| |
| |
| |
Bij eene kunstplaat, voorstellende:
Jezus wandelende op de zee.
I.
De Heer.
Duisternis zweeft langs de waatren,
Hangt in grauwe neev'len neer,
En de storm vangt aan te klaatren,
En schiet snerpend uit langs 't meer,
Dat, van grimmigheid aan 't brullen,
Hoog zijn golven op doet krullen,
En ze brijzelt keer op keer;
Slechts haar witbeschuimde koppen
Geven licht in vuurge droppen,
't Scheurend wolkenfloers ontgleden,
Dat de lucht in 't zwart gaat kleeden,
Straalt als 't beeld der hoop van ver,
Voor wie naar den hemel staren. -
Maar wat zweeft ginds? - Wie is Hij,
Die dáár wandelt op de baren? -
Zee en winden, antwoordt gij!
Meldt Zijn naam ons - wie is Hij? -
Met eerbiedig stemgefluister
Spreekt bij elke stilte 't duister,
En met krachtig spraakgeluid
Roept de rukwind buldrend uit:
Die ginds wandelt in de stormen
over 't woest verbolgen meer,
Siddert niet, Zijn welbeminden,
Bloode jongren, kleen van moed,
Die dáár, worstlend met de winden,
Zwalpt langs d'opgejaagden vloed!
Waant gij, dat de geest der stormen
Omdwaalt in die nevelvormen?
| |
| |
En, door 't windgeloei ontwaakt,
En uit d'afgrond opgevaren,
Zelf gaat spoken langs de baren,
Dat gij zulk een angstkreet slaakt,
Dat de schrik rijdt door uw haren? -
't Is geen spooksel, wat gij ziet
Statig zwevend langs de stroomen
Tot uw hulkje dichter komen.
Hoort: ‘Ik ben het, siddert niet!’
Klinkt door 't golfgebruis u tegen.
Ziet, Zijn naadring spelt u zegen!
De eenge Redder in 't gevaar,
Jezus, aller hoop is daar.
Die ginds wandelt in de stormen
over 't woest verbolgen meer:
Deedt gij Mozes' grootheid blijken,
Trotsche Schelfzee, toen uw vloed
Snel ineenkromp voor zijn voet,
En verschrikt terug ging wijken;
Toen gij, bevend voor Gods stem,
Als Jehova sprak door hem,
Wegdreeft op gespreide vleugels;
Toen gij, als een steigrend ros,
Strak gegrepen in zijn teugels,
Stilstondt in uw golfgeklots;
Toen uw waatren, eerst gevloden
Voor des Zieners wonderstaf,
Weer door hem terugontboden,
't Lijkkleed spreidden voor de dooden
Over 't wijd gedolven graf: -
Hij, die over 't vloertapeet
Der ontstoken waatren treedt,
Rustig wandelt in de stormen
langs de golven, Hij is meer:
Deedt ge uw stroomnat rugwaarts keeren,
Heilge waatren der Jordaan!
Voor den afgezant des Heeren,
Dien gij droogvoets door liet gaan,
| |
| |
Eer hij op zijn wolkenwagen,
Knetterend van donderslagen,
Als op een karos van vuur,
Werd van de aarde weggedragen:
Hij, die in dit nachtlijk uur,
Als Beheerscher der natuur,
Rustig wandelt in de stormen
langs de golven, Hij is meer:
Driewerf heil uw oeverzanden,
Roept Zijn glorie uit, gij stranden!
Nu Gods Zoon de voeten zet
Op uw schuimend waterbed,
En op 't deinend golfgewiegel
- Schoon de wind met dof gebrom
't Meer doe schudden in zijn kom -
Staat als vastgevrozen spiegel.
Stormen, die door 't luchtruim giert,
En, waar gij uw geesel zwiert,
't Zeenat opzweept uit de kolken!
Gij, die luistert naar Zijn stem,
Wijdt uw schorren lofzang Hem!
Roept ‘Hosanna’ in de wolken!
Snelt, ontroerde golven, aan,
Huiv'rend van ontzag, te groeten!
Waait uw pluimen tot Zijn eer!
Spreidt uw mantel aan zijn voeten!
Schudt uw paarlen voor Hem neer!
Hij, die wandelt in de stormen
over 't woest verbolgen meer:
| |
Petrus.
Driftige Petrus! waar zet gij uw treden?
Daalt gij van 't scheepken en waagt gij uw schreden,
Stout op uw moed, langs den bruisenden plas?
Hoort gij den storm en den afgrond niet loeien?
Waant gij uw enkels met vleuglen te schoeien?
't Lillende vocht te doen stollen als glas? -
| |
| |
Hoog gaan de baren; luid gonzen de winden;
Wáár voor den voet thans een steunpunt te vinden?
't Zwelgende graf spart zijn kaken alreê;
Zwart is de Hemel; geen star ziet hij blinken.
‘Heere, behoud mij!’ zóó roept hij in 't zinken,
Half overstort door de zwalpende zee.
Kleine in 't geloove! wat hebt gij gewankeld?
Dooft reeds het vuur, dat uw adren doorsprankelt?
Driftige Jonger! wat was nu uw moed? -
Steigrende golven, die stuiven en jagen,
Rijzend en ebbend naar 't dwarlen der vlagen,
Bobbelend schuim op den hobb'lenden vloed!
Vat haar, de hand, die uw hand heeft gegrepen!
Houd haar met klemmende vingren omnepen,
Macht en ontferming omsluit zij te zaam.
Hij, die als Heer op den rug treedt der vloeden,
Weet in gevaar ook de zijnen te hoeden:
Helper en Redder blijft eeuwig Zijn naam!
Ziet hen 't geteisterde hulkje bestijgen,
Stilte gebiedt Hij - de rukwinden zwijgen,
Glinstrend als marmer en effen is 't meer.
't Koeltje draagt geuren hun toe van de stranden,
Waar met gejuich nu het scheepke gaat landen:
Golven en winden herkenden hun Heer!
| |
III.
De kunstplaat.
Beminlijk beeld, 't is zoet u aan te staren!
Zweef altijd vóór en nevens mij!
Als 't driftig bloed me onrustig bruist in de âren,
'k Zie Jezus aan, dáár wandlend op de baren,
En 'k voel den storm der ziel bedaren:
Zóó kalm, zóó goed, zóó groot is Hij!
Doet 's levens zee mij door haar golfslag beven,
Bezwijkt mijn hart van vrees daarbij,
'k Zie Jezus aan, die zwakken kracht kan geven,
| |
| |
Wiens hand met macht den Jonger houdt geheven;
En 'k hoor het fluistrend om mij zweven:
‘Kleine in 't geloof! wat wankelt gij?’
Zwak is mijn kracht en klein is mijn geloove,
Maar Gij, mijn Helper! vat mijn hand.
Ach, dat geen nacht dien lichtstraal voor mij doove;
Geen storm, die woedt, mij ooit dien troost ontroove,
Maar 'k U ook eens als Redder love,
Door U geleid naar 't veiligst strand!
|
|