De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[8]
| |
[pagina 366]
| |
streeks 1800 is geformuleerd. De zogenaamde hermeneutische cirkel leert in zijn meest onschuldige vorm dat men eerst het geheel moet begrijpen voor men de delen kan begrijpen, maar men moet eerst de delen kennen voor men het geheel kan begrijpen. Men kan het probleem bagatelliseren, door in plaats van de metafoor van de cirkel een zigzag weg, of de optimistischer spiraal, of het proces van ‘trial and error’ voor ogen te stellen.Ga naar eind1 In de dynamiek van de lineaire (chronologische) lectuur of ook van het luisteren is er een weg van ‘hé’ naar ‘o ja’; men stelt hypotheses op die verwachtingen wekken, die dan al dan niet gefalsifieerd, doorkruist worden bij verdere lectuur. In een zo kort mogelijk voorbeeld: ‘Hij sloeg haar... gade.’ We stellen een hypothese op voor de voortgang van de tekst. Maar een geniale schrijver, bij voorbeeld van een detectiveroman, zal ons willen verrassen door onverwachte wendingen. Op dit niveau, dat van de eerste lezing, is geen interessante tekst coherent. De hermeneutische cirkel, die uitgaat van het postulaat van de coherentie van de tekst, treedt op het door de hermeneutici aanbevolen niveau pas op bij herhaalde lectuur, wanneer gestreefd wordt naar een samenvatting van het geheel; bij voorbeeld: ‘Jan sloeg Piets gade.’
Het lopend commentaar heeft niet de ambitie de hele tekst te interpreteren. Wel levert het parafrases die ertoe dienen de greep op de stof niet te verliezen. Theoretisch interessanter zijn die parafrases die gedachtensprongen overbruggen en dus expliciteren wat niet expliciet werd gezegd, maar wellicht wordt gesuggereerd. Deze parafrases zijn ook hier een didactisch hulpmiddel. Ze zijn vooral nodig bij dichters die uitmunten in het sterke vers en het grootse gebaar, ik denk speciaal aan de ‘pindarische’ traditie: Pindarus zelf, en Gray, Hölderlin, Rilke's Duineser Elegien, Dylan Thomas en anderen. Dat dergelijke parafrases controleerbaar zijn - als gewoonlijk vaker controleerbaar onjuist dan juist, dat wil zeggen: men weet wat de tekst niet betekent, en dus vaag wat de tekst wel betekent - pleit voor de mogelijkheid van onbetwistbare interpretatie, zij het voorlopig globaal. Grote meningsverschillen wijzen op onbegrijpelijkheden in de tekst, niet op het nutteloze van de poging. Een plausibele parafrase van een op het eerste gezicht onbegrijpelijke tekst levert een plotseling inzicht, net als een juiste vertaling, vaak gepaard gaande met de gedachte: ‘Hoe kon ik zo dom zijn dat ik dat niet eerder zag’, en: ‘Wat mooi dat iets zo banaals, simpels, zo onverwacht, complex, gezegd werd.’ Evenwel, in bepaalde gevallen, | |
[pagina 367]
| |
als de parafrase een aspect doet oplichten, door aan een tot nu toe verwaarloosd detail beslissende betekenis toe te kennen, lijkt dit inzicht sprekend op een ‘zien als’. Dan blijven andere zienswijzen mogelijk omdat er geen regel gegeven kan worden die de ene interpretatie boven de andere bevoordeelt. Als de interpretaties elkaar niet uitsluiten is er geen probleem. Maar het karakter van ‘zien als’ maakt het begrijpelijk dat in bepaalde gevallen, en juist in de grootste kunstwerken die nu eenmaal aan veel pogingen tot interpretatie zijn blootgesteld, interpretaties aan modes onderhevig kunnen zijn. Het is voor iemand die door het nauwkeurig volgen van argumenten die, als het ware met een aanwijsstok, bepaalde passages als doorslaggevend in het licht stellen, wordt bekeerd van de ene opvatting tot de andere, een fascinerende ervaring om te zien hoe, nu een kernpassage anders opgevat wordt, alle of de meeste details anders gaan functioneren. Die ervaring is wel degelijk verwant aan de ervaring die de beschouwer van Wittgensteins haas/eend heeft.Ga naar eind2 In deze gevallen, die de bij uitstek discutabele plaatsen vormen en als zodanig bij klassieke teksten waar commentaar op commentaar geschreven wordt te herkennen zijn, is de situatie zo dat een visie op de strekking van de tekst de interpretatie van de details beïnvloedt en omgekeerd. Hier is dus de hermeneutische cirkel werkzaam. Met nadruk zeg ik erbij dat dit geen pleidooi voor relativisme is. De wisselende ervaring treedt op bij sommige passages, niet bij alle, en sommige discussies hebben tot onbetwistbare conclusies geleid, en dat wil zeggen dat interpretaties in de vorm van hypotheses ten slotte geverifieerd of gefalsifieerd konden worden. Zo wordt het verklaarbaar dat filologische commentaren klassiek kunnen worden en na een eeuw nog herdrukt worden. Nieuwe commentaren brengen dan niet altijd nieuws. De wijzigingen worden vooral veroorzaakt door wijzigingen in het kennisniveau van het publiek, de studenten vooral, waar het commentaar zich op richt. Evenwel: bij teksten uit oude culturen kan uitleg ook op dit simpele niveau onzeker blijven door gebrek aan gegevens door de ongunst der tijden. Een principiële moeilijkheid is dat het niet altijd duidelijk is dát we iets missen. De zelfverzekerdheid van de classicus is schijn. Wel moet in het oog worden gehouden dat een tekst op een andere manier goed of slecht interpretabel is dan duiding van een gebeurtenis in de werkelijkheid. De mogelijkheid om een voorval dat je zelf hebt meegemaakt in wisselend perspectief, ‘te zien als’ - bij voorbeeld de ochtend erna heel anders dan de avond ervoor - is veel van- | |
[pagina 368]
| |
zelfsprekender. We kunnen dan zeggen dat de zelfde gebeurtenis twee verschillende teksten opleverde. Die teksten zelf zullen dan niet per se ook weer dubbelzinnig zijn. De filoloog kan het gemakkelijk winnen van de allegoricus. Die overwinningen zijn in de geschiedenis twee keer, in elkaars verlengde, behaald: in de alexandrijnse filologie sinds de derde eeuw voor Christus, en in de humanistische filologie sinds de renaissance. De filoloog hoeft de allegoricus slechts uit te dagen te bewijzen dat de allegorische tweede betekenis historisch gezien mogelijk is en de allegoricus moet dan ook nog bewijzen dat zijn betekenis ook noodzakelijk de enig juiste is. Die tweede hindernis kan hij nooit nemen als de door de filologen vastgestelde betekenis genoeg plausibel is: er staat gewoon wat er staat. Met andere woorden, de filoloog is sneller tevreden met de gevonden, historische eerste betekenis, ook als die tegen zijn opvattingen indruist. Hij beperkt zich dan tot interpretatie en laat kritiek in het midden. Dat wil zeggen dat hij zich beperkt tot het objectief vaststellen van de in de tekst uitgesproken of gesuggereerde overtuigingen, zonder zich uit te laten over de betekenis voor hém. Pas als hij de behoefte heeft, of voor de noodzaak staat, zijn werk moreel te rechtvaardigen zal hij wijzen op de eeuwigheidswaarde van de strekking. Aangezien de moraal van de literatuur uit gemeenplaatsen bestaat kan dat meestal wel, tenzij het publiek dogmatisch in het heil van ondeugd gelooft. De filoloog constateert wel de meer specifieke overtuigingen, hedonistisch, heidens, christelijk, homoseksueel, die hem niet bevallen of die hij niet deelt, maar hij bestrijdt ze niet. Hij kan ze uit didactische overwegingen negeren, of ze zelf door een soort verdringing niet opmerken. Het is verkeerd, het komt voor, vooroordelen kunnen verblinden maar beter is bewust bagatelliseren. De filoloog heeft de neiging om literatuur die hij ondanks de door hem niet aangehangen overtuigingen toch bewondert - Homerus, Lucretius, Dante, Brecht - wat de overtuigingen betreft niet au serieux te nemen, dit in tegenstelling tot de allegoricus. Hij bewondert literatuur dan als ostentatieve tekst vanwege de kunstgrepen, als esthetische kunstwerken. De allegoricus neemt literatuur wel au serieux maar zoekt in de schrijver om die reden te veel zijn evenbeeld. Hij ontmoet dan, als Narcissus, zich zelf. Een tussenpositie neemt degeen in die van literatuur wil leren, op zijn minst hoe de overtuigingen van anderen in elkaar zitten, ook al kan hij het er op rationele gronden niet mee eens zijn. Met zuivere interpretatie kan worden volstaan bij teksten waar- | |
[pagina 369]
| |
van de ware betekenis niet direct maatschappelijke gevolgen heeft. Dat neemt niet weg dat elke tekst wel ergens voor gebruikt kan worden, zeker wanneer hij in een culturele traditie autoriteit heeft gekregen. Een tekst van Homerus kan gebruikt worden bij de slechting van een grensgeschil - dan krijgt hij juridische status - of als ware beschrijving van de godenwereld en krijgt dan theologische status. De tekst kan voor veel meer doeleinden worden gebruikt, ethische, of als oefening in het Grieks, of als voorbeeld van beschaafde omgangsvormen. Maar vanouds concentreren de filologen zich louter op interpretatie. Literaire teksten worden dan vanzelf in academische context gedefinieerd als teksten die door functieverlies (verg. de literaire faculteit met het Kunst Museum) voor ons niet relevant zijn - een ongelovige leest de bijbel ‘als literatuur’ - althans, we moeten ons op wetenschappelijk niveau aan hun eventuele Wahrheitsanspruch onttrekken (‘Avoid the company of those who read te Bible for its prose’). De filoloog kan de aanwezigheid van het Appell-karakter - als conventionele illocutionaire kracht - vaststellen, maar hij kan zich in het algemeen in zijn studeerkamer daaraan onttrekken, hij moet wel, eenvoudig door de diversiteit van het aanbod. Literaire teksten zijn gedeeltelijk niet assertief. Omdat in tegenstelling tot juridische en theologische teksten literaire of historische teksten in hun boodschap niet relevant zijn voor geïnstitutionaliseerde delen van de samenleving, hebben zij geen Paus der Critici of Hoge Raad nodig die een bindende interpretatie kan opleggen. Dat wil niet zeggen dat het werk van de filoloog niet door een belang geleid wordt. Dat kan zijn dat van een wetenschappelijke carrière. Hij wordt dan beoordeeld naar zijn filologische nauwkeurigheid, niet naar het belang van de door hem gevonden waarheden. Die carrière wordt mogelijk gemaakt doordat een overheid of instituut daarvoor subsidie verleent en dus, kan men aannemen, in een dergelijke studie een belang ontwaart. Maar gelukkig hoeft de filoloog zich nog niet te verantwoorden voor het maatschappelijk belang van zijn specifieke werkzaamheid. Het belang van zijn werk kan door het wisselend generalisatieniveau globaal zijn; het hoogste is de eer die de natie stelt in het beoefenen van wetenschap. Door de onafhankelijkheid die de filoloog gelaten wordt kan hij zich in zijn keus laten leiden, niet door het belang van de tekst die hij wil bestuderen, maar bij voorbeeld door het feit dat een tekst nog niet goed uitgegeven is, terwijl het resultaat van het werk zal zijn een tekst die wetenschappelijk betrouwbaar is; of voor een college kan een - | |
[pagina 370]
| |
oninteressante - tekst uitgekozen worden die uitermate geschikt is om filologische en hermeneutische problemen te demonstreren. Een filoloog als Housman koos uit puriteinse schroom het astronomische epos van Manilius wiens enige verdienste, ook voor hem, was dat de dichter zo goed sommetjes in hexameters kon maken. Maar dat wil niet zeggen dat Housman, de dichter van The Shropshire lad, zich bij de filologische bestudering van grote literatuur door zijn enthousiasme liet verblinden. Het feit dat iemand een tekst kiest om te bestuderen of te lezen kan onafhankelijk zijn van het feit of die tekst iets voor hem betekent; dat geldt voor elke vrije wetenschapsbeoefenaar. De situatie ligt anders voor diegenen die wel de keus van de tekst zelf direct voor subsidiënten of een publiek moeten verantwoorden. Dat zijn, waar het om strikt literaire teksten gaat, tegenwoordig alleen de regisseurs van toneelwerken. Ook zij zijn steeds gedwongen de betekenis voor de mens van nu voorop te stellen. Ook hier geldt, met een beroep op de eeuwigheidswaarde van literatuur, dat het heel goed mogelijk is dat een strekking die de filologen bevalt, het publiek van nu ook nog direct kan aanspreken. Voorts biedt een toneeltekst, die nu eenmaal als tekst niet compleet is, in schijn de regisseur ook vrijheden wat de strekking betreft. En als de opvatting van de regisseur, bij voorbeeld bij een niet-antisemitische opvoering van De koopman van Venetië, afwijkt van de auteursintentie, is dat geen bezwaar. Een toneelopvoering hoeft niet wetenschappelijk juist te zijn. Een geheel nieuwe opvatting van de Prometheus van Aeschylus of de Bacchanten van Euripides kan gezien worden als een nieuwe bewerking van het Prometheus- of Pentheus-thema. De regisseur treedt dan in andere concurrentieverhoudingen; hij rivaliseert met Aeschylus of Euripides, niet met de klassieke filologen, en hij kan dus ook ingrijpen in de tekst, of eigenlijk, hij zou het nog meer moeten doen. Helaas pretenderen regisseurs meestal ook dat zij, geleid door hun artistieke intuïtie, toevallig de ware betekenis van de geniale toneelschrijvers hebben doorgrond. Op dat moment maken zij zich in de ogen van de geleerden belachelijk. |
|