Strofische gedichten
(1942)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Inhoud.INLEIDING: De Minne weet wat ik om Haar lijd; zoo leef ik voort in vertrouwen op Haar met bedroefd hart blijde (I). EERSTE DEEL: Steeds toch zou ik in rusteloosheid leven, zoolang ik Minne niet geheel bezat (II). Trouwens de wrede vremde ook maken het den waren minnaar wel lastig (III). TWEEDE DEEL: Hunne Minne is geen ware Minne (IV); wel schijnen zij uitwendig in alles te bloeien, maar werken van trouw alleen bewijzen de ware Liefde (V). DERDE DEEL: Wel zouden wij wenschen dat Minne ons in haar macht hield in innige vereeniging met Haar (VI). Maar laten we niet ijdel zelfbehagen en zelfgenoegen nemen voor Minne: gaf Zij zich voor ons eens te kennen zooals Zij is, wij zouden het nooit vergeten (VII). SLOT: Voor Minne is geen hoede: word haar genoot. De ware minnaar beschouwt alle lijden als zijn beste winst (VIII en rf.). | |
Algemeene beschouwingen.Al levert dit lied geen bijzondere moeilijkheden van interpretatie op, toch ziet men weinig in, hoe het samenhangt, wat er de eenheid van uitmaakt. Het leitmotiv zou men willen soeken in v. 8 met droevere herten blide: wat den minnaar, die in blijdschap moet leven, het hart bedroeft. ‘Op dezen nieuwjaarsdag mag men wel nieuwen bloei verwachten. Maar ik wil voort leven met droevere herten blide: Minne weet wat ik om Haar lijden moet, Zij wil het zoo; ik betrouw op Haar. Wat mij bedroeft, zelfs al was het ook voor mij nieuwe bloeitijd, is, dat ik geen duur zou kunnen hebben, zoo lang ik Minne niet geheel bezat om op Haar te leven. Trouwens, in dezen tijd zouden de wrede vremde het den trouwen minnaar wel moeilijk maken’: dit schijnt een andere, uitwendige, reden van droefheid aan te geven, al wordt dit algemeen, niet persoonlijk, uitgedrukt. De twee volgende strophen zetten nu de jonge minnenden aan op hunne hoede te zijn tegen sommigen, die schijnen de Minne te willen dienen: ‘hun leven is uiterlijk heilig en staat in vollen bloei: maar als men ter waarheid grijpen wil, is er weinig in; aan werken van trouw kan men weten of de Minnedienst echt is’. Het verband moet misschien gezocht worden met die wrede vremde waarvan spraak is in voorgaande strophe, die de jonge godgewijden langs hun weg willen lokken, en het den waren minnaars moeilijk maken. Schijnbaar weer zonder eenig verband volgt dan een persoonlijke ontboezeming over de ellende van het leven buiten de Minne. Het verband schijnt te zijn: de ware Minne is ernstig en vol lijden. Die gedachte ontlokt dan de ontboezeming: ‘Het is te ellendig leven zonder den Beminde zoo lang. Dit is het, ik weet het wel, | |
[pagina 78]
| |
wat ons dikwijls doet bezwijken en weifelen. Kon het zijn, ik ook zou er Trouw voor dankbaar zijn, wilde zij ons voor goed met de Minne vereenigen en in Hare macht voeren. Want het is niet ware liefde die ons doet verstouten tot: Du mi Lief ende ic di, het is zelfbehagen, zelfgenoegen. Gaf de Minne zelf zich ons eenmaal te kennen, wij zouden het nooit vergeten. De ware Minne is almachtig: God zelf bracht Zij ter dood. Haar kan men zich alleen in alles onderwerpen. Werkt dus in ware Minnetrouw, wordt Haar genoot; dan zult gij ook Haar goed deelachtig worden. Doch alleen door veel lijden. Maar daardoor juist vordert de ware minnaar meest’. | |
Bijzondere opmerkingen.Had. schijnt vooral op het oog te hebben een bijzondere, gemakkelijke opvatting van den Minnedienst, die in bepaalde, waarschijnlijk in gezaghebbende kringen, zooals in het voorgaande lied, heerschte. De heiligheid is er slechts schijn-heiligheid, de deugden niet echt, geen werken van trouw; waarschijnlijk omdat zij zich niet onvoorwaardelijk aan de Liefde schenken, zich zelf niet volledig verloochenen. In die kringen ook werden zij aangetroffen die in Minne schenen te jubelen (v. 50) en er veel vertroosting aan beleefden. Had. wendt zich niet rechtstreeks tot hen, maar tot de jonge godgewijden in het algemeen, dat ze er zich niet door laten van streek brengen. Daartegenover stelt zij de ware Liefde: die doet lijden, inwendig, zoolang men Haar zelf niet bezit; uitwendig, van de vreemden, van zulke kringen waarschijnlijk als hier bedoeld werden. Zoo komt dan ook de ontboezeming van eigen smart, met de waarschuwing om zich niet door dien jubel van Minne te laten misleiden. De strophe over de almacht der Liefde heeft tot doel de noodzakelijkheid van die algeheele onderworpenheid onder de Liefde te betoonen: die God zelf ten dood bracht. Zoo ver ook moet de ware minnaar, wie eens door de Liefde werkelijk getroffen werd, het brengen: dat alleen is Trouw, dat alleen baat. Mystieke beelden zijn verder: Minne, waarop de ziel leeft; het lantscap waar Zij woont; het een cleven aan Minne = vereenigd gehecht zijn aan Liefde; de Minnepijlen v. 65; in 't bijzonder de almacht der Liefde. | |
[pagina 79]
| |
moeilijk met slechts drie heffingen gelezen worden, tenzij men een vijflettergrepigen voorslag aanneme. 64 Werket in mińnen tróuwe ende wórdt hare ghenóet. Treffend is hier tot tweemaal toe de vermanende toespraak v. 25 en v. 57. Bijzonder plechtig en grootsch is de VIIIe strophe over de almacht der Liefde: wel een gewoon motief in de mystiek; maar mooi uitgedrukt.
RIJMEN. Alle zuiver en rijk.
TAAL. - Alleen str. VII verlangt eenige verklaring: de algemeene beteekenis is wel: laten we niet ijdel zelfbehagen en zelfgenoegen nemen voor ware Minne! Uit te roepen: Du mij, Liefde, ende ic di! is nog geen bewijs van ware Liefde: het is zelfbehagen, het is zelfgenoegen, dat ons zoo vrij maakt. De bedoeling is: zulk een uitroep is die van de geestelijke vrijheid; maar het is zelfgenoegen, dat ons dit doet uitroepen, dat ons die (schijnbare) vrijheid geeft. In werkelijkheid zijn we niet vrij, niet onthecht, hebben we niet de ware Minne. 13
Men mach der nuwer tideGa naar margenoot*
Op den nuwen dach
Wel hopen in elke side,
Altoes alst nu wel mach.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Die minne bekint den meneghen slach,
Dien ic dore hare lide.
So levic voert op minnen sach,
Met droevere herten blide.
Al haddic nuwe jare
10[regelnummer]
Ende nuwen tijt ende groene,
Nochtan levede ic met vareGa naar margenoot*
In al minen doeneGa naar voetnoot12
| |
[pagina 80]
| |
Met vollen nuwen ongheroene,Ga naar voetnoot13
Het en si dat mi minne hare openbareGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Ende hare selven gheheel gheve in verdoeneGa naar voetnoot15
In allen nuwen clare.
Het waer hem nu wel ongherede
Die nu woude pleghen trouwen;
Hem soude ghescien wel lede:
20[regelnummer]
Met meneghen nuwen rouwenGa naar voetnoot20
Soudenne die vremde wrede blouwen
In meneghe nuwe vede,Ga naar voetnoot22
Eer hi dat lantscap mochte scouwen
Daer minne haren vrient doet ghelede.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot24
IV
25[regelnummer]
Ay, hoert ghi, nuwe liede,
Die nu minnen wilt pleghen,Ga naar margenoot*
Ende merket wat ic u diede
Ende wacht u wel daerjeghen:Ga naar voetnoot28
Diere es vele die scinen ochte si neghenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Daer men hen minne riede,
Ende dolen uter trouwen in vremden weghen:
Dat saghic dat ghesciede.
V
Selke wanen in minne
hebben groot gheval;
| |
[pagina 81]
| |
35[regelnummer]
Hen scijnt in allen sinneGa naar margenoot*Ga naar voetnoot35
Ghebloyt berch ende dal;
Maer als men ter waerheit gripen sal,
So esser luttel inne:
Ane werken van trouwen proeft men al,
40[regelnummer]
Ocht men ane minne iet winne.
VI
Het es te ellendich leven
Hier sonder lief dus lanc;
Dat doet ons dicwil[l]e sneven
Ende brenghet ons in meneghen wanc.
45[regelnummer]
Waerdt tijt, ic wists der trouwen dancGa naar voetnoot45
Woude si ons dat wesen gheven,Ga naar voetnoot46
Dat ons gheleide in minnen bedwanc
Ane hare natuere een cleven.Ga naar margenoot*
VII
Wi connen ons wel vermeten:
50[regelnummer]
‘Du mij, lief, ende ic di;’
Behaghen hevet ons beseten,
Ghenoechte moect ons vri;Ga naar voetnoot51-52
Ende wij moghen ghedueren, ay mi!
Dade ons minne eens weten
55[regelnummer]
Dat edele wesen dat si si,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot55
Wine mochtens ure vergheten.
| |
[pagina 82]
| |
Nu merket, ghi alle vroede,
Hoe der minnen cracht es groet:
Si hevet die gheweldeghe roede
60[regelnummer]
Over al dat God gheboet;
Si brachte hem selven ter doet;
Vore minne en es gheen hoede;
Werket in minnen trouwe Ende werdt hare ghenoet,Ga naar voetnoot63
Ende doresmaket hare edele goede.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Ga naar margenoot*Wien minne ie van binnen scoet,Ga naar margenoot*
Hi es van so fieren moede,
Wat hi ghedoghet in wederstoet
Hets hem ten besten spoede.Ga naar voetnoot68
|
|