| |
III.
Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver bewaren?
O zaalge en schoonste tijd van 't leven!
Als alles lacht, als alles bloeit;
Als 't hart, dat schuldloos is gebleven,
Van rein genieten overvloeit;
Als 's jonglings borst van eerzucht gloeit,
Om al wat grootsch is en verheven,
Of door zijn schoon de zielen boeit,
Vol heilge geestdrift na te streven,
En steeds in hooger kring te zweven,
Op eigen vleuglen voortgeroeid;
Als, bij het schuchter ademhalen
Der liefde, in flikkrende Idealen
De geest zijne eerste vonken schiet;
Als ieder oord, waardoor wij treden,
Zich voor ons omschept tot een Eden,
En tonen aangeeft tot een lied;
De wareld zich bevolkt met Englen,
Die met hun armen ons omstrenglen,
En 't oog den Hemel open ziet!
Maar wee hem! wien, in 's levens lente,
Reeds de aarde werd tot woestenij;
Wien de ondeugd, als een Helharpij,
Reeds vroeg den klauw in 't harte prentte;
Die, niet meer schuldloos, niet meer vrij,
Maar luistrend naar 't gevlei der zinnen,
Zich vastgewoeld heeft in haar net;
En nu, met koortsig vuur van binnen,
Niets hoogers, eedlers kan beminnen,
Dan 'tgeen zijn drift in vlammen zet;
| |
| |
Die vroeg komt stranden op de klippen
Des ongeloofs, dat elk gebed
Weer doet besterven op de lippen;
Als kanker voortvreet in 't gemoed,
Hem 't bloed in de aadren doet bevriezen,
Zijn Hemel en zijn God verliezen,
Zich zelv' en 't menschdom vloeken doet.
O plechtig tijdstip in die jaren!
O driewerf onvergeetlijk uur,
Waarin de mond, met heilig vuur,
't Geloof des harten gaat verklaren:
Waarin men 't eerst tot Gods altaren
Met huivring treedt en 't offer plengt,
Dat, als een reukwerk opgevaren,
Den Hemel zijn geloften brengt;
Als 't ruischt langs bogen en gewelven,
In 't statig rollend tempellied:
‘Vergeet mijn rechterhand zichzelve,
Dien heilgen eed vergete ik niet!’
Als 't hart, dat in die zangen vliet,
Zichzelf te groot voelt voor de wareld;
Als 't oog, waarin verrukking parelt,
Met vromen blik naar boven ziet;
Als scheen 't den Heer om kracht te vragen;
Hem ieder kruis, hoe zwaar het zij,
Zichzelv' verloochnend, na te dragen,
En, zonder omzien, voort te jagen,
Tot men verwinnaar worde als Hij!
Maar ach! nog eer wij 't zelve weten,
Is ras die heilge stond vergeten,
En 't geen men God beloofde, en wordt
Als een onnutte boei versmeten,
Wat vroeger zalig scheen! Hoe kort
Blijft 't harte brandende in den boezem
Van hemelvuur! Hoe ras verdort
Die schoon ontsloten lentebloesem!
Hoe haastig trekt die pareldrop,
In 't zonlicht zich ontbindend, op! -
Gelijk weldra, aan 's hemels transen,
De regenboog verschiet in glansen,
| |
| |
Die, als een zevendubble snoer
Van zilver of van paarlemoer,
Met purpren weerschijn op komt hevelen,
Maar ondergaat in mist en nevelen:
Zóó ras versterft vaak 't schoonst besluit,
En waait de wind de vonken uit! -
Ach! wordt er niet gewaakt, gebeden
In 's jonglings snelbewogen hart:
Ras kiemt de doren van de smart;
Ras volgt hem de ondeugd op zijn schreden,
In weeldrig opgesmukten tooi,
En loert de wellust op zijn prooi.
Wel is den mensch, op 't pad door 't leven,
Ten gids een Engel meegegeven,
Die, wakend aan zijn zij gebleven,
Voor elk gevaar hem 't oog ontsluit;
En vóór nog de ondeugd naar haar buit
Haar doodlijk treffend wapen slinger',
Spant die om 't hoofd zijn wieken uit,
En fronst den blik en heft den vinger;
Maar zoo hij niet dien wenk verstaat,
Of 't dreigen van dien blik versmaadt,
Dan dekt die Engel 't rein gelaat,
En groet voor 't laatst hem droef, maar teeder,
En zoekt het oord der onschuld weder!
Theagenes, ziedaar uw beeld!
Gij hoordet naar 't Sirenenlied,
U zóó betoovrend voorgespeeld,
En zaagt den open afgrond niet,
Door 't zoet van dat gezang gestreeld!
Zóó ging u 't Paradijs verloren
Der onschuld! Gij, zóó kort te voren,
De wellust nog der Hemelkoren,
En in den Doop als nieuw geboren
Tot erfgenaam van 't eeuwig licht!
Staat dáár, de schuld op 't aangezicht,
Omhangen van een slavenketen,
De krans der deugd van 't hoofd gereten,
En schuldig in Gods hoog gericht!
| |
| |
Waarom, verblind voor die gevaren,
Vergat Theofilus zóó ras,
Hoe vurig kloppend, in die jaren,
't Ontstuimig hart des jonglings was?
Waarom, van geen verleiding droomend,
Geen afval of teruggang schromend
Van 't spoor, dat hij gekozen had,
Hield hij den Doop voor 't zuivringsbad,
Waarna geen smetstof der godloosheid
Meer door zou dringen tot zijn ziel,
En 't schild, waarvoor de pijl der boosheid
Verstompt en machtloos nederviel?
O dwaasheid, dwaasheid! IJdel hopen!
Te duur met 's jonglings val betaald,
Nu hij langs eigen voetspoor dwaalt! -
Weer ligt de wareld voor hem open,
Van valschen flikkerschijn omstraald;
Daar zoeken hem de deelgenooten
Der kindsche spelen van zijn jeugd;
Zij lokken tot verboden vreugd;
En hieruit kwam de slang geschoten,
De gifdrop hem in 't bloed gevloten,
Die 't hart verpestte voor de deugd.
Eens werd door Smyrna's dartle jeugd,
Die 't hoofd met rozen had versierd
Tot eer der schoone Cytheree,
Geboren uit het schuim der zee,
Met blij gejubel feestgevierd.
De rei, die rond haar altaar zwiert,
Troont in haar kring Theaagnes mee,
En noodigt hem op 't offermaal,
Gewijd aan Venus Aphrodite.
Opdat hij zorgloos mee geniete,
En vult voor hem de zilvren schaal,
Die rondgaat als de feestbokaal.
Het Iö klinkt, de citers ruischen!
Verbeelding gloeit! de bekers bruisen!
Men zweeft in weelderigen dans,
Met duizlend hoofd en wulpschen zin,
Om 't beeld van de Godes der min
En kroont het met een mirtenkrans.
| |
| |
Hij zwelgt dien gifdrop gretig in
Die, 't brein bedwelmend, in 't gemoed
Onreine tochten gisten doet.
Hij stemt, terwijl met blijde tongen
Wordt Cytheréa's lof gezongen,
In 't lied tot eer der valsche Goôn.
Hij zingt de Dochter van Dioon,
Wie, met haar hooggevierden zoon,
Het lieflijk reukwerk, heinde en veer,
Met geestdrift nog wordt aangeboôn,
En werpt voor 't beeld zijn bloemkrans neer,
En blaakt geheel voor 't zinlijk schoon
En - diep bezoedeld keert hij weer:
Theaagnes heeft zijn kroon versmeten,
Zijn naam, zijn rang, zijn Doop vergeten!
Ach! had hij naar 't ontwaakt geweten
Geluisterd, en, na d'eersten schred,
Op 't spoor der ondeugd uitgezet,
Vol huivering teruggetreden,
Hij waar' nog voor de deugd gered! -
Nog werd er in zijn borst gestreden;
En als hij poosde in de eenzaamheid,
Dan was de knie reeds half gebogen;
Dan rees een heete traan in de oogen;
Dan scheen 't gebroken hart bereid,
Den Heer vergeving van zijn schulden
Ootmoedig af te smeeken - maar
Den grijzen Bisschop weer te zien!
Zijn oog te ontmoeten en misschien,
In zak en assche en boetgebaar,
Geknield te liggen bovendien,
Voor 't oog van heel der Christnen schaar -
Dat kon zijn fier gemoed niet dulden,
Die schande woog op 't hoofd te zwaar! -
En wat zou rouw of schande baten?
‘Voor hen, die 't Christlijk waterbad
Ontvingen, maar het deugdenpad
Te snood afvallig weer verlaten,
(Nog heugt hem, hoe, naar 't Heilig blad,
De grijsaard dus gesproken had)
Die, wentlend in het slijk der zonden,
| |
| |
Nog dieper zinken dan weleer:
Voor hen wordt hoop noch redding meer,
Geen offer voor hun schuld gevonden:
Zij kruisigen opnieuw den Heer!’ -
‘Wat komt me, als boetling, dan te stade?
Verbeurd, verbeurd is Gods genade!
Bedwing dien traan, hij vloeit te spade!’
Zóó roept hij uit in wanhoop. Dáár
Strekt zich zijn hand naar d'evenaar
En weegt. Zal 't deugd of ondeugd wezen?
Één schaal is weiflend opgerezen -
Één zinkt - de schaal der ondeugd is 't!
Hij heeft gekozen en beslist!
En nu - geheel zijn banden slakend,
Van heeter dorst naar vrijheid blakend,
In 't kwade zelfs naar grootheid hakend,
Sluit hij zich aan een rooverstoet,
Die in 't gebergt' zich hield verscholen,
Door hem te onzaalger uur ontmoet,
Toen hij daar mijmrend om ging dolen.
Hij volgt hem, als een lam, gedwee,
Gevoelloos naar hun duistre holen,
Maar sleept in d'eigen afgrond mee,
Wier strik het eerst hem vallen dee'.
Thans denkt hij aan geen wederkeeren!
Hij wil geducht zijn en gevreesd!
Hij wil in moed hun moed braveeren!
Hun 't spoor tot grootscher daden leeren,
En schittren door zijn stoutheid 't meest,
En, door de veerkracht van zijn geest,
Staat hij ras aan de spits der bende,
En zaait slechts tranen en ellende. -
Gelijk een fier, hardnekkig ros,
Dat aan zijn ruiter is ontsprongen,
- De manen wild, de teugels los,
De tand in 't staal gebit gewrongen -
Daarheen stuift, dwars door vlakte en bosch:
En door zijn stampend hoefgeklots,
Den sperwer met gerezen pennen,
De schuchtre ree verjaagt van 't mos, -
| |
| |
En rustloos, rustloos door blijft rennen,
Den bergrug over, diepten door,
Den afgrond langs, de winden voor -
En op dit nieuw gebakend spoor
Geen slagboom vindt, het ergens stuitend:
Zóó holt nu, roovend en vrijbuitend,
De woestling voort in dolle vaart,
Voor 't wis verderf zich de oogen sluitend,
En schrik verspreidend door zijn zwaard!
Vraag niet, vol smartgevoel, gij allen,
Die in den mensch de menschheid eert!
Hoe 't mooglijk zij, zóó diep te vallen,
Voor 't hart, der deugd eens toegekeerd?
Als zich de geest zoo stout ontwikkelt,
De zucht naar roem den jongling prikkelt,
En hij vooruitstreeft, in 't gevoel
Der aangeboren reuzenkrachten:
Hij kan, geroeid door de eigen schachten,
- Kiest hij een schoon of strafbaar doel -
Of, opgevoerd tot hooger orden,
Of, zinkende in des afgronds schoot,
Een Engel of een Duivel worden:
Theaagnes viel - zijn val was groot!
|
|