De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
[6]
| |
[pagina 355]
| |
kan de interpreet dat slechts registreren. Dat moet hij zelfs doen. Pas daarna kan hij het gedrag van de baron, tegen diens bedoeling in, duiden, waarbij hij hem van, misschien wel onbewuste, onoprechtheid moet beschuldigen. Er is nu een duidende tekst geproduceerd, die met de tekst van de baron onverenigbaar blijkt. De duiding wordt dan kritisch met de interpretatie vergeleken. Als de duiding wint, dan wordt de tekst van de baron onoprecht gevonden; de daarin gegeven edelmoedige motieven zijn niet de echte motieven, maar rationalisaties voor zelfzuchtig handelen. Bij een conflict tussen duiding en interpretatie wordt altijd schijn tegenover werkelijkheid gesteld. Het is mogelijk dat de duider optreedt als vertegenwoordiger van de historische wetenschap of van de sociologie. Hij zal dan opmerken dat iedereen altijd door zijn eigenbelang geleid wordt, en dat daarom elke belofte van trouw in feite geduid moet worden als middel tot positieverbetering.
Ethologen schrijven aan hun proefdieren geen intenties toe die van hun geduid feitelijk gedrag kunnen afwijken. Omdat dieren geen hoogontwikkeld taalgedrag kennen zoals wij, kunnen ze niet liegen of voorwenden, zo neemt men dan aan. Bij dieren kunnen handelingen dus wel bestudeerd worden los van hun geafficheerde motivaties. De behavioristen probeerden dat te doen voor menselijk gedrag, vandaar dat hun psychologie de aanhangers van een extensionele taalopvatting zo goed uitkwam. Maar menselijke gedrag kan niet los worden gezien van bedoelingen, innerlijke motivaties. Mensen hebben ‘zielen’, en dan is Verstehen onontbeerlijk. Ethologen en biosociologen beschrijven dierlijk gedrag - en als ze zich niet in kunnen houden ook menselijk gedrag - in termen van het nut voor het individu of voor de soort. Altruïsme wordt onder de tweede categorie gerangschikt. Wie het gedrag van apen in groepsverband beschouwt, kan het niet laten te spreken van machtsstrijd, ja zelfs van opportunisme als het gaat om coalities om een leider van zijn positie te beroven. Maar als we de taal van de apen beter zouden kennen, of de apen konden beter spreken, of ze hadden een goede retorische training gehad, dan zouden we wel wat anders te horen krijgen. De mannetjesaap die nu, vanwege zijn succes bij de wijfjes, de wijfjes gebruikt om aan de top te komen, zou verkondigen dat hij zich inzette voor de emancipatie van de vrouw, de apen die zich verbinden om het mannetje ten val te brengen zouden dat doen om de gemeenschap van de tiran te bevrijden, de overwinnaar die, zelf tiran | |
[pagina 356]
| |
geworden, nog groter wreedheden begaat, doet dat omdat hij de laatste resten van een burgerlijke mentaliteit moet uitroeien! Duiding onderscheidt zich van interpretatie door deze ene distinctieve trek: de opgegeven bedoeling. Wie menselijk gedrag beschouwt naar de geafficheerde bedoelingen, interpreteert, wie menselijk gedrag beschouwt zodanig dat het in tegenspraak is met de geafficheerde bedoeling, duidt. Het onderscheid kan dus alleen gehanteerd worden bij menselijk gedrag; bij niet-menselijk gedrag is alles duiding. Interpretatie is niet mogelijk bij dieren, en dus helemaal onmogelijk bij de niet-levende natuur, zoals bij de beschrijving van het gedrag van planeten of een vallende ster. Daar is alleen duiding mogelijk. Als iemand geen protest laat horen tegen de duiding, en dus zelf toegeeft dat hij eigenlijk zijn eigenbelang nastreeft, is er niets aan de hand. Het gaat om de tegenstelling: in schijn niet meer dan een belofte van trouw, in wezen middel tot positieverbetering. Uiteraard heeft het duiden pas zin als er een voorspelling aan wordt vastgekoppeld: ‘Wacht maar, straks wordt de hypocriet nog bevorderd tot baron’, of sterker nog: ‘Wacht maar, als hij eenmaal baron is, wat er van zijn trouw overblijft.’ Duiden wil, in tegenstelling tot interpretatie, zeggen: op grond van een vooroordeel dat, als het gefundeerd wordt, namen kan krijgen als gemeenplaats, ideologie, paradigma of theorie, zich een oordeel vormen over menselijk en niet-menselijk gedrag, zodanig dat men hoopt later triomfantelijk uit te kunnen roepen: ‘Zie je wel, ik had het wel voorspeld.’ Hiermee hebben we een overgang naar punt 5 van Mooij: ‘De interpretatie van historische gebeurtenissen in termen van het resultaat waartoe ze geleid hebben.’ Ik noem deze vorm van beoordeling van menselijk gedrag duiding voor zover het resultaat onvoorzien of averechts is: is het resultaat beoogd, dan wordt in een taal geuite bedoeling gerealiseerd, en daarmee de oprechtheid van de auteur bevestigd, wat de kansen op een tegenstrijdige duiding verzwakt. We moeten hier alweer oppassen en niet te snel zeggen dat bij voorbeeld het centralisme in Frankrijk een averechts gevolg is van de Franse revolutie, want het centralisme werd door de Franse revolutionairen bewust bevorderd. Het gaat hier om een negatief oordeel over goede bedoelingen, en wel door een causaal verband te leggen tussen bedoelingen en onbedoelde gevolgen. Wie dus zegt dat het centralisme de bewoners van de regio uitbuit en onderdrukt, en dat | |
[pagina 357]
| |
daarmee onbedoeld de idealen van de Franse revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, geschonden zijn, verklaart, duidt, en dat wil zeggen: hij heeft voor zijn causale historische bewering de een of andere triviale vorm van wetmatigheid nodig die, net als spreekwoorden, ad hoc aangehangen kan worden, in casu dat revolutionairen, die per definitie in de minderheid zijn, zo veel macht nodig hebben om hun wil door te zetten dat zij altijd, als ze zo optreden, van bevrijders tot onderdrukkers worden. Hij heeft voor de reactie van de onderdrukten een ad hoc psychologische wetmatigheid nodig die zegt dat economische achterstelling en politieke onmondigheid de ware oorzaken zijn van de betoonde agressiviteit - en niet bij voorbeeld een Oedipus-complex of een generatieconflict. Uiteraard is deze duiding iets anders dan de interpretatie dat sommige revolutionairen in de regio er deze mening op na houden. De ethiek onderscheidt sinds de Oudheid tussen bedoelingen en onbedoelde gevolgen. In de zevende eeuw voor Christus werd in de Griekse rechtspraak - de religie was nog lang niet zo ver - een onderscheid gemaakt tussen vrijwillige moord en ongewilde doodslag. Het is een van de schandalen van de leninistische ethiek dat met een beroep op wetenschappelijke noodwendigheid dit verschil genegeerd wordt. Goede bedoelingen van tegenstanders worden beoordeeld naar hun onbedoelde - objectieve - reactionaire gevolgen; men maakt dan een onderscheid tussen schijn en wezen, samengevat in de termen subjectief en objectief.Ga naar eind1 Progressieve wetgeving tegen rassendiscriminatie valt niet uit te voeren als uitsluitend naar bedoelingen geoordeeld wordt. Het is immers nooit juridisch te bewijzen dat welstandbepalingen of toelatingseisen aan universiteiten ‘bedoeld’ zijn om negers te weren. Men let dan op de gevolgen, op ‘effects’ niet op ‘intention’. Ook hier dreigt terugval in barbarij, waarvoor de ‘objectieve’ sociologie mede verantwoordelijk is. Duiding legt altijd een talige schematische voorstelling, op het hoogste niveau in de vorm van algemene waarheden of wetten, over menselijk gedrag heen, en probeert zo de waarheid over het gedrag te vinden. Interpretatie kijkt naar de regels die de acteurs van het gedrag misschien niet met zo veel woorden door hen zelf zo geformuleerd, expliciet of impliciet, volgen. De test voor het volgen van een regel is nu eenvoudig dat een actor, iemand die handelt of spreekt, met de geformuleerde regel geconfronteerd, zal beamen: ‘Inderdaad, zo wordt expliciet geformuleerd wat ik, misschien niet- | |
[pagina 358]
| |
bewust, aan het doen was.’ De regels moeten dus niet te onaardig klinken, te ontmaskerend, want dan zijn het wetmatigheden (waarop duiding berust) en dat is niet leuk voor de actor. Maar ook wie een voor de actor onaardige regelmaat formuleert (waar de actor tegen is), duidt. De vraag is of de duider zo ooit zijn gelijk kan krijgen. Want zelfs als de actor, na enig tegenstribbelen, het met de ontmaskerende duiding eens wordt - bij voorbeeld in het verloop van een psychoanalyse, en dit voorbeeld laat zien hoe moeizaam zo'n proces van bekering meestal is -, dan nog is alleen de actor bekeerd, de waarheid nog niet aan het licht gebracht. Mensen laten zich tot van alles bekeren. Vandaar dat regels zonder al te veel strubbelingen geformuleerd kunnen worden naar aanleiding van onschuldig of algemeen menselijk gedrag, als de regels van de grammatica en logicaGa naar eind2, en dan ook meteen het karakter van voorschriften of goede wenken krijgen. Waar hoeven ze dan niet meer te zijn, in tegenstelling tot de wetmatigheden die de duider formuleert. Wie een ethisch verwerpelijk voorschrift geeft, bij voorbeeld: ‘Stel je dienstbaarheid voorop als je promotie wilt maken’, wordt cynisch gevonden. De retorica behelst een systeem van cynische regels om in alle gevallen je eigenbelang te dienen door andermans belang of het algemeen belang voorop te stellen, waaronder de straffende en verdelende rechtvaardigheid gerekend wordt, als die in eigen voordeel uitvalt. Maar dat betekent dat men bij interpretatie van teksten van retorisch getrainde sprekers - of sprekers waarvan men veronderstelt dat ze niet naïef zijn - verder strekkende bedoelingen mag betrekken, mits men aannemelijk kan maken dat de spreker hoopte of het niet erg vond dat die niet met zo veel woorden uitgesproken strekking toch tot de lezer/luisteraar doordrong, als in gevallen van ironie en allegorese. Willen bewijzen dat iemand liegt is daarentegen kritiek, want stelt duiding tegenover interpretatie. Wetten staan tegenover regels, en regels zijn conventies, en conventies zijn exclusief menselijk. We komen daarmee - we slaan punt 6 even over - bij 7 en 8, die door Mooij gerangschikt zijn onder het hoofdtype semantische interpretatie: ‘Deze variant van het interpreteren kan onder meer worden toegepast op teksten, signalen en kunstvoorwerpen.’ Onder 7 rekent Mooij de mogelijkheid van het bepalen van de betekenis aan de hand van conventies, decodering van een code. Onder 8 rekent Mooij die gevallen van semantische interpretatie waarin een dergelijke code ontbreekt of niet toereikend is. | |
[pagina 359]
| |
Ik zal op punt 7 ingaan in [14] naar aanleiding van de taaldaadtheorie. Hier wil ik een voorbeeld geven van interpretatie op grond van ontbrekende conventies. De echtgenoot van een studerende vrouw roept naar boven: ‘Wil je je koffie op je studeerkamer hebben.’ De vrouw begrijpt de bedoeling en zij antwoordt: ‘Ik kom gezellig in de huiskamer koffie drinken.’ Ik neem aan dat er geen sprake is van regelmatig gedrag, en dat de liefhebbende echtgenoot alleen maar hoopte dat zijn vrouw zo zou reageren, omdat hij op dit moment behoefte had aan gezelligheid. De vrouw had dus geen steun aan conventies of gewoontes, maar begreep haar man omdat die twee nu juist die dag zo intiem van elkaar hielden. De zin van de mededeling is zonder meer duidelijk, maar voor het begrijpen van de strekking was een speciale verstandhouding nodig. Het is in vele gevallen handig een onderscheid te maken tussen interpretatie van de conventionele illocutionaire kracht van een uiting, dus de aard of de strekking ervan, eventueel rekening houdend met niet-bedoelde, perlocutionaire gevolgen, en daartegenover interpretatie van de letterlijke tekst zelf. Aan de betekenis van de woorden ‘Ik kom morgen terug’ wordt niet getwijfeld, wel aan de aard van de taaldaad, de gesuggereerde strekking of de beste manier van reageren. Zo zijn voor- en tegenstander van allegorische interpretatie van een tekst het eens over de betekenis van de tekst zelf, maar de een bevestigt, de ander ontkent dat de tekst ook nog een tweede, verder strekkende maar door de auteur verborgen betekenis heeft. Waarom is mijn strenge onderscheiding tussen duiding en interpretatie nu te verkiezen boven een opvatting als die van de existentialisten die Interpretation des Daseins gelijkstellen met interpretatie van teksten? Ook als het waar is dat bij duiding het vooroordeel, de theorie of de ideologie een constituerende rol speelt, dan geldt dit nog niet voor interpretatie. Mooij merkt op: ‘Het komt voor dat interpretaties en cascade optreden, dat wil zeggen dat zij zelf voorwerp van interpretatie zijn.’ Als we als extreem voorbeeld van duiding nemen punt 2: ‘beschrijving in termen van een wetenschappelijke theorie’, waaronder dan vooral die van de natuurwetenschap, dan moet het toch duidelijk zijn dat semantische interpretatie van de tekst waarin deze natuurwetenschappelijke theorie gegoten is, als ze al moeilijkheden oplevert, toch moeilijkheden van geheel andere aard moet opleveren dan die de natuurwetenschapper ondervond toen hij de tekst schreef. Met andere woorden: semantische interpretatie is van een andere orde, het is, zo men wil, metataal, talige interpretatie | |
[pagina 360]
| |
van een talig feit, waarbij het talige feit van de eerste orde duiding is. Alle duidingen bestaan bij de gratie van een vooroordeel dat over de werkelijkheid, het veld van onderzoek, dat wat de duider interesseert, een netwerk legt van door woorden aangeduide karakteristieke trekken en wel zodanig dat men kan zeggen dat het vooroordeel op zijn minst bepaalde feiten naar voren haalt, ten koste van andere feiten, en maximaal de feiten zelfs exclusief creëert. Dat laatste wordt beweerd naar aanleiding van natuurwetenschappelijke theorieën. Maar deze beperking geldt in principe niet voor interpretatie, als we die opvatten als ‘Erkenntnis des Erkannten’, of eenvoudig als adequate weergave, in parafrase of citaat, van de opinie van de auteur. Dat wil niet zeggen dat er geen theoretische reflectie over interpretatie is - er is zelfs te veel van - maar een theorie over interpretatie zal niet meer mogen zijn dan een systematische beschrijving van wat iedereen doet als hij interpreteert, en als zodanig binnen het kader van de common sense moeten blijven. De theorie van interpretatie bestaat dan uit voorschriften: ‘Gebruik het in de semiotische theorie gedefinieerde verschil tussen symbool en index als je je bewust wilt maken of je interpreteert of duidt, want wie interpreteert let op de betekenis van symbolen, wie duidt let op wat verraden wordt door middel van indices’, en verder verstandige raad als: ‘Denk eraan dat je de gewoontes van de auteur erbij betrekt als je wilt weten van welke aard zijn uiting is, en de voorkennis van zijn publiek.’ Dit gedeelte van de theorie vergemakkelijkt het vinden van de juiste interpretatie - zonder haar ooit automatisch voort te brengen - en hoort dus tot de inventio. De theorie voorziet voorts in de technische termen van grammatica en retorica en hun moderne varianten, waaronder de terminologie van de filosofie, en die worden uitsluitend gebruikt om met vrucht over voorgestelde interpretaties te kunnen discussiëren. Ze horen dus, net als de logica zelf, tot het judicium. Bij voorbeeld: ‘Ik vat deze zin op als voorwaardelijke bijzin; die uitdrukking als metafoor.’ De termen hoeven niet precies gedefinieerd te zijn, en ze moeten ook wel vaag blijven. In geen geval vergemakkelijkt de juiste term de interpretatie zelf, ze dienen slechts ter rechtvaardiging achteraf. Een theorie die opgevat wordt als een raster dat de interpretatie zelf naar voren brengt - naar natuurwetenschappelijk voorbeeld - levert een controleerbare vertekening. Zo'n theorie heeft, zoals Mooij dat noemt in een ander artikel, een zoeklichtfunctie.Ga naar eind3 Als zodanig kunnen theorieën nuttig zijn. Ze komen wat functie betreft overeen met de gemeenplaatsen die voor | |
[pagina 361]
| |
duiding onontbeerlijk zijn. Theorieën die voorschrijven naar parallellisme te zoeken en dan de vorm tot hoofdzaak verheffen, en de rest, waaronder thema's en gedachten, kortom de inhoud tot bijzaak verklaren, zijn eenzijdige interpretatietheorieën. Zij onderscheiden zich van duidingstheorieën die alleen zin hebben als ze tegen een intentie ingaan. Daarentegen zijn duidingstheorieën theorieën die voorschrijven dat de ware betekenis van een tekst te zoeken is in de ideologie, voor zover er dan, in psychoanalytische of marxistische zin, in het proces van duiding een tekst te voorschijn komt die een andere inhoud of strekking heeft dan de geduide tekst zelf. De tekst wordt in dergelijke gevallen als niet-bedoelde allegorie behandeld.
Nu doet de tweedeling interpreteren en duiden denken aan de tweedeling Verstehen en Erklären. Dat is juist, en, ook al kan uit de toon waarmee ik over duiding in het algemeen praat blijken dat voor mij duiding en kritiek theoretisch veel hachelijker en bevooroordeelder zaken zijn dan interpretatie, er is geen sprake van dat ik in de menswetenschappen of in de menselijke omgang de duiding zou willen uitbannen. Integendeel, het is de continue bezigheid van elk sprekend en denkend wezen. Verstehen is exclusief aan de menswetenschappen voorbehouden, maar hoeft niet diepzinnig opgevat te worden, het is niet meer dan het kritiekloos weergeven van de opinie van de ander. Alleen menselijke artefacten kunnen geïnterpreteerd worden, dat wil zeggen dat ze naar de bedoeling van de auteur beschreven moeten of kunnen worden. Maar dat geldt dan niet alleen voor teksten maar voor alle menselijke produkten: zagen, stoelen, bruggen, motoren en ook instituties worden adequaat beschreven volgens hun bedoeling, die meestal samenvalt met hun functie. Het is dus mogelijk een pomp adequaat - objectief - te beschrijven naar zijn functie, en daarbij teleologische zinnen te gebruiken als: ‘Om nu te zorgen dat (of dat niet).’ Dat is Mooijs punt 6, de indeling die ten slotte aan de beurt komt: ‘Zo wordt bij voorbeeld de hartslag geïnterpreteerd op grond van de functie ervan voor het behoud van het organisme, het gedrag van insekten op grond van hun functie bij de bevruchting van planten, bepaalde staatsrechterlijke handelingen op grond van hun plaats in een staatsrechterlijk bestel.’ Dat geloof ik niet helemaal, ik geloof wel dat insekten aangetrokken worden door de rode kleur of de geur | |
[pagina 362]
| |
van een bloem, maar ik geloof niet dat het de functie van de kleur of de geur van de bloem is om insekten aan te trekken, noch dat het de functie van het insekt is om planten te bestuiven. Een dergelijke duiding van niet-menselijk gedrag is, denk ik, in strikt darwinistische zin nog veel te teleologisch. Het is allemaal maar zo'n beetje toevallig zo gekomen. Wie het hart als een pomp beschrijft bezigt een vergelijking. Maar een dergelijke teleologische beschrijving kan volkomen adequaat zijn bij de beschrijving van een pomp als mensenwerk. |
|