Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
I.Neen! 't is het blosje niet der jeugd,
Wat ge op dat lief gelaat ziet gloeien,
Dat twalef zomers stond te bloeien,
Het ouderhart tot weelde en vreugd.
't Is niet het rijzen van den boezem,
Die lieflijk zwelt bij elken zucht,
Als 't eerst de maagdelijke bloesem
Zal rijpen gaan tot voller vrucht;
't Is koortsgloed, vlammende op de kaken,
Die vuur giet door het ingewand,
Die op het kloppend voorhoofd brandt,
Het overspreidend met scharlaken.
't Is 't hijgen der benauwde borst,
Als de adem uit geschroeide longen
(Daar 't dor gehemelt' smakt van dorst),
Wordt naar den gorgel voortgedrongen.
Dáár ligt zij neer, Jaïrus' spruit,
Zij, de eengeboorne uit zijn lenden,
Wier dood zijn heil op aard zal enden,
Wier graf haar moeder 't graf ontsluit.
Dáár ligt zij met gebroken oogen,
Terwijl de hand nog woelt en tast;
En om de lippen, flauw bewogen,
Zet zich de doodstrek pijnlijk vast.
| |
[pagina 244]
| |
De moeder slaat aan 't raadloos kermen,
En breidt haar armen over 't wicht,
Als wilde zij 't nog voor den schicht
Des doods met eigen borst beschermen.
De vader ziet met starren blik,
Hoe 't rood des aanschijns gaat verblauwen;
Voelt de opgekrompen pols verflauwen,
En slaat een jammerkreet van schrik.
Één lichtstraal slechts, één lichtstraal blonk er:
‘De Heilprofeet, de Redder naakt,
Die blindgeboornen ziende maakt
En kranken heelt!’ Die blijmaar klonk er,
Vlieg, vlieg, Jaïrus, om den Heer,
Den Man der wondren Gods te ontmoeten! -
Dáár stort hij sidd'rend aan Zijn voeten
En snikt: ‘Geef mij mijn liev'ling weer!
Ai, volg me en treed mijn woning binnen!
Dáár ligt mijn kind doodskrank, benauwd,
Met drupp'lend stervenszweet bedauwd,
Zij, die we als 't zwart van 't oog beminnen!
Licht ben ik reeds geen vader meer,
Maar als Uw hand haar aan zal raken,
Zal zij ten leven weer ontwaken....
Ai, red ons, Gij vermoogt het, Heer!’
Te laat, te laat om hulp gevloden!
Gij redt uw dochter niet van 't graf,
Gij hebt geen kind, dan bij de dooden....!
De luitsnaar sprong, de bloem brak af.
‘Moog' uwer zich de Heer erbarmen,
Jaïrus! Uw beminde spruit
Blies reeds den laatsten adem uit,
En gaf den geest in moeders armen!’
Dat hoort de vader, en dit woord,
Ach, 't vult voor hem den kelk der smarte,
Nu 't zwaard, dat neerhing aan de koord,
Hem snijdend gaat door 't vaderharte.
Naar Jezus wendt hij de oogen heen,
En Jezus zalft met troost zijn wonde,
| |
[pagina 245]
| |
En slaat een kalmen blik in 't ronde,
En spreekt: Vrees niet, geloof alleen!
| |
II.Wat treurgezang, wat klaaggeluid
Dringt daar Jaïrus' woning uit,
Waar 't maagdelijn ontsliep;
En reeds de breed verspreide maar
Een jammerende vriendenschaar
Tot weegeklag en rouwmisbaar
Om 't doodbed samenriep?
‘Ween, droeve, kinderlooze vrouwe!
Verscheur de vlecht en 't kleed van rouwe!
De roos, pas barstende uit haar knop,
Als Saron's roos eens 't schoonst van allen,
Liet in uw hand haar blaadren vallen,
Verzilverd nog van d'uchtenddrop.
Waar zoudt gij, arme! troost verwerven?
Als Rachel zaagt ge uw kinders sterven....
Heel de aard, rampzaalge, heeft er geen!
Nooit zult ge uw dochter de echtkoets spreien,
Noch haar, aan 't hoofd der maagdenreien,
Als bruid zien uit uw woning treên;
Nooit in haar moedervreugde deelen,
Geen kleinzoon op uw knieën streelen....
Uw toekomst en uw hoop verdween!
Ween, kinderlooze moeder, ween!’
‘Jaïrus, ween, strooi assche op 't hoofd!
De dood heeft u een spruit ontroofd,
Die groende als 't loof van Liban's ceedren.
Nooit zal haar zilverklare stem,
Zoet als de harp van Bethlehem,
Door haar gezang u 't hart verteedren.
De krans welkte om uw slapen heen....
Strooi assche op 't hoofd, verscheur uw kleedren,
En kinderlooze vader, ween!’
| |
[pagina 246]
| |
Dat treurgezang, dat klaaggeluid
Barst thans Jaïrus' woning uit; -
Hij hoort dat dof geween;
Maar schoon de smart zijn ziel doorboort,
Daar binnen galmt het godlijk woord,
Door hem uit Jezus' mond gehoord:
Vrees niet, geloof alleen!
| |
III.Verhef thans, needrig dak! uw bogen,
Buig laag uw dorpel voor den voet
Van hem, die hier de tranen drogen
En rouw in vreugd herscheppen moet.
Hij komt, de Heer, de Vorst van 't leven,
Die, aangegord met de almacht Gods,
De onwinbre macht des doods ten trots,
Hem dwingt zijn prooi terug te geven.
Hij komt, Hij, in ontferming groot,
Gewoon te redden en te zeegnen,
Die, als zijn handpalm zich ontsloot,
Een stroom van heil op de aard deed reegnen;
Die 't hart, van boete of wee verplet,
Zoo vaak van zaalge vreugd deed hupp'len,
En troost en vreugde neer doet drupp'len,
Waar Hij zijn voetzool nederzet.
Nu klinkt het door de sombre woning:
‘Wat weent en treurt ge als bij een lijk?
Van hier die ijdle smartbetooning,
Die klaagrenrei, die treurmuzijk!
Neen, weeklaagt niet, alsof de wonde
Reeds wijd en ongeneeslijk gaapt;
Zij ligt te sluimren op haar sponde -
Het dochterke is niet dood, maar slaapt!’
‘Niet dood?’ zóó gaat men spottend henen;
‘Niet dood?’ zoo vraagt de schampre lach,
‘Het kind, dat ieder sterven zag,
| |
[pagina 247]
| |
Welks vroeg gemis wij luid beweenen? -
Ach, kranke troost bij bitt'ren rouw,
Voor wie de schrikbre waarheid weten!
Of moet haar dood een sluimring heeten?....
Wie is 't, die haar weer wekken zou?’
Maar Jezus, bij het lijk gebleven,
Vat haar tot ijs verkilde hand,
Hij spreekt - Wiens stem het ingewand
Des grafs ontsteld doet antwoord geven;
Wiens levenwekkend woord: ‘ontwaakt!’
Om voor 't Heelal zijn macht te staven,
Al wie er sluimren in de graven,
Eens uit hun doodsslaap wakker maakt.
Hij spreekt - en 't dochterke is verrezen!
De levensblos keert op 't gelaat,
Terwijl de pols veerkrachtig slaat,
En de oogen schitt'ren als voordezen.
Zij glimlacht zoet, en staart als één,
Die uit verwarde en zaalge droomen
Weer tot bewustheid is gekomen,
En vragend rondziet om zich heen.
Dáár ligt ze aan 't oudrenhart geketend,
Dat, overstelpt van vreugde en schrik,
Den doorgeworstelde' angst vergetend
Voor 't zaalge van dien oogenblik,
Zich aan haar boezem vast blijft prangen,
En hoort naar 't bonzen van haar hart,
En d'aêm des levens op wil vangen,
Waar zich hun adem mee verwart.
En Jezus' oog baadt in die weelde,
En 't is Hem vreugde en dank genoeg;
Hem, die de diepste wonde heelde,
Maar van geen sterv'ling hulde vroeg.
Hij wil geen lof van duizend tongen,
Hoe schitt'rend zulk een glorie schijn' -
Van 't godlijk vreugdgevoel doordrongen:
Hier Redder van den dood te zijn!
| |
[pagina 248]
| |
IV.Wat klaagt ge dan, o droeven!
Om d'eens verloren schat? -
Die wegborgt in de groeven,
Wat de aarde dierbaars had.
Al scheuren uw gebeden
De zerk niet op van 't graf;
Al valt der dorre leden
Niet weer de lijkwade af;
Toch ligt de Dood verslagen,
Verwonnen van Gods Zoon,
Die 't uchtendlicht deed dagen
In 't nachtverblijf der doôn:
Die ook dit stof beveiligt,
En 't graf, waarvoor gij beeft,
Ter rustplaats heeft geheiligd,
Waarom Zijn Engel zweeft.
‘Beween dan vrij uw dooden,
Maar zonder hope niet!’
Die stem rijst uit de zoden,
Waarop ge tranen giet.
En wandelt ge over graven
In 't heilig tempelkoor,
Waar 't sluimrend stof der braven
Wacht op den morgengloor;
Of waar op 's Heeren akker
De kruisen staan gegroept,
Denkt: ‘Dooden worden wakker,
Als Jezus Christus roept!’
En, ziet ge een grafkuil gapen,
Zoo griffelt op den steen:
Zij zijn niet dood, maar slapen -
Vreest niet, gelooft alleen!
|
|