hare klacht en houdt zij de groote wet der Liefde voor: ‘tot de Liefde door veel lijden’. Wat een kort refrein opneemt; ‘maar geen dorpers begrijpen het’. | |
Bijzondere opmerkingen.Het natuurtafereel geeft de stemming: als door den donkeren winter de eerste bloei, zoo voor den minnaar door alle ongheval de zekere groei. Mystieke beelden: Minneboeien (III), Minnestorm (V). Doolqueste (V, XI, 80), Minnefeest (XII, 78). | |
Vorm.STROPHENBOUW:
a4 a4 a4 b3 a4 b3 tornada: c4 d3 c4 d3
Zelfde bouw als XIV. Ik lees: 20 Die grote sware wághen blíven ónghewéghen 34 Ende met onthópenden ellénden gheet nópen 46 Met Mińnen saelt wel orsáten noch Mínne 64 In abólghe ocht in mińne. Gave Mińne 79 Der Minnen cómen tróest, hare ophóuden versléet.
RIJMEN. - De onzuivere rijmen 23 verdreven en 60 lede zijn te verhelpen door te lezen: verdreghen en leder, wat ook door den zin vereischt wordt. Voorzeker een der machtigste smartkreten die de drang naar de Liefde ooit aan een menschelijk hart heeft ontrukt. Nu mocht | |
[p. 106] | |
iemand meenen, dat dit lied vroeger had moeten eindigen, dat de laatste strophen er den indruk van verzwakken. Dit is niet onze opvatting. Gewis, na het eerste bewogen deel is het tweede rustiger. Maar dit werd door de dichteres bedoeld. Haar volle gemoed had ze laten uitspreken in laaie vlam van hartstocht. Geen opstand tegen de Liefde mocht het worden. En zoo moest, psychologisch, als in een soort van zelfverdediging, langs meer reflecteerenden weg, de ziel opgevoerd worden tot de erkenning van de groote wet der Liefde en tot berusting.
TAAL. - 23 De drie hss. hebben verdreven, wat voor den zin op verdreghen neerkomt, terwijl dit woord het rijm herstelt. str. VII. Het beeld is moeilijk te realiseeren; is het: aan den donkeren hemel is een heldere wolk opgegaan, voorbode van de komende zon; omdat de zwarte wolken, het omsluitende hemelgevaarte, zich begint te splitsen en een wolk zich met licht van de zon kleurt? Lichte wolke zooveel als lichtwolk. vgl. lichte daghe, 19, str. VII. v. 42. In dit vers ligt geen gedachte van zelfmoord, zooals men heeft beweerd. Al storvic beteekent alleen: al stierf ik, al bezweek ik onder mijn leed; nooit zoo iets als: al sloeg ik de handen aan mij, al deed ik mij sterven. Wanconnen, al zou dit in het Mnl. niet voorkomen in de bet. misgunnen (wie zou zoo wreed zijn mij het geluk te sterven te misgunnen), kan het in de gewone bet. opgevat worden: wie zou mij dit euvel nemen? nl.: dat ik zoo zwak ben, niet sterker, om mijn leed moedig te dragen; of, nader tot de bet. misgunnen: wie zou het mij euvel opnemen, er kwaad om zijn, dat ik stierf en dus aan mijn lijden ontkom? Vgl. 14, 72. str. X. Het beiden, wachten, tot Minne hem met geheele Minne voorziet, hem geheel zich zelve schenkt, wordt per concatenatio ingeleid door v. 54; hem es wel ghesciet: hij is gelukkig. Maar, aldus de samenhang, naar het schijnt: om dit wachten, tot Minne mij met al versiet geef ik niet zooveel; dit wachten is niet de oorzaak van het wee waarom ik nu klaag. Ik ben er slechts des te opgeruimder om: ik heb me immer geheel aan de Minne overgelaten. Wat me echter nu doet weeklagen is, dat het wee mij te sterk, te machtig wordt. v. 58 zonder meer dan ware de beteekenis duidelijk: ik ben er des te meer om in mijn schik (omdat b.v. ik voor Minne nog langer kan lijden). Meer dan komt echter in het Mnl. nog wel voor met comparatief; hier dan met comparatief + te. Of kan dan tijdbepalend zijn: hij dit wachten? het wee, dat haar te machtig wordt, wordt dan verklaard in de volgende strophe: v. 62 nergens zeker te zijn er de Minne waarlijk te vinden. str. XII. De verklaring: ‘Als mijn lief mij iets aangenaams, een beetje troost van de minne ontvangen liet, dan werd daarmee de minne (wederzijds) niet helemaal gegeven en dan was het feitelijk toch maar een denkbeeldig genot’ (Van der Zeyde. Hadewijch, blz. 205) is zeer zeker verkeerd, gelijk de geheele verklaring die van dit lied, wel wat al te dramatisch en te subjectief, gegeven wordt. Ze beteekenen duidelijk wat in de algem. Besch. staat. str. XIII. wat ik meine = nl. wat ik in dit lied heb uitgezongen, wat mijn bedoeling was in dit lied; het is een toepassing van Eert al met al wert vereent Smaect men bitteren suere. | |
[p. 107] | |
17
I
Nochtan es berch ende dal
Wel doncker ende ontsiene overal;
Doch gheet die <h>asel bloyen.
5
Al hevet die minnare ongheval,*
Hi sal in allen groyen.6
II
Wat hulpet hem bliscap ochte tijd,7
Die gherne in minnen name delijt,
Ende niet en vint inder werelt wijt
10
Daer hi met trouwen op mach rusten
Ende vri toe seghhen: ‘lief, ghi sijt
III
Wat mach hem bliscap ommevaen,13
Die minne in <h>achten heeft inghe ghedaen,14
15
Ende die de wijdde van minnen woude ommegaen15
Ende vri ghebruken in trouwen?*
Meer dan sterren anden hemel staen,
Hevet die minne dan rouwen.
| |
[p. 108] | |
IV
Dat ghetal diere rouwen moet sijn ghesweghen;
20
Die grote sware waghen bliven ongheweghen;20
Daer ne gheet gheen ghelike jeghen;21
So eest best dat mens begheve;
Al es mijn deel clene, ic hebber verdreghen;23
Mi gruwelt dat ic leve.*
V
25
Hoe mach hem gruwelen ende rouwen tleven,
Die sijn al hevet op al ghegheven,26
Ende in donckeren dole wert verre verdreven,
Daer hi meer ne waent doen kere,28
Ende in onthopenden storme al wert tewreven:29
30
Wat rouwen gheliket dien sere?30
VI
Ay, ghi fiere, die als met minnen ghestaet31
Ende vri leeft in hare toeverlaet,32
Ontfarmt der verdeylder, die minne verslaet33
Ende met onthopenden ellende gheet nopen.
35
Och, die raets mach pleghen Leve vri in raet:35
Mijn herte levet in onthopen.
| |
[p. 109] | |
VII
Want ic sach ene lichte wolke opgaen37
Over alle swerke so scone ghedaen38
Ic waende met volre weelden saen
40
Vri spelen in die sonne:
Doen wardt mijn hoghe maer een waen!41
Al storvic, wie es dies mi wanconne?42
VIII
Doen sweec mi nacht over den dach.43
Dat ic ye was gheboren, o wach!*
45
Maer die sijn al ghevet op minnen sach,*
Met minnen saelt wel orsaten noch minne.
Al bennic weder onder den slach,
God troest alle edele sinne.
IX
Die minne es in allen beghinne g<he>noech.49
50
Doe mi minne eerst minnen ghewoech,50
Ay, hoe ic met al hare al beloech!51
Doen deedse me haesselen slachten
Die in deemsteren tide bloyen vroech,
Ende men langhe hare vrocht moet wachten.
X
55
Die beiden mach, hem es wel ghesciet,*
Tote dat minne sijn alle met al versiet.
| |
[p. 110] | |
Ay god! dies en achtic niet,57
Maer ic bens meer dan te ghemeder:58
Der minnen ic doch mi selven al liet;
60
Maer mi dede dat wee al lede<r>.60
XI
Dat es den minnare al te swaer:
Na minne te dolen ende hine weet waer,
Het si in deemsterheit ende in claer,63
In abolghe ochte in minne: gave minne
65
Hare ghewareghe troest<e> openbaer,
Dat custe alendeghe sinne.66
XII
Daeromme en worde minne niet al verdaen,68
Ende so en ware gheen hoghe maer een waen,69
70
Dat waer groot jammer dat het ghesciede.70
Ay, den edelen fieren doe god verstaen71
Wat selke scade bediede.
XIII
Ay, wat ic meine ende hebbe ghemeent,
Heeft god den edelen wel versceent74
| |
[p. 111] | |
|