| |
II.
Wat verhindert mij gedoopt te worden?
Theagenes was schoon, versierd
Met de edelste bevalligheden,
Waarmee natuur zich weet te omkleeden,
Wanneer zij 's levens bloeitijd viert;
Wel rank van leest en rap van leden,
Maar rijzig, krachtig; forsch gespierd;
Zijn gitzwart haar, verdeeld in vlokken,
Dat glinsterde als een ravenveer,
Om 't hoofd gespreid in zware lokken,
Viel golvend op zijn schoudren neer,
Wanneer de wind zijn slapen kuste;
Op 't hoog en edel voorhoofd rustte
| |
| |
Reeds manlijke ernst, maar om zijn mond
Zwierf nog de lach der onschuld rond;
Verteedrend zacht, of stout en fier,
Was beurtlings de opslag van zijn blikken,
Wier glans een zuigling kon verkwikken,
Maar somtijds tintlend van een vier,
Waarvoor een held terug zou schrikken;
En als hij met een forschen greep
Zijn' jachtboog in zijn vingren neep,
En 't bergpad opsteeg met dat wapen:
Hij leek in kracht en schoonheid wel
Een Godenzoon, van Grieksch model,
Door een Praxiteles geschapen.
Maar met nog ongewoner moed
Gewapend was des jonglings ziel,
En sneller bruiste hem het bloed,
Dan op 't gelaat te ontdekken viel.
Zijn boezem was een effen vloed,
Waarover 't zonlicht vroolijk wiegelt,
Waarin de hemel lachend spiegelt,
Maar die, wanneer de stormwind woedt,
Diep in zijn kolken slaat aan 't koken,
Zijn kil doet als een krater rooken,
Stout uit zijn sluizen komt gebroken.
En woest zijn golven stuiven doet.
Verwilderde, ontoeganklijke oorden -
Het scheen of zij hem 't meest bekoorden;
En wat de zwakkre sterfling vreest,
Was hem voorlang een spel geweest.
Hoe vaak had hij de steilste rotsen
Beklommen in het nachtlijk uur,
Om naar 't verdoovend golvenklotsen
Te luistren, en 't gevaar te trotsen,
Wanneer ge uw Almacht toont, Natuur!
Hoe vaak zocht hij den top der eiken,
Wier armen over steilte en kloof,
Hij diep in d' afgrond neer zag reiken,
Voor 't loeien van de orkanen doof!
Hoe vaak had hij, van 't hoogst der bergen,
Den aadlaar in zijn nest begluurd,
En hem in 't luchtblauw nagetuurd,
| |
| |
En scheen 't zijn fier gemoed te tergen,
Als die zijn vaart koos naar de zon,
Dat hij geen aadlaarsvlucht zich vergen,
Noch aadlaarswieken leenen kon.
Toch was hij goed, en diep gevoelend,
Niets laags, alleen iets groots, bedoelend,
En 't driftenheer, schoon nooit in rust,
Maar soms onstuimig 't hart doorwoelend,
Had, door de rede in slaap gesust,
Geen vonk der deugd nog uitgebluscht.
Geen worm, dien ooit zijn zool vertrapte;
Geen roos, die wasemde aan zijn' voet,
Waarover hij gevoelloos stapte;
Geen vooglenlied, of 't was hem zoet!
En als hij, bij die heuvelkling,
In 't zwijgend uur der schemering,
Aan 't lijkgesteent der Oudren hing,
Dan weende hij een tranenvloed,
Zóó teeder, als de zuigling doet,
Die, in 't gevoel der hulploosheid,
Zijn moeder zoekt en om haar schreit.
Want hij was wees. Reeds vroeg volendde
Zijn vader hier zijn' aardschen loop.
En 't oog der droeve weduw wendde
Zich nu tot hem, haar steun en hoop; -
Maar zelf, in 't midden van haar dagen,
(Als 't graan door 't onweer!) neergeslagen,
Had zij der Christnen waterdoop,
Op 't vurig uitgedrukt verlangen,
Op 't krankenleger nog ontvangen;
En in dien heilgen oogenblik
Sprak zij: ‘Mijn zoon! word eens als ik!
Leef als een God- en deugdgezinde!
Opdat ik in dat zalig oord,
Dat slechts den Christnen toebehoort,
U eens verheerlijkt wedervinde!’
Joannes zag hem - en beminde,
Niet om de fierheid van zijn leest,
Noch 't driftig steigren van zijn geest,
| |
| |
Maar om zijn vurig kloppend harte,
En 't rein gevoel der kindersmarte,
Den schoon ontloken jongling 't meest.
't Was, of hij 's Hemels wil doorgrondde,
Zóó vestte hij vol liefde 't oog
Op hem, die, knielend aan de sponde,
Zich over 't lijk der moeder boog,
En voor de versch geslagen wonde
Om heeling en vertroosting bad,
En trooster noch bescherming had.
Hij zag hem - en, na 't eerst aanschouwen,
Verliet hij hem niet eer, totdat
Hij dezen nieuw verworven schat
Theofilus kon toevertrouwen,
En ook des Bisschops woord bezat.
Niet vruchtloos had de heilgezant,
Naar 't scheen, Theofilus bezworen,
Zoo trouw te waken over 't pand,
Thans weggelegd in zijne hand,
Als of 't den Heer bleef toebehooren:
Ook hij schonk ras den jongeling
Zijn liefde, die in open boezem
Het godlijk zaad der leering ving.
Hoe ras vertoonde 't kiem en bloesem
Die heerlijk prijkend openging!
Hoe ras hij hem zijn liefling noemde!
Theaagnes zich gelukkig roemde,
En leergraag aan zijn lippen hing!
Wat sleet hij uren, dagen wel
Alleen, in 's grijsaards enge cel,
En sprak dan: ‘Vader! ei, vertel
Mij van den Heilge, den Volmaakte,
Die ons tot heil zich zelv' verzaakte,
Die elken band des lijdens slaakte,
Als men zijn' kleedrenzoom slechts raakte!
Verhaal, hoe de opgeruide vloed
Ten vloertapeet werd voor zijn' voet;
Hoe hij de golven dwong te luistren,
En stormen in zijn vuist kon kluistren?’ -
Wat werd hem 't oog van tranen nat,
Als hij het hield op 't schrift geslagen,
| |
| |
In 't sneeuwwit perkament vervat!
Wat licht begon allengs te dagen,
Terwijl hij dáár zoo luistrend zat!
Wat blij vooruitzicht werd geboren!
Wat zielevreugd blonk in zijn oog,
En hief zijn geest verrukt omhoog,
Tot midden in de zaalge koren,
Waarheen zóó vroeg zijn moeder toog;
Die 't feest daar vierde van haar kroning,
Die op hem neerzag uit haar woning,
En d'eigen krans hem had beloofd! -
Hoe schoon, als men dat jeugdig hoofd
In diepen ootmoed neer zag buigen,
't Gelaat van de aandacht zag getuigen,
Bij 't zacht gemurmel der gebeên!
Geheel de ontembre geest verdween,
En 't bloed, gewoon zóó fel te gisten,
Vlood kalmer hem door de aadren heen!
In 't kort - Theagenes werd Christen!
Dáár, waar de Hermus-stroom zijn vloed,
Met onverpoosd zacht kabblend ruischen,
Langs bloemenboorden voort laat bruisen,
En tusschen heuvlen spartlen doet,
Dáár liet de plas een plekjen over,
Eer hij verbreed zich zeewaarts spoedt,
Doorwaadbaar voor des wandlaars voet,
Dat, mild beschaûwd door 't hangend loover,
Zóó vreedzaam was en plechtig, dat
Men 't voor den Doop verkoren had.
Dáár steeg hij af in 't waterbad:
De zon had met haar laatste stralen,
Zijn hagelwit gewaad verguld,
Zijn hoofd in vloeiend goud gehuld,
En schitterde op het popelblad.
Dáár liet de Bisschop 't paarlend nat
Tot driemaal op zijn schedel dalen;
En als nu uit de heldre kom
De jongling statig opwaarts klom,
En op het gladde kiezelbed,
Dat als van diamanten glom,
| |
| |
Weer d'eersten voet had uitgezet:
Toen wierp hij zich, vol zaalge ontroering,
In 's grijaards open armen neer.
En borst toen uit in geestvervoering:
Heil mij! ik leef en sterf den Heer!
|
|