De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
notie in verband gebracht dat de bijbel ook voor de mens van nu betekenis heeft, toepasselijk is. Het komt vaak voor dat een rechter zich de vraag moet stellen in hoeverre een wettekst uit het verleden op een onvoorzien geval uit het heden van toepassing is en het is mogelijk vanuit dit soort extreme gevallen te generaliseren: een rechter past altijd teksten uit het verleden toe op toch altijd weer verschillende situaties in het heden; hij ‘concretiseert’ de wettekst naar de eisen van het heden. Een voorbeeld daarvan is de tekst die het vruchtgebruik regelt; oorspronkeljk van toepassing op boomgaarden die bij erfenissen niet verdeeld hoefden te worden als de erfgenamen de opbrengst van de vruchten mochten delen, en later zonder moeite dank zij een kleine metaforische sprong toepasselijk verklaard op de ‘vruchten’ van kapitaal. De applicatio is niet bezwaarlijk zolang het om contracten gaat, want dan kan een notaris de partijen voordat ze het contract sluiten op de hoogte stellen van de bijzondere of afwijkende interpretatie. In het strafrecht is het van belang dat burgers van tevoren kunnen weten wat mag of niet, vandaar dat daar de wetten en regels zelf sneller aangepast dienen te worden en omslachtiger worden gepreciseerd. Ook bij de juridische applicatio is het van belang dat interpretatie voor applicatio komt. De rechter moet kunnen weten dat hij een tekst met een historisch bepaalde betekenis van toepassing verklaart op een onvoorzien geval, wil er van applicatio sprake kunnen zijn. Is het vaststellen van de oorspronkelijke betekenis en dus reikwijdte van een tekst moeilijk, dan wordt het de taak van de rechtshistoricus zich daarin te verdiepen. De rollen lopen dan uiteen: de rechtshistoricus houdt zich bezig met de interpretatie van juridische documenten uit het verleden zonder zich, in deze rol, met de eventuele toepasbaarheid door een rechter in de huidige samenleving in te laten. Juridische teksten uit het verleden zijn voor de rechtshistoricus documenten. Hij is filoloog, net zo goed als de filoloog die zich met literaire teksten bezighoudt.Ga naar eind1 Gadamer heeft gemeend juridische applicatio te moeten verbinden met de theologische noodzaak de bijbel ook voor de mens van nu te laten gelden, en de applicatio tot elk historisch begrijpen uit te breiden.Ga naar eind2 Dat is wat de applicatio betreft een vergissing. Wie een naam of een tekst waarvan hij de betekenis kent, van toepassing verklaart op een nieuwe situatie, duidt immers. Wie een wettekst toepasselijk verklaart op een nieuwe situatie, benoemt die situatie, bij voorbeeld ‘storing van de huisvrede’ als het om krakers gaat. Wij | |
[pagina 372]
| |
krijgen het zelfde soort debatten. Eerst moeten de juristen het eens worden over de juist betekenis van de wettekst, daarna over de toepasbaarheid van de tekst op de nieuwe situatie. Ontbreken voldoende trekken - het blijkt dat de negentiende-eeuwse wetgever de strafbaarheid heeft willen beperken tot indringing van bewoonde woningen - dan is artikel 138 niet van toepassing. Nu hebben juristen een andere verantwoordelijkheid dan filologen of theologen; als er een consensus van juristen bereikt kan worden die vinden dat de wettekst wel van toepassing op de onvoorziene ontwikkeling is, heb ik daar vrede mee. Mits ze zich niet beroepen op de historische intentie van de negentiende-eeuwse wetgever die, als hij de ontwikkeling wel voorzien zou hebben, zijn tekst anders zou hebben opgesteld. De vaak gebruikte term ‘wil van de wetgever’ is dubbelzinnig. Enerzijds de intentie zoals die uit de tekst blijkt, anderzijds de op de een of andere manier gelegitimeerde imperatief: ‘Men zal deze wet getrouw uitvoeren.’ Die dubbelzinnigheid ontsiert de juridische discussie over de betekenis van wetten: de intentie is de betekenis van de tekst zelf, én de maatschappelijke betekenis van de toepassing van de tekst. |