| |
XII.
Weleer en thans.
Aan mijne kinderen op mijn geboortedag.
Weer breekt gij aan, o dag, zóó blij gevierd voor dezen,
Ik wachtte u slapeloos. Al zijt gij vroeg verrezen,
Voor mij ving traag uw scheemring aan.
Heb dank! geen blij gelaat voorspelt ge op 't droevig heden;
In dompig wolkengrauw gaat zich de hemel kleeden,
Als met mijn rouw begaan.
O dag, door gade en kroost met vreugdevol verlangen
Verbeid, in d' opgang reeds met kinderlijke zangen
Begroet, verwelkomd menig jaar!
| |
| |
Verheerlijkt als het feest van liefde en huwlijkstrouwe,
Gezaligd door 't bezit der teerbeminde vrouwe!
Wat zijt gij zonder haar?
Herroep weer voor mijn geest, wat liefde, vreugde en zegen
Er neerdauwde op mijn hoofd en druppelde op mijn wegen.
In 't schoon maar uitgebloeid weleer!
Wat lichtglans van geluk dan uit haar oogen straalde,
Hoe vroolijk de uchtend rees, hoe kalm uw scheemring daalde,
Al keert gij nimmer weer!
Ontwakend, zoek ik 't eerst haar vriendlijk lachend wezen.
De zwakke is opgestaan en van mijn zij' verrezen!
De blijdschap leent haar spoed en kracht;
Hoe rept de tengre hand zich bevend snel in 't kleeden!
Eer Vader volgen kan is Moeder lang beneden;
Waar zij den jaarge wacht.
Reeds staat de stoel, die in het Boekvertrek zal pronken,
De hooggevulde stoel, mij door haar hand geschonken,
Van gloeiend purper overkleed,
Met waaiers groen omstrikt, bij d' uchtenddisch geschoven,
De wacht is uitgezet, of Vader komt van boven,
En houdt het sein gereed.
Daar kraakt mijn tred. Ik hoor mijn kroost van blijdschap gieren
't Sneeuwt loovers voor mijn voet, en krans en vendels zwieren
Me om 't hoofd; doch stilte volgt weldra;
Mijn kindren, één voor één, gaan God in 't feestlied danken;
Ik drink van 't kreupelrijm de tooverzoete klanken,
Zij spreekt ze fluistrend na.
Nu komt mijn drietal blij en juublend aangesprongen;
't Heeft saam zich op mijn knie en aan mijn hart gedrongen,
Ik torsch verheugd zóó lief een last;
Dan sluit ik zwijgend, daar ons beider tranen leken,
Die van verhoord gebed en zielsverrukking spreken,
Mijn gade in de armen vast.
Dit was mijn blij Weleer. Wat is mij 't dorrend Heden?
De bouwval mijner vreugd! Een Echo van 't verleden,
Maar die met sombre klaagstem zingt;
Een regenlucht, die, als de zon een lach wil vergen,
| |
| |
Lacht als een kranke, die den traan niet kan verbergen,
Die hem uit de oogen springt.
Wat dringt ge u, als voorheen, mijn kindren! om mij henen?
God gaf voor vreugde rouw. - Ach! laat me in stilte weenen!
Ontbladerd ligt mijn huwlijkskrans;
Zwart als een rouwkleed schijnt mij 't bloeiend kleed der aarde:
Mijn zomer vluchtte vroeg van uit mijn levensgaarde;
Wel leerde ik u reeds vroeg naast God uwe ouders minnen,
Maar Moeder bovenal met teer verknochte zinnen,
Als 't lieflijkst, wat ge op aard bezat;
Had ik u lief als zij; - zij had veel meer geleden,
En voor uw eeuwig heil licht vuurger nog gebeden,
Heil uwer! wat de dood hier wreed vermoog' te ontbinden -
De band, die u en haar op aarde bleef omwinden,
Verbrak niet in haar jongsten strijd.
Schoon ik op 't weerzien hoop, en 't bid van Gods genade,
Ach! in der Englen kring is zij niet meer mijn gade,
Uw Moeder is zij nog. Als eertijds in ons midden,
Blijft ze als een zalige in den Hemel voor u bidden,
En, zoo daar in der zonde nacht
Nog Englen waken, door de Godheid uitverkoren,
Voor wie op aarde reeds den Hemel toebehooren -
Zij houdt bij u de wacht!
Zij hoorde 't, toen uw mond den Christus ging belijden;
En hebt ge als jongling ooit een zwaren strijd te strijden.
Zij ziet op u, mijn jongste zoon!
O wenscht ge in zaalger oord uw Moeder weer te ontmoeten:
Strijd zóó, dat u de Heer moge als verwinnaar groeten
En dan Zijn hand u kroon'!
Mijn eerstling! oopnen zich uw eerste liefderozen,
En ziet ge een zacht gelaat alree van weermin blozen:
Een zaalge dankt met u bij God.
Omzweefde u Moeders beeld bij 't kiezen van een gade.
En vondt gij wat ik vond, en scheidt de dood u spade,
| |
| |
Mijn dochterke! als ik u houd met mijn arm omsloten,
Dan voelt ge een heeten traan, u op 't gelaat gevloten,
Die traan gold u, gold u, lief kind!
Die traan is een gebed: ‘Moogt gij haar deugden erven!’
Maar ook een zieleklacht, om 't geen gij vroeg moest derven,
Gij merkt het wel - ik staar vaak peinzend op uw trekken,
Of ik in uw gelaat haar beeltnis kan ontdekken,
Zooals zij heeft gebloeid weleer.
Soms, als gij goêlijk lacht met half ontsloten lippen,
Zweeft mij haar geest voorbij, en gaat de kreet me ontglippen:
‘Dat was haar glimlach weer!’
O blijv' haar vroomheid, blijv' haar zachtheid u bezielen!
Blijf needrig voor uw God en voor uw Heiland knielen!
Wind bloemen om mijn huisaltaar!
Schep blijdschap om u heen, waar gij komt aangetreden,
En overspreid mijn pad met duizend lieflijkheden!
Dan lijkt gij wis op haar!
Ik voelde 't heden diep, hoeveel ik heb verloren,
Maar ook, hoeveel op aard mij nog bleef toebehooren,
Als 'k op u zie, mijn dierbaar kroost!
O klem u aan mij vast! Gij kunt mijn tranen drogen,
En 't zal der zaalge vreugd met zaalge vreugd verhoogen,
Neen! 'k bid niet, dat de dood nu ras mijn tente sloope,
Daar meenge zoete wensch, als bloesem mijner hope,
In u nog sluimert in zijn knop.
'k Heb weinig aardsche vreugd van 't leven meer te vragen,
Maar in uw toekomst zie 'k een nieuwe toekomst dagen,
En gaat weer 't licht mij op!
Komt, laat mij om u heen mijn Vaderarmen strenglen!
Nog ben ik rijk door u - gij zijt mijn troostende Englen,
Gij, gij verzoent mij met mijn lot!
'k Houd weer den wandelstaf tot 's levens reis geheven...
'k Wil voor mijn kroost en voor mijn heilge roeping leven,
En daartoe sterk' mij God!
|
|