De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[7]
| |
[pagina 363]
| |
Ook een verteller van anekdotes kan het probleem ontmoeten: op een gegeven moment doet het er niet meer toe of het ‘echt zo gebeurd’ is, alleen het goed vertelde telt; hij volgt de poëtische raad op van Horatius: vera miscere falsis, ‘waarheid met onwaarheid vermengen.’ Kennissen, vrienden en vriendinnen van elke dichter of romanschrijver hebben reden zich te verheugen of zich gekwetst te voelen, omdat elke schrijver van fictie zijn eigen ervaringen met mensen, vaak alleen voor die mensen herkenbaar, via literaire schemata verwerkt. Elke roman is een beetje een sleutelroman. Het gaat er echter om of het ‘waar gebeurde’ aanleiding is of rechtvaardiging voor het schrijven. Daarin zit het verschil tussen fictie en geschiedenis, een onderscheid dat pas voor het eerst bewust door Herodotus wordt gemaakt. De historicus is bereid het goede verhaal eventueel op te offeren voor het ‘zoals het echt gebeurd is’. Hesiodus koos natuurlijk voor de Waarheid in zijn Leerdicht over het ontstaan der Goden, en ook de eerste Ionische filosofen die zelfstandig op zoek gingen naar de oorsprong, het principe der dingen, kwamen er natuurlijk al snel toe om de homerische gedichten te verwerpen, en wel op grond van twee criteria: dat van de waarheid, en dat van het zedelijk gedrag. Wanneer het gaat om het gedrag van bewonderde superieuren vallen die twee criteria samen: het moet onwaar zijn dat die held, die god, zich zo onwaardig zou hebben gedragen. Het onzedelijk gedrag van de homerische goden werd in het bijzonder doelwit. Maar er waren natuurlijk steeds geesten die gevoelig bleven voor de schoonheid van Homerus, of het traditionele erfgoed niet en bloc wilden verwerpen, terwijl zij zich toch niet los konden maken van de overtuigingskracht van de filosofische en wetenschappelijke argumenten. Bij deze conservatieven of vrijzinnigen (religieus vrijzinnigen zijn zo conservatief dat zij de oude geloofswaarden niet durven opgeven, ondanks het feit dat zij de bezwaren ertegen wel moeten onderkennen) is voor het eerst de allegorie als redmiddel opgekomen. Al in de zesde eeuw zou de filosoof Theagenes van Rhegium de taak op zich hebben genomen Homerus te redden door achter een verwerpelijk geachte eerste betekenis een verborgen betekenis, hyponoia, te zoeken, die beter bij zijn eigen overtuigingen paste. Dat kón Homerus niet bedoelen of menen...!Ga naar eind4 De aandrift tot allegoriseren is kritisch, dat wil zeggen men plaatst een begrepen tekst in een context en constateert dat er iets niet klopt. Tekst en context zijn relatief dank zij het principe van het wisselend generalisatieniveau; elke tekst is een deel van een context. Dus een | |
[pagina 364]
| |
tekst van Homerus heeft als context de hele Homerus, of de Ilias, of een boek van de Ilias, maar een tekst staat ook in context met andere teksten, het epos, de Griekse literatuur, en, in laatste instantie, de al dan niet uitgesproken, actuele of potentiële, teksten die de wereld van de overtuigingen van de lezer vormen. De allegorie plaatst een tekst in deze laatste context; en de homerische allegorist constateert dan, net zo kritisch als de filosofen, dat de in de tekst van Homerus uitgesproken overtuigingen niet corresponderen met de eigen, filosofische, religieuze of morele overtuigingen. Maar anders dan de criticus, die op grond van dit verschil het werk veroordeelt, probeert de allegoricus het werk te redden door aan te nemen dat de schrijver, Homerus, die hij immers zo bewondert, dit niet letterlijk bedoeld kan hebben, en de allegorist herstelt dan de correspondentie door eigen opvattingen in een verborgen, tweede, eigenlijke, betekenis, terug te vinden. Uiteraard kunnen teksten met allegoriserende bedoelingen geschreven zijn, en de hyponoia, de verborgen, eigenlijke betekenis, kan dan ook nog al dan niet met de overtuigingen van de lezer overeenkomen. Kenmerkend voor de homerische - en bijbelse - allegorie is echter dat men een correspondentie met eigen overtuigingen zoekt en vindt, en dan, naïef, ook aanneemt dat deze tweede betekenis bewust zo door de schrijver bedoeld is. Een variant is dat de schrijvers van het Oude Testament nog niet konden weten dat alles wat zij schreven een verborgen betekenis had, die typologisch vooruit zou wijzen naar de vervulling in het Nieuwe. In dat geval was God als inspirator wel op de hoogte. Deze schrijvers waren dus deels onbewuste profeten. Van die mogelijkheid, dat er een instantie kan optreden, de Geschiedenis, of het Onbewuste, die onder een tekst verborgen bedoelingen kan aanbrengen, maakt de moderne marxistische of freudiaanse allegorie gebruik.Ga naar eind5 Naast het gebrek aan correspondentie met de context van eigen inzichten kan ook een incoherentie in de tekst de lezer opvallen. Vaak vormt het gebrek aan correspondentie met eigen inzichten de aanleiding, en in een vermeend gebrek aan interne coherentie wordt dan de rechtvaardiging voor de allegorie gevonden: men is dus niet tevreden met de tekst zoals hij er staat, maar men wil de auteur toch niet van slechtheid of domheid beschuldigen. Men heeft de keus, om de coherentie te redden, tussen de tropen metafoor en ironie (hij kan het niet zo letterlijk bedoelen, c.q. niet zo ernstig menen), waarbij de allegoricus voor de ernst van de schrijver kiest, en dus voor de consequente metafoor.Ga naar eind6 Van belang is dat ook in al deze gevallen interpre- | |
[pagina 365]
| |
tatie vóór kritiek komt. De tekst zelf is goed begrepen, de eerste betekenis is zelf niet problematisch. Het probleem ontstaat pas als men de tekst in een context plaatst, en zich daarbij, wat de homerische en bijbelse allegorie betreft, afvraagt: ‘Wat is de betekenis voor mij, voor de mens van deze tijd?’ De klassieke filologie is ontstaan in verzet tegen de allegorie. De filologen betogen dat de door de allegoristen gevonden tweede betekenis om historische redenen nooit door de auteur bedoeld kan zijn. Aan de grote Alexandrijnse filoloog Aristarchus wordt het motto toegeschreven: ‘Homerus uit Homerus verklaren’Ga naar eind7; het is dan de taak van de filoloog de culturele afstand die de leerling scheidt van de tekst uit het verleden te overbruggen. Die situatie treedt ook op als een leermeester een tekst uitlegt aan leerlingen die nog in eigen cultuur moeten worden ingewijd. Zijn taak reikt niet verder dan die van een vertaler uit een vreemde al dan niet comtemporaine cultuur. Men neemt aan dat de tekst in zijn eerste betekenis begrijpelijk en bevredigend was voor het publiek waarop de schrijver oorspronkelijk mikte. Interne incoherenties worden uit de ontstaansgeschiedenis verklaard, zo werkt de wetenschappelijke Homeruskritiek en naar dit voorbeeld in de negentiende eeuw de vrijzinnige ‘hogere’ bijbelkritiek. |
|