De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[10]
| |
[pagina 373]
| |
Hier worden dus overeenkomst en verschil van de opvattingen van Plato en Searle in het licht gesteld. In al die gevallen is het noodzakelijk dat de teksten, van Plato tot en met Searle, naar behoren, filologisch, begrepen zijn. Het waarheidsbegrip van de historicus van de filosofie berust op de overeenstemming van twee teksten, de oorspronkelijke en de eigen tekst die een parafrase van de oorspronkelijke is. De zelfstandige beoefening van de filosofie van een analytisch filosoof als Nuchelmans - maar die verschilt niet van die van andere filosofen - bestaat uit het maken van onderscheidingen in de door andere filosofen gehanteerde begrippen, of in het samenvoegen van die begrippen in twee of drie hoofdtypen. Hieruit blijkt dat ook de actieve filosofische bezigheid eerst op het filologisch vaststellen van de betekenis van de teksten van andere filosofen moet berusten, met als kritisch element het opnieuw groeperen van de vastgestelde meningen. Enerzijds zijn filosofen filologen; een filosoof is iemand die filosofische teksten leest, en een geschiedenis van de filosofie heeft op het eerste gezicht geen andere functie dan betrouwbare samenvattingen te bieden van wat Thales, Plato, Aristoteles, Spinoza, Kant, Hegel, Heidegger hebben geschreven. Aan de andere kant is het zelfstandig beoefenen van filosofie onmogelijk; wie filosofeert filosofeert altijd in een filosofische traditie. Zuiver filosofische argumenten zijn altijd ad hominem, dat wil zeggen dat men niet meer doet of kan doen dan de argumenten van een andere filosoof weerleggen, versterken, hun opvattingen modifiëren, of wel met andere argumenten verdedigen. Een nieuwe filosofie kan wel beïnvloed worden door de stand van zaken van een wetenschappelijke of maatschappelijke ontwikkeling. De filosoof verwerkt dan teksten die van buiten de filosofische traditie stammen, maar, ook al kan een socioloog of een beoefenaar van de natuurwetenschap opmerkingen maken of theorieën verkondigen die filosofisch relevant zijn, hij is daarmee nog geen filosoof, om de eenvoudige reden dat schrijvers van geschiedenissen van de filosofie er belang bij hebben hun onderwerp, de filosofie, als een soort interne dialoog tussen filosofen voor te stellen. Historische gebeurtenissen als de vermoording van Caesar en de slag bij Nieuwpoort hebben één keer directe gevolgen in nieuwe gebeurtenissen en hun invloed door de geschiedenis heen is dus verder indirect. Culturele gebeurtenissen, als de publikatie van literaire, filosofische of wetenschappelijke teksten hebben in principe een onbeperkte directe invloed: Plato of Horatius kunnen altijd opnieuw | |
[pagina 374]
| |
gelezen worden en tot conclusies inspireren. Dat hebben een geschiedenis van filosofie of van de literatuur gemeen. Hoewel een geschiedenis van de filosofie en literatuur gezien kunnen worden als een geschiedenis van schrijvers die op andere schrijvers reageren, heeft een geschiedenis van de filosofie toch meer gemeen met een geschiedenis van een wetenschap, omdat filosofen en beoefenaren van de wetenschap op elkaars resultaten voortbouwen en elkaar direct bekritiseren. Dit direct voortgezet debat komt in de geschiedenis van de literatuur nauwelijks voor. Vandaar dat geschiedenissen van de filosofie het karakter ‘van... tot’ kunnen krijgen; ‘Duitse filosofie van Kant tot Nietzsche’. Dat betekent ook dat de historicus van de filosofie voortdurend de kritische vraag naar de relevantie (significance), de betekenis voor ons, het toepasselijke zal behandelen, bij voorbeeld van het probleem van de inductie zoals dat door Hume is gesteld, of ook de betekenis van de epistemologie van Kant in het licht van de ontwikkelingen binnen de moderne fysica. Door een zekere dubbelzinnigheid in de problemen van de filosofie - enerzijds zijn het eeuwige, dus nog niet opgeloste problemen, of problemen die telkens weer, in de actieve doordenking, als het ware zich zelf stellen, anderzijds is er van vooruitgang sprake en hebben zo niet sommige problemen, dan toch sommige oplossingen voorlopig hun relevantie verloren - krijgt een geschiedenis van de filosofie het karakter van een voortgezet debat.Ga naar eind2 En hier komen de vooroordelen van pas, ongeveer zoals Gadamer ze opvat,Ga naar eind3 maar dan preciezer in de zin van de presumptio, zoals in ii, [8] is uiteengezet. Op de schrijver van het boek rust het onus probandi; de lezer treedt met de schrijver in debat, maar mag zijn eigen meningen als vermoedens, vooroordelen, presumptiones handhaven zolang hij zich niet overtuigen laat. Het gaat niet om interpretatie maar om - wetenschappelijke of filosofische - kritiek, als er een wisselwerking tussen eigen mening en mening van de schrijver optreedt. Uiteraard is deze kritische lectuur de enig relevante manier van actief filosofie bedrijven. Maar ook hier is het onderscheid tussen interpretatie en kritiek van belang. Wat bestudeert men, het filosofische in Plato, of het platonische in Plato - dat laatste dus louter op het historisch-filologisch niveau? De filosofische reflectie bestaat veelal uit een zelfstandig nadenken, nier over de tekst zelf, maar met de tekst als aanleiding over algemene kwesties die het onderwerp van de tekst kan oproepen, zoals naar aanleiding van de regel ‘De tijd vlucht onherstelbaar | |
[pagina 375]
| |
voort’ over de haast die het menselijk leven beheerst en het belang van een goede tijdsindeling. De filoloog echter zal, zegt Seneca naar aanleiding van Vergilius' regel Fugit irreparabile tempus, geïnteresseerd zijn in het gebruik van het woord ‘fugit’. Hij citeert een verwante passage uit het zelfde boek waarin de dichter het vluchten van de tijd van de jeugd in verband brengt met de steelse nadering van ouderdom en dood. Voor hem luidt de vraag: ‘Wat kan, in een zo nauw mogelijk gedefinieerde context, het woord “fugere” voor Vergilius betekend hebben; wat waren diens associaties?’Ga naar eind4 |