Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Inhoud.INLEIDING en EERSTE DEEL: Voor wie tegenspoed heeft ter Minne is alle blijdschap smart: op wie kan hij leven zonder den Beminde? (I). Wat hij al lijden moet, die van Minne ongevoed blijft (II). In plaats van alles van de Minne te ontvangen, wordt hij nog van alles beroofd, o wee! (III). TWEEDE DEEL: Ghenoechte die steeds vrij wil genieten kan dit niet verdragen; maar Rede verafschuwt dit streven naar genot, zoolang de ziel niet tot den Beminde zelf is opgeklommen (IV). Strijd tusschen Rede en den vrijen Genietingsdrang (V). Jongeren mogen zich door de vroege vreugden niet van de wijs laten brengen; anders versagen ze (VI). SLOT. Moge Minne zich ons bekend maken! Maar Zij zal ons alles vergelden, als wij Haar trouw blijven dienen; want Zij loont altoos (VII). | |
Algemeene beschouwingen.Had. betoogt hier de noodzakelijkheid van volmaakte voorbereiding door werken van trouw, om de Minne te mogen bezitten, wat voorgesteld wordt als een strijd tusschen Rede en den Genietingsdrang. Zij heeft vooral het oog op jongeren, die zich na de vreugde der eerste vertroostingen daardoor laten ontmoedigen. In een eerste deel bezingt zij in het algemeen de ellende van hem die zich geheel aan de Minne heeft weggeschonken en door Haar niet gevoed wordt. ‘Aan de blijdschap in de natuur hecht hij die in tegenspoed van Minne verkeert weinig belang: hem is alle blijdschap smart. Geen wonder: daar hij zijn Beminde niet bezit; waarop kan hij dan leven. Wat zoo iemand in orewoet moet verduren begrijpt alleen hij, die zich geheel op Minne verlaten heeft en dan van Haar ongevoed blijft: hij brandt steeds in hoop en vrees; want zijn eenige begeerte is Minne zelf te mogen genieten en op Haar te leven. Wie kan zoo iemand, die steeds in honger van Minne leeft, gelukkig prijzen? Hij hecht zich geheel aan Minne; in plaats van alles van Haar te ontvangen wordt hij van alles beroofd; en Zij wekt in hem zulk een angst!’ Wat de dichteres den persoonlijken kreet ontrukt: ‘Ware ik toch dood gebleven onder Hare aanraking!’ Het is Rede die vooral dit wee veroorzaakt. ‘Zij laat den genietingsdrang niet rusten in zinnelijk genoegen, zoolang de ziel niet opgeklommen is tot waar zij den Beminde vindt ter hoogste eer, d.i. in Zijn hoogste heerlijkheid, waartoe de ziel zich moet hebben voorbereid. Zoo ontstaat een voortdurende strijd tusschen Rede, die volmaakte voorbereiding wil, en de vrij willende genieten ghenoechte. Toch schenken die storme een kalme berusting, een innige blijdschap, die hun onbekend is die niet bereid zijn om Minne allen dood aan zich zelven te aanvaarden’. | |
[pagina 91]
| |
‘Dit mogen de jongeren bedenken’, aldus de samenhang, naar 't schijnt: ‘wanneer Minne hen troost, meenen zij den ridderstrijd in alle volmaaktheid te hebben voltooid en zijn ze als te hove gekomen in hoogste vreugde. Maar als Rede hun dan het werk komt toonen wat nog te doen staat, schrikken zij er voor terug’. Volgt een bede tot de almachtige Minne, als een laatste aanmoediging: ‘wie alle smarten in trouw verduren, mogen wel blijde zingen; Minne zal hun alles vergelden. Men twijfele er niet aan: Zij loont altoos, al komt Zij laat. Wie haar standvastig volgt, in Haar hoogste raadsbesluiten, zal er voor schadeloos worden gesteld, met niet minder dan Minne zelf’. | |
Bijzondere opmerkingen.Van belang is hier de rol van Rede in het mystieke leven: Zij moet den drang der zinnelijkheid beteugelen, met niets dan Minne zelf laten tevreden zijn, steeds het werk der deugdbeoefening voorhouden, tot trouw en standvastigheid opwekken, volmaakte voorbereiding vergen, die het bezit der Minne zelf waardig maakt, ter hoechster eren, volgens Haar hoechsten rade. Andere mystieke beeldspraak is hier: het leven, voeden en teren op Minne: wat ik opvat hier als twee synoniemen: voedsel nemen en verteren, die hetzelfde begrip versterken. Daartoe behoort ook de Minnehonger. De Minne-strijd is als een ridderspel, een steekspel (VI). De vereeniging in Liefde als een één-worden (54); als een vereenigd aan Minne kleven (28). Verpersoonlijkt treden hier Ghenoechte op, Rede, Vriheit = de vrije genietingsdrang; de (verkeerde) vrijheid, schijnvrijheid. Orewoet is weer blijkbaar niet extaze, maar het lijden in onverzadigdheid. De almacht der Minne, die over alles beschikt en alles overheerschen kan (VII). | |
Vorm.STROPHENBOUW:
a4 a4 b3 a4 a4 b3 c2 c2 d3 e2 e2 d3.
Drieledig: een mooie, zangerige, strophe. De laatste strophe heeft de stollen verloren; maar het refrein is als deze gebouwd; de strophe zelf heeft nog drie verzen meer f2 f2 d3, die als een gewoon refrein treffen. Toch mag niets gewijzigd worden: daartegen verzet zich de samenhang; ook ware de strophe niet geheel af na v. 78. vv. 67, 68, 73 zijn moeilijk te lezen volgens strophenschema zonder langeren voorslag: Alse hen dan hare rédene wéct: Ende si | |
[pagina 92]
| |
hen dat wérc ontdéct. Ay Minne, die fińe dóghet; eerder dan: Ay, Mínne, die fine dóghet.
RIJMEN: Onzuiver zijn 40/41: men zou wint moeten kunnen lezen en bint 46/47 clemt / vent. 51/54 begherte / werde 57/60 Vremden / gheteemden, wat door de lezing vreemden kon verholpen. 70/71 moede / bloede, waar wel bloode bedoeld is. Opvallend vele in een gedicht. Natuurtafereeltje contrasteerend. Welk een aanschouwelijk beeld van ridderlijkheid biedt str. VI, en wat wordt al dit romantisme heusche werkelijkheid! Die jongeren, die meenen het steekspel met allen lof te hebben voltooid en nu ten hove der Minne te zijn toegelaten.
TAAL. - vv. 55-56 zijn eenigszins onduidelijk. Eise maken is een gewone uitdrukking voor: gelukkig, welgemoed, opgewekt maken. De gedachte is dus, dat zulke storme ten slotte diepe vreugde geven, een soete pine zijn; zij schenken een diepe rust die de vremde niet kennen. Maar wat is juist in vorme? Is het: naar buiten, in de manier van doen, in de uitwendige gedraging? Zoodat er van die storme uit naar buiten niets blijkt? Of is in vorme eenvoudig zooveel als: oprecht, werkelijk? 9, 29: soe en heeft hi vorme noch ere: hier is vorme (mannelijk, ridderlijk) voorkomen. De geheele uitdrukking schijnt mij ten slotte niets meer te beteekenen: dan dat die storme de rust niet storen en een blijmoedig, opgewekt voorkomen geven 15
I
Al es die tijt blide overalGa naar margenoot*
Ende al es groene berch ende dal,
Dat wert hem wel clene in scineGa naar voetnoot3
Die ter minnen hevet ongheval;
5[regelnummer]
Ic en weet wies hi verbliden sal;
Hem es alle bliscap pine.
Dat en es gheen wonder:
Alse hi es sonderGa naar margenoot*
Sijns liefs, na sijn begheren,
10[regelnummer]
Ende hi niet en hevet
Daer hi bi levet,
Waerop soude hi dan teren?
| |
[pagina 93]
| |
II
Die op minne teret al sonder spoet,Ga naar voetnoot13
Wat hi ghedoghet in orewoet
15[regelnummer]
Dat mach allene bekinnen
Die hem ter minnen verlaet al goet,Ga naar voetnoot16
Ende dan van hare blivet onghevoet.
Hem es wel wee ter minnen;
Want hi bernet sware
20[regelnummer]
In hope ende in vare
Altoes met nuwen uren;Ga naar voetnoot21
Want al sijn begheren
Es voeden ende terenGa naar voetnoot23
Ende ghebruken minnen natueren.
III
25[regelnummer]
Die dus in hongher van minnen leven
Ende noch ghebruken es ontbleven,
Ay wie mach hen gheloven?Ga naar voetnoot27
Want si hen een ane minne al cleven;Ga naar voetnoot28
Als hen dan minne hare soude al gheven,
30[regelnummer]
So wordet een beroeven,
Ende so roerste een vaer.
Ay, amabaer!Ga naar voetnoot32
Waer salic, arme, henen?
Eert mi dus quam,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Ay, utinam!Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot35
Hadde si mi doch doet gherenen!Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot36
| |
[pagina 94]
| |
IV
Dit es een wee wel onbekint;
Het ne werdt van vremden nie ghemint;
Ghenoechten eest te sware:Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Want si hare alle uren daertoe wentGa naar margenoot*Ga naar voetnoot40
Dat si hare an ghebruken bin[de]t
In vriheiden sonder vare.
Maer redene claer
hevet ommaer.
45[regelnummer]
Het dunct hare een keren,
Eer si opclemtGa naar voetnoot46
daer si volvent
Hare lief ter hoechster eren.
V
Minne wilt al minne, sine wilt niet beiden;Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Si wilt al uren in suetheit weiden,
In weelden na hare begherte.
Redenne heetse merren na ghereiden,
Ende vriheit wilse te hant gheleidenGa naar voetnoot52-53
Daerse met lieve .i. werde.
55[regelnummer]
Dus ghedane storme
Maken eyse in vorme.Ga naar voetnoot55-56
Dats onbekent den vremden,Ga naar voetnoot57
| |
[pagina 95]
| |
Die alre doet
vore minnen noedtGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Te smakenne nie en gheteemden.
VI
Daer minne die jonghe met nuwen troest,Ga naar voetnoot61
So wanen si dan al sijn verloest,
So sijn si alse te hove
Ende leven hen selven alrevroest,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Ende wanen hebben voldaen die joestGa naar margenoot*
In allen vollen love.
Alse hen dan hare redenne wect,
Ende si hen dat werc ontdect
Dat si hebben te doene,
70[regelnummer]
Met nuwen moede,Ga naar voetnoot70
werden si bloede
Die teersten waren coene.
VII
Ay minne, die fine doghet,Ga naar voetnoot73
Die alles es voghet,
75[regelnummer]
Ende alle dinc mach dwinghen,
Si moete hare melden,Ga naar voetnoot76
Ende si sal ons ghelden;
Sine sal ons niet ondringhen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot78
Die alle rouwen
80[regelnummer]
Gesmaken met trouwen,
Si moghen wel blide singhen.
| |
[pagina 96]
| |
Ga naar margenoot*Dats yemant twivelt, dats grote scade:Ga naar voetnoot82
Minne loent altoes al comt si spade.Ga naar voetnoot83
Die hen te hare verlaten,Ga naar margenoot*
85[regelnummer]
Ende volghen haren hoechsten rade,
Ende bliven inden nied ghestade,
Si saelt met minnen orsaten.Ga naar voetnoot87
|
|