De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[14]
| |
[pagina 387]
| |
tiviteiten toegekend. Maar het is fataal dat de definities geen criteria bevatten voor herkennen van de verschijnselen. Dat is niet zonder reden.
Ik zal deze moeilijkheden eerst illustreren met de specifieke moeilijkheden die optreden in het onderscheid tussen letterlijke en eigenlijke betekenis, in de tropen. Wie een precieze definitie geeft van metafoor, metonymia of ironie, zal merken dat hij in een tekst wel een aantal verschijnselen ondubbelzinnig kan herkennen maar dat veel interessante verschijnselen, waarvan men de indruk heeft dat ze verwant zijn, er buiten vallen. Zo iemand kan dan twee kanten op: of hij maakt het aantal termen groter, of hij maakt zijn definities vager. De eerste weg is door de retorica ingeslagen en wordt nu door de analytische filosofen gevolgd. Het nadeel is nu dat de definities elkaar vaag gaan overlappen zodat het moeilijk wordt te kiezen welke term men wil gebruiken. Dit is bij voorbeeld het geval bij metonymia en synecdoche. De andere weg, die van weinig maar vage definities, levert de gebruikelijke bezwaren op tegen alle vaagheid. Het is de vraag of er nu nog wel iets karakteristieks gezegd wordt als we bij voorbeeld alle tropen definiëren als taalgebruik waarin een schijnbare, in zijn letterlijkheid oneigenlijke, betekenis staat tegenover een niet genoemde, impliciete, gesuggereerde eigenlijke betekenis, of, minder algemeen, metonymia zien als een extreem, goed herkenbaar geval van iets dat vager neerkomt op verkeerde woordkeus. Het zou aardig zijn als beide manieren van aanpak gecombineerd konden worden: vage, heel algemene definities, en daarbinnen gebruik van precieze termen, maar dit alles zonder strikte hiërarchisering, op de manier van familiegelijkenissen overspringend van het ene taalspel naar het andere, zodat toch die taalspelen gezien worden als een eindige en dus definieerbare reeks, waardoor ook de mogelijkheid openblijft dat het al dan niet precies gedefinieerd verschijnsel nu eens hiërarchisch onder het ene algemene begrip gerangschikt wordt, dan weer tot het andere wordt gerekend. Wat ik nu aanduid voor retorische stijlfiguren zou ik ook kunnen behandelen aan de hand van ‘speech-acts’. Er zijn twee mogelijkheden, waarvan de eerste de voorkeur heeft van door exactheid bezeten filosofen. Ofwel het aantal taalhandelingen is beperkt, en daardoor goed te definiëren, ofwel er zijn even veel taalhandelingen als er woorden of zinnen te bedenken zijn waarmee men illocutionaire be- | |
[pagina 388]
| |
doelingen kan aanduiden.Ga naar eind1 In het laatste geval, dat met de praktijk van de omgangstaal overeenkomt, is het mogelijk om bij voorbeeld ‘beloven’ en ‘bedreigen’ in elkaar te laten overlopen door middel van de species ‘geweld beloven’. Maar het is kenmerkend voor bedreigen, geweld beloven, dat de taalhandeling mislukt is als de bedreiging wordt uitgevoerd (verg. hfst. ii). Kan de taalhandeling ‘beloven’ zo sterk door het object van de belofte beïnvloed worden? ‘De graaf van N. beloofde Fifi een appartement.’ Kan een taalhandeling als beloven losgemaakt worden van allerlei morele overwegingen? ‘Jan beloofde Ans een zoentje.’ Is dat ooit een ernstige belofte, ook al zijn de consequenties van een dergelijke frivole belofte al dan niet ernstig bedoeld? De zaak wordt gecompliceerder als we niet-ernstige taalhandelingen erbij willen betrekken, zoals ‘veinzend’, ‘niet helemaal gemeend beloven’. Toch hebben deze taalhandelingen recht op behandeling. Ten slotte moeten we goed in het oog houden dat zowel de retorische terminologie als de taalhandelingstheorie ervan uitgaan dat we de verschijnselen al herkend hebben. Zowel retorica als speech-act-theorie geven regels voor het produceren van uitingenGa naar eind2, maar niet voor het passend reageren als hoorder. Stel dat er regels waren om het verschil tussen gemeend en niet-gemeend beloven te herkennen in een oorlogssituatie: ‘Ik beloof U vrijgeleide.’ Dat zou nuttig zijn voor de hoorder, maar niet voor de wellicht huichelachtige vijand. Zou de wereld er dan op vooruitgaan? Of zouden de taalhandelingen, in het dwangbuis van de filosofische ernst, leiden tot het schrikbeeld van een agressieve wereld van eerlijke brutaliteit? Gelukkig is er geen sprake van dat filosofen, sociologen of psychologen afdoende regels voor het herkennen van oprechtheid kunnen opstellen. Het opstellen van voldoende en noodzakelijke voorwaarden voor ‘beloven’, waaronder ‘oprechtheid’, is dan niet meer dan een spelletje, beoefend in een nog veilige academische wereld. Vaak staat de aanduiding van de aard van de uiting er immers niet bij: dit is een allegorie, dit is een belofte. ‘Een rijk man bezat veel wijngaarden’, is dat zomaar een verhaal, of zit er meer achter? ‘Ik kom terug’, is dat een constatering, een voorspelling, een belofte, of een bedreiging? We zouden bij onze discussies altijd voorop moeten stellen: ‘Ik vermoed dat dit... is, en wel op de volgende gronden...’ Pas daarna kunnen we kijken of aan al de voorwaarden van de definitie van het verschijnsel is voldaan. Vandaar dat het meer zin heeft om deze termen al dan niet goed gedefinieerd te zien als wapens in de | |
[pagina 389]
| |
discussie over interpretatie: ‘Nee, dit is geen allegorie, maar een toespeling’, ‘Ik bespeur in je woorden iets bedreigends’, ‘Nee, ik was het alleen maar oneens.’ Oneigenlijke en niet-ernstig uitgevoerde taalhandelingen zijn principieel problematisch, het zijn die gevallen waarin de spreker iets anders bedoelt dan hij met zo veel woorden zegt of waarin hij het niet helemaal zo bedoelt. Uiteraard komt het voor dat de spreker duidelijk wil maken hoe hij het bedoelt: een dreigende toon bij bedreigingen, een wellicht wat pathetische toon bij ernstige beloften. Dan worden als herkenningssignalen voor onoprechtheid door de spreker gebruikt de indices die een hoorder gebruikt om een leugen te ontmaskeren: overdrijvingen, aarzelingen, incoherenties, verlegen lachjes. Maar vaak zal de spreker zowel de indices als de signalen met succes onderdrukken. Niet alle leugens worden ontmaskerd en dus ook: niet elke allegorie, toespeling, ironie wordt begrepen. Austin en SearleGa naar eind3 beperken hun min of meer systematische behandeling tot ernstige en letterlijke uitingen; beiden nemen aan dat de illocutionaire kracht (de strekking) conventioneel is. Juridische uitspraken, als in huwelijksceremonies, worden dan voorbeeldig geacht. Maar de uitspraak ‘Het ijs daar is dun’ is niet krachtens een vergelijkbare conventie een waarschuwing.Ga naar eind4 Gelukkig is althans onze beschaving niet totaal door conventies geregeerd. Wittgenstein en Searle nemen aan dat taalspelen of taalhandelingen door regels geleid worden. De regels van het schaakspel worden dan voorbeeldig geacht.Ga naar eind5 Maar die zijn expliciet, dat wil zeggen aan de spelers bekend en zij kunnen in geval van twijfel een officieel regelboekje raadplegen. Sommige taalspelen als bij voorbeeld ‘sonnetten schrijven’ zijn net zo expliciet gereguleerd. Maar wie het verschil tussen expliciet en impliciet verwaarloost en denkt dat hij, als hij de regels van een taalhandeling heeft geëxpliciteerd, daarmee de regels het zelfde normatieve karakter heeft gegeven als die van het officiële schaakboekje, overschat niet alleen zijn macht om voor te schrijven maar streeft in feite, net als degeen die taalhandeling aan conventies wil doen gehoorzamen, naar een conventionele, gereglementeerde dagelijkse omgang. Hij miskent de vrijheid van interpretatie, de twijfel aan bedoelingen, die het leven de moeite waard maakt - of soms ondraaglijk. In zijn laatste boek behandelt Searle ook ‘indirecte taalhandelingen’, waaronder hij verstaat toespelingen, ironie en metafoor, en die gevallen waarin een simpele bewering als ‘Ik wil dat je het doet’, te- | |
[pagina 390]
| |
vens een opdracht is. Kortom, alle gevallen waarin een spreker meer meedeelt dan hij zegt. Zijn voorbeelden zijn echter allemaal erg conventioneel en voor de hand liggend, van ‘Can you reach the salt’ tot ‘If you need any help call me at the office’, die ondanks alle ingeniositeit van Searle geen dubbelzinnigheid opleveren. Wat ontbreekt is een verklaring voor schijnbaar ongericht taalgebruik. Ik zoek die in de vrijheid om nee te zeggen als directe reactie op de beperkte, letterlijke betekenis, zonder te hoeven reageren op de gesuggereerde betekenis. Dat is de kern van beleefdheid. Ik neem als voorbeeld een flirtsituatie. Het meisje wordt thuisgebracht en vraagt aan de deur: ‘Heb je zin in een kopje koffie?’ De jongen kan in dit nachtelijk uur aan van alles denken, het meisje ook, maar ze heeft hem niet uitgenodigd te vrijen en hij heeft niet op die ongezegde uitnodiging ‘ja’ gezegd toen hij alleen maar reageerde op het kopje koffie. De dubbelzinnige situatie kan nog uren blijven bestaan.Ga naar eind6 De beperking tot ernstige en letterlijke taalhandelingen wordt door Searle verdedigd met een beroep op de noodzaak ideale modellen op te stellen in exacte wetenschappen als economie en astronomie: ‘Without abstraction and idealization there is no systematization.’Ga naar eind7 Ja, maar dan op voorwaarde dat die abstractie een nuttige fictie blijft, en niet de pretentie heeft feitelijk gedrag weer te geven. Als de natuur chaotisch is doen de idealisering en abstrahering van de natuurwetenschap de natuur te kort, maar de natuur kan niet protesteren. Mensen kunnen protesteren als ze vinden dat het economisch model hen te kort doet. De economie heeft een beperkte regulerende taak. Maar wat is de taak van filosofische of logische analyse van taaldaden? Normatief? Bestrijding van onzin, waaronder metafysica of religie? Het is al heel wat dat de analytische filosofen hun perverse preoccupatie met referentie en cognitieve informatie hebben opgegeven en nu het referen opvatten als niet meer dan een van de vele mogelijke taaldaden. Maar ze zijn nog niet veel verder gekomen als ze nu nog steeds, als ernstige filosofen, vasthouden aan het ideaal van ernstig of letterlijk taalgebruik. Uiteraard heeft de retorica die elke uitspraak ziet in het kader van aanpassing aan een publiek, veel meer gevoel voor de noodzaak van veinzen, ontveinzen en suggereren, laten raden. De Fransman Ducrot heeft zich wat dat betreft moedig geconcentreerd op juist het ongezegde, zich daarbij baserend op de taaldaadtheorie. Maar hij kan dat ongezegde natuurlijk alleen in heel eenvoudige voorbeelden expliciteren. Zou hij verder willen gaan, dan zou ook hij de taalge- | |
[pagina 391]
| |
bruiker in een ongewenst harnas van conventies jagen. Alleen het ongezegde is filosofisch interessant. Het is niet interessant dat ‘Ik beloof...’ een speech-act is, want de definitie van beloven is een kwestie van semantiek, en de voorwaarden voor goed beloven zouden ook in het woordenboek kunnen worden vermeld. Niet dat het werk van de schrijvers van een woordenboek niet interessant is, alleen, ze hebben nog een paar duizend woorden die ze net zo kunnen definiëren in termen van voorwaarden voor gebruik. Interessant in de speech-act-theorie is het element van het ongezegde: wanneer is ‘Ik kom terug’ een belofte, en ‘Ik beloof je eeuwig trouw’, gezegd door een ongelukkige minnaar tegen zijn onverschillige beminde, helemaal geen belofte maar chantage? |
|