De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
[13]
| |
[pagina 382]
| |
goed begrepen heeft. We kunnen niet zeggen dat we, als we Rousseau volgens de opvattingen van Fichte begrijpen, Rousseau beter begrijpen. Wat betekent het dan een schrijver beter begrijpen dan hij zich zelf begrepen heeft? Antwoord: de schrijver verkeerd begrijpen. Een element in wat Kant bedoelt is de Sachkritik. Wie de onwaarheden in de opvatting over de bloedsomloop van Boerhaave aanwijst brengt de wetenschap vooruit, maar hij begrijpt dan niet Boerhaave beter maar de bloedsomloop. Laten we dit eerste niveau het kritische niveau noemen. Het tweede niveau is het filologische. In zijn Enzyklopädie und Methodenlehre der philogischen Wissenschaften haalt Boeckh, in navolging van Schleiermacher, onze maxime aan: ‘dass der Ausleger den Autor nicht nur ebenso gut, sondern sogar besser noch verstehen muss als er sich selbst. Denn der Ausleger muss dass, was der Autor bewusstlos geschaffen hat, zum klaren Bewusstsein bringen, und hierbei werden sich ihm alsdann auch manche Aussichten erschliessen, welche dem Autor selbst fremd gewesen sind.’Hij bedoelt dat de schrijver onbewust bepaalde wetmatigheden van grammatica en stilistiek hanteert; de interpreet heeft dan tot taak deze wetmatigheden op te sporen; hij maakt expliciet wat impliciet in het werk aanwezig is maar hij wil in principe niet verder gaan dan het ‘Erkennen des Erkannten’. Dit streven naar reproduktie van de kennis van de schrijver omvat meer dan het achterhalen van de feitelijke kennis die de schrijver bezat, ook al is dat voor teksten uit een voor ons vreemde cultuur - en welke cultuur is dat niet - al een hele opgaaf. Het betreft ook de kennis van dingen waar de schrijver zich niet van bewust was maar die de lezers toch in de tekst kunnen vinden. Stilistische wetmatigheden waar Boeckh op doelt, kunnen worden uitgerekend maar natuurlijk, de schrijver zelf heeft zijn woorden niet zo zitten tellen, dat ging ‘bewusstlos’.
De maxime ‘interpretatie is een schrijver beter begrijpen’ heeft vooral succes in een romantische opvatting van de ‘bewusstlos’ scheppende geniale kunstenaar, zoals ook Dilthey: ‘Aus der Regel: besser verstehen, als der Autor sich verstanden hat, löst sich auch das Problem von der Idee einer Dichtung. Sie ist nicht als aus- | |
[pagina 383]
| |
drückliche Gedanke, sondern im Sinn eines unbewussten Zusammenhangs, der in der Organisation eines Werkes wirksam ist [...] ein Dichter braucht sie nicht, ja wird ihrer nie ganz bewusst sein; der Ausleger hebt sie heraus, und das ist vielleicht der höchste Triumph der Hermeneutik.’Nu kan men opmerken dat het in de praktijk niet zo veel verschil maakt of wij vaststellen dat een kunstenaar een bepaalde regel bewust heeft toegepast of niet, mits we ons maar op dit niveau blijven houden. Het doet er niet toe of ik mijn parallellisme bewust of niet in mijn gedicht heb gestopt, de lezer die het opmerkt heeft gelijk: het is en blijft een gorgiaanse figuur. De zaak wordt anders als we ons op het grensgebied van niveau 1 en 2 bewegen in de geschiedenis van de filosofie.
Ik noem als voorbeeld het in vele opzichten klassieke commentaar van Max Black op de Tractatus van Wittgenstein. Het commentaar is, zoals we dat van een filosoof kunnen verwachten, deels kritisch. Inconsequenties van Wittgenstein worden als fouten gezien, soms wordt de betere weg gewezen. Dat is nodig voor de vooruitgang in de filosofie. Uiteraard is het kritische niveau pas mogelijk wanneer eerst de intentie van de auteur zo duidelijk mogelijk wordt uiteengezet. Zo kan Black beginnen met een zin als ‘According to the conception of logical syntax that I have sketched above (trying to remain faithful to Wittgensteins intentions)’, om dan de zin te besluiten met ‘[Begriffschrift] may have practical value as a way of forestalling conceptual confusion, but it is at best a useful expedient of no theoretical importance’.Ga naar eind2 Het kritische niveau baart hier geen moeilijkheden. Ieder die op een goede middelbare school heeft gezeten, heeft geleerd het onderscheid toe te passen tussen getrouwe parafrase van de opinie van een auteur en de eigen mening over het onderwerp. Maar in filosofie blijkt nu juist die getrouwe parafrase niet goed mogelijk. Dat komt omdat filosofen geen gemakkelijk te isoleren onderwerp hebben. Een merkwaardige zin uit een prospectus van een boek over Kant: ‘There are in fact two theories of the Critique - one embodied in the description that Kant gives of what he is doing, and the other embedded in the central argument and distinctions of that work.’Ga naar eind3 Inderdaad zijn dat twee verschillende dingen, we moeten een onderscheid proberen te handhaven tussen het begrijpen van wat Kant, of Plato, zegt, en het begrijpen van zijn onderwerp, met mogelijke kritiek daarop: de synthetische oordelen a priori, of de | |
[pagina 384]
| |
ideeënleer. Maar als het onderwerp nu eens niet ‘bestaat’ buiten Plato en anderen om die over de ideeënleer schreven? Is het nu interpretatie of kritiek als het gaat om het expliciteren van ongezegde consequenties, logische implicaties of zomaar suggesties? Die zijn in zekere zin ongelimiteerd en richtingloos, zelfs als het om concrete objecten gaat. Geen wonder dat het dus mogelijk is om de geschiedenis van de filosofie te zien, niet als een concreet onderzoek naar de waarheid, maar, zoals Derrida, als een min of meer ongericht debat van filosofen onder elkaar.Ga naar eind4 De vraag die ons bij elke poging tot parafrase kwelt wordt hier acuut: als de parafrase duidelijker is, waarom heeft de schrijver het dan niet zo duidelijk gezegd? Wat is precies de status van de filologische uitleg, de moeizame reconstructie van Wittgensteins denken, die tot stand komt door een ‘patient collocation of the scattered passages where Wittgenstein re-examines a topic from a new perspective’, bij voorbeeld de verzameling passages waaruit blijkt dat Wittgenstein niet tegen mystiek is. Hebben die passages nog wel de zelfde betekenis nu ze uit hun verband zijn gerukt? In het werk zelf liggen deze passages nu eenmaal ver uit elkaar. Als ze nu, op het filologische niveau 2 bij elkaar moeten worden gebracht, dan hebben we toch weer een voorbeeld van de schrijver beter begrijpen dan hij zich zelf heeft begrepen. Immers, toen Wittgenstein zijn Tractatus schreef moet hij gedacht hebben dat zijn decimale notatie de volgorde van logische belangrijkheid aangaf, en niet dat het, zoals Black kritisch zegt, een privé-grap is ten koste van de lezer. Met andere woorden: de coherentie die Black aanbrengt is een andere dan die Wittgenstein bedoeld heeft, het niveau 2 verschuift naar niveau 1; een in wezen incoherente tekst wordt verbeterd, krijgt van buitenaf een coherentie opgelegd; Black zegt wat Wittgenstein eigenlijk had moeten zeggen maar door het een of ander gebrek aan begrip niet heeft kunnen zeggen.
Hieruit volgt dat elke commentator die een coherentie wil aantonen die in de tekst aanwezig is, in feite aan de tekst een coherentie oplegt die de tekst zelf niet bezit. Stel dat Wittgenstein een innerlijk coherent betoog heeft willen schrijven en daar niet in geslaagd is, hebben we dan wel enige reden om voetstoots aan te nemen dat een kunstenaar daar wel toe in staat is? Coherentie is een criterium geworden om tussen goede en slechte poëzie te onderscheiden. Maar stel dat coherentie van goede poëzie | |
[pagina 385]
| |
niet evident is. Dan betekent deze procedure gewoon dat aan bewonderde poëzie een grotere coherentie opgelegd wordt dan aan slechte. De interpretator houdt bij slechte poëzie eerder op. Klassieke poëzie levert een eeuwenlange stroom commentatoren op, die alleen met dat ene criterium werken: wat is de eenheid in de op het eerste gezicht zo paradoxale overgangen, wat is de eigenlijke betekenis van deze zo gezochte metaforen? En zelfs als, door zijn bijzondere genialiteit, een groot kunstenaar wel in staat zou zijn om iets te doen wat een groot filosoof niet kan - en natuurlijk kan hij dat, mits zijn ideeën simpel genoeg zijn - dan nog hebben wij geen criterium om vast te stellen: deze coherentie zit erin maar deze interpretatie gaat te ver, hier wordt een kunstmatig schema van buitenaf opgelegd. Dus: elke interpretatie maakt duidelijk wat de schrijver eigenlijk heeft bedoeld, en elke interpreet verstaat de schrijver beter dan hij zich zelf heeft begrepen, naar zijn eigen inzichten. Elke interpretatie gaat te ver. Die moeilijkheid van het expliciteren van het impliciete is in zoverre verwant aan het expliciteren van een gesuggereerde strekking - waar we later op terugkomen - dat ook hier het gevaar dreigt dat te precies wordt wat vaag is, dat te veel aandacht krijgt wat gemakkelijk te expliciteren valt, vooral omdat we de grens met wat bewust zo bedoeld is of bewust als kunstgreep gehanteerd en wat onbewust is niet goed kunnen trekken. Het gevaar dreigt dat we de schrijver te veel bewuste kunstgrepen of te veel bedoelingen in de schoenen schuiven. De schrijver wordt dan van genie tot supermens.
Maar nu moeten we wel bedenken dat we tot deze aporie gekomen zijn omdat we uitgingen van een romantische maxime, die als basis had het ‘bewusstlose’ scheppen van de geniale kunstenaar. Dat maakte de explicitering van het impliciete tot de triomf van de hermeneutiek. Interpretatie kan ook wat minder triomfalistisch zijn; misschien heeft de lezer, op een heel eenvoudig niveau, wel behoefte aan explicatie van het expliciete: het herkennen van wat de schrijver bewust gekend heeft. Elke dichter die een sonnet schrijft weet, voordat hij eraan begint, dat zijn vers een octaaf en een sextet zal krijgen, en dus in totaal veertien regels. Laten we dat dan aan de schoolkinderen vertellen. Voor kunstsoorten die wat verder van ons verwijderd zijn is dit trouwens nog een hele opgaaf: wat waren de regels van de kunst die de dichter bewust toepaste, laten we eerst de in retorische handboeken expliciete regels van de ars opdiepen om zo, al- | |
[pagina 386]
| |
leen in dat licht, het kunstwerk te interpreteren. Jan Emmens noemde zijn dissertatie Rembrandt en de regels van de kunst; hij wilde zich in een poging tot kritische zuivering daartoe bepalen. Dat was een reactie op een almaar diepzinniger en genialer wordende romantische interpretatie van Rembrandt à la Schmidt Degener, die ten slotte leidde tot een vervalsing à la Van Meegeren, een aan eigen tijd gebonden projectie van de genialiteit van de beschouwer. Het mag dan geen wonder heten dat de meeste academische promoties plaatsvinden op het gebied van de oude klassieke kunst, of van traditionele culturen. Doctorandi die het wagen op het gebied van de moderne westerse kunst of letterkunde te promoveren merken dat ze hun regels aan de wetenschap moeten ontlenen. Zij raadplegen dan een theoretische literatuurwetenschap - die zo gezien niet meer is dan vergelijkende literatuurwetenschap van de moderne literatuur - die haar begrippen grotendeels ontleent aan filosofie, logica en taalwetenschap. Geen wonder dat alle promovendi de behoefte krijgen zelf een theorie te ontwerpen - een zinloze bezigheid gezien de concurrentieverhoudingen. De paar verwaande dissertaties die ten slotte afkomen hebben vaak het karakter van een preek: uitvoerige algemene beschouwingen naar aanleiding van een tekst. Die beschouwingen zijn te rijk voor de tekst, en de tekst blijft te rijk voor het theoretisch harnas. Toch is ook het relatieve succes twijfelachtig van de geleerden die zich beijveren het traditionele retorische of poëticale systeem te expliciteren dat ten grondslag zou liggen aan klassieke, traditionele literatuur. De traditionele poëtica's blijken ook te grof en te primitief te zijn, en ook als men kan aantonen welke regels de auteur kende, dan nog blijkt dat hij zich er niet aan hield. |
|