De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[3]
| |
[pagina 342]
| |
is) over iets waar zijn publiek het al wel mee eens is. We beginnen met voorbeelden uit de dagelijkse omgangstaal. Als ik zeg: ‘De paus is terug in Rome’, dan ligt het voor de hand te denken dat ik in mijn uiting een opinie geef over een niet-talig feit, en dat de waarheid van mijn bewering afhangt van een overeenkomst tussen een talige zin en een niet-talig feit of gebeurtenis. Zeg ik: ‘De heer Emmer zei dat de paus terug in Rome is’, dan verwijs ik daarentegen direct naar het getuigenis van de nieuwslezer, en indirect naar het niet-talige feit. Dat is een onderscheiding die Frege aanbracht tussen directe en indirecte verwijzing, en die filosofen moeilijkheden heeft gebaard. Immers, volgens hen kan de zin ‘Cicero heeft Catilina aangeklaagd’ salva veritate, met behoud van waarheidswaarde, vervangen worden door ‘Tullius heeft Catilina aangeklaagd’, want Cicero en Tullius zijn in deze opvatting synoniem; ze verwijzen naar het zelfde niet-talige individu: Tullius Cicero. Maar in de zin ‘Flip zei dat Cicero Catilina heeft aangeklaagd’ kan dat niet, want we weten niet of Flip weet dat Tullius en Cicero een en de zelfde persoon zijn. Dit is de moeilijkheid van coëxistentionaliteit en de daarmee verbonden synonymie. De retoricus schiet dan in de lach, want hij vindt dat de hele discussie vergeet dat elke bewering een spreker heeft. Voor de retoricus, en vooral voor de humanist, geldt als algemeen model voor een gemeenschap van sprekers dat een spreker met anderen praat over iets dat door anderen al eerder is gezegd, dat wil zeggen: alles is in laatste instantie te herleiden tot (commentaar op) gemeenplaatsen. Wat zou een nog nooit gehoorde uitspraak zijn? Toch zeker een opinie die zich baseert op iets wat al eerder was gezegd? Zo krijgen we een oneindige regressie, tot aan de mythische geboorte van de taal toe. Of Flip vindt dat Cicero salva veritate door Tullius vervangen kan worden hangt van Flip af. Was Flip een middeleeuwer, toen men dacht dat Tullius en Cicero twee verschillende personen waren, dan zou Flip protesteren tegen de substitutie, salva veritate, van Cicero door Tullius. Is Flip een pseudoniem voor QuineGa naar eind1, van wie dit voorbeeld afkomstig is, dan heeft Quine kennelijk van de humanisten uit de renaissance geleerd dat Tullius en Cicero een en de zelfde persoon zijn. Woorden zijn salva veritate synoniem als discussianten het erover eens zijn dat ze synoniem zijn. De retoricus kent alleen opinies, en dus geen waarheden zonder subject die die waarheden uit. ‘De morgenster is de avondster.’ Hij maakt uit het artikel van Frege op dat Frege vond dat de morgenster | |
[pagina 343]
| |
en de avondster de zelfde referent hebben. Voor de retoricus moet de bewering dus luiden in de indirecte rede: ‘Frege zei dat de morgenster en de avondster de zelfde referent hebben.’ Anders is de bewering niet volledig. Maar voor Frege is dat indirecte verwijzing. Wat is dan directe verwijzing?Ga naar eind2 In het Engels wordt ‘reference’ in ruime zin behandeld als antwoord op de vraag: ‘To what are you referring?’ Synoniem daarvoor is kennelijk: ‘What are you talking about’, dus in het Nederlands: ‘Waar gaat het over?’ Er zijn dan twee vragen mogelijk: ‘Waar heb je het over’ en ook ‘Wat zeg je ervan’ (dat wil zeggen van datgene waar je het over hebt), een oude tegenstelling, die teruggaat op Plato, tussen waar je over praat en wat je erover zegt, en die ook te vinden is in ‘topic’ en ‘comment’, ‘thème’ en ‘propos’, in het Nederlands ‘onderwerp’ en ‘gezegde’. Om te voorkomen dat de eerste vraag ‘Waar heb je het over’ gesteld wordt, zorgen we ervoor dat we onze verwijzing duidelijk maken door de referent voldoende te identificeren; om de tweede vraag te voorkomen zorgen we ervoor dat we onze toeschrijving en classificatie voldoende duidelijk maken.Ga naar eind3 In de gewoonste zinnen die we gebruiken om iets te beweren worden de rollen van verwijzing en karakterisering vervuld door grammaticaal onderwerp en gezegde. ‘De paus is in Rome’; ‘De koning is kaal’. Maar dat hoeft niet; in een uitdrukking als ‘geen geld geen Zwitsers’ geeft de eerste term de situatie aan waarover men praat en de tweede de opinie die men daarover heeft. Vandaar dat jong-grammatici in de negentiende eeuw van ‘psychologisch onderwerp en gezegde’ spreken of weer anderen van ‘logisch onderwerp en gezegde’.Ga naar eind4 In ieder geval omvat de topic, het thema, het al dan niet grammaticaal onderwerp datgene wat al bekend is, en het gezegde, comment, propos, datgene wat van dat bekende onderwerp gezegd wordt. De Nederlandse termen zijn heel toepasselijk. De in het onderwerp van gesprek identificerend verwijzende uitdrukking is dus in mijn voorbeeld ‘de paus’, en we kunnen dus zeggen dat in ‘de paus is terug’ voorkennis voorondersteld wordt aangaande het bestaan van een uniek persoon, ‘de paus’. Maar in het gezegde ‘is terug’ wordt ook voorkennis voorondersteld. ‘Is terug’ impliceert immers ‘is weg geweest’, en in de situatie waar ik mijn voorbeeld aan ontleen (zomer 1979) is de paus naar Ierland en Amerika geweest. De topic, het onderwerp van gesprek, is hier dus veel wijder, en betreft in zijn geheel: ‘De paus is op reis geweest naar Ierland en Amerika’, en wat men zich daar verder bij wil voorstellen op grond van wat men ooit | |
[pagina 344]
| |
over dergelijke zaken heeft vernomen of waargenomen. Hoe nauw het onderwerp van de discussie gedefinieerd wordt, is een zaak die de discussianten maar moeten uitmaken. Vandaar dat taalkundigen en logici als Ducrot zich zo zijn gaan interesseren voor de vooronderstellingen die als het ware ondergronds onze discussies beheersen. Welnu, het nadeel van verzonnen voorbeeldzinnetjes van niet pragmatisch ingestelde filosofen is dat ‘de huidige koning van Frankrijk is kaal’ losstaat van elke discussiesituatie. Is het onderwerp van gesprek een lijst van aanzienlijke personen die kaal zijn, dan, zegt Strawson, is de bewering eenvoudig onwaar, maar is het onderwerp van gesprek de koning van Frankrijk, dan wordt de discussie afgekapt als zinloos zodra een buitenstaander gelijk krijgt na zijn uitroep: ‘Maar er is helemaal geen koning van Frankrijk.’Ga naar eind5 De retoricus interesseert zich vooral voor dialectische discussies waarin onverenigbare opinies worden geuit aangaande het zelfde onderwerp. Dat onderwerp is dan nog steeds het al bekende, maar dat moet nu gemodificeerd en gepreciseerd worden tot: datgene waar de discussiepartners, pleiter en tegenpleiter, het over eens zijn. Dat betekent nu dat de twee er belang bij hebben een neutrale formulering te vinden waar ze het over eens kunnen worden, zodanig dat ze daarop hun meningsverschil kunnen baseren. De pleiter en tegenpleiter verwijzen dan beiden naar datgene waar ze het over eens zijn, dat is dus de referent van hun discussie. Maar die referent is een talige formulering, een getuigenis, dus zelf bestaande uit referent en opinie, topic en comment. Op die manier komen we in een wereld van louter teksten terecht.
Jan zegt: ‘Marie heeft zich vrijgevig gedragen.’ Pier zegt: ‘Marie heeft zich verkwistend gedragen.’ Waar hebben ze het over? Over het feit dat Marie tien gulden fooi gegeven heeft. Dan is dat het feit waar beide sprekers het over eens zijn. Het debat gaat over de waardering van het voldoende gedefinieerde feit. Ander voorbeeld: pleiter en tegenpleiter twisten erover of iets moord of doodslag is. Waar hebben ze het over? Over waar ze het over eens zijn, namelijk het feit dat het slachtoffer met geweld om het leven is gebracht. Waarover gaat het debat? Over waar ze het niet over eens zijn, en dat zijn hun onverenigbare opinies: ‘Moord’, ‘Nee, doodslag.’ Aanvaarde opinies moeten de basis vormen voor het twistgesprek, want als men het totaal oneens is is er geen discussie mogelijk. Het is dus ver- | |
[pagina 345]
| |
keerd om te zeggen dat in een discussie de dicussianten naar elkaars getuigenissen verwijzen, ze verwijzen naar wat hun getuigenissen gemeen hebben, en die overeenkomst kan gevat worden in meer neutrale formulering. Ik moet nu bekennen dat ik eerst dacht te kunnen spreken van verwijzing naar teksten. Verwijzing naar teksten is de grondbetekenis van ‘referre’. Mijn Engelse vertaling van het artikel van Frege over ‘Sinn und Bedeutung’ heet ‘On Sense en Reference’, maar de eerste noot van de vertaler luidt: ‘The reference is to Frege's Begriffsschrift.,.’ Frege vat verwijzing naar het getuigenis van anderen op als verwijzing naar de Gedanke, en dus de Sinn, van diens uitdrukking. Maar verwijzing is nu in alle gevallen geworden: verwijzing naar het onderwerp van gesprek. Wat overblijft is het verschil tussen directe en indirecte rede. Alle beweringen in de directe rede noem ik nu duidingen, ook al verwijst het getuigenis niet direct naar de werkelijkheid maar naar het onderwerp van gesprek, dat dus hetzij al in taal geformuleerd is, hetzij in de loop van de discussie in taal geformuleerd kan worden, en dus zelf een duiding is. Daarentegen, elke bewering in de indirecte rede noem ik een interpretatie van een duiding. Dus: Jan zegt: ‘Marie is thuis.’ Dit is een duiding door Jan van een niet-talig feit. Izaak zegt: ‘Jan zei dat Marie thuis is (of was).’ Dat is interpretatie door Izaak van een talige uiting van Jan. De indirecte rede is al een parafrase, ook als er alleen maar verschil is in syntaxis en tempus. In een parafrase kan een interpretatie getoetst worden. Ik kies de verleden tijd van ‘zeggen’, omdat het altijd om een feit uit het verleden gaat, en ik kies het werkwoord ‘zeggen’ omdat het getuigenis moet zijn geuit wil het parafraseerbaar zijn. Varianten zijn dus: ‘Jan gelooft dat Marie thuis is’, ‘Jan verbeeldt zich dat Marie thuis is’, ‘Jan weet dat Marie thuis is’, allemaal ‘propositionele’ woorden, dat wil zeggen woorden waarin de interpreet, degeen die een parafrase geeft, zich tevens (als het ware in een moeite door) uitlaat over zijn idee van de waarheid van het getuigenis. De volledige formule voor een duiding is dus: ‘(Z zegt) dat p.’ ‘Z’ is de zegsman, en ‘dat p’ is zijn getuigenis. Het getuigenis omvat een opinie over een referent, en heeft dus als model het grammaticale, psychologische of logische onderwerp, verbonden met gezegde. Dat getuigenis kan eventueel geciteerd of geparafraseerd worden door een interpreet ‘I’. {‘(I zegt) dat Z zegt} dat p’ en zo pas krijgen we de volledige situatie, immers, ‘(Z zegt) dat p’ is altijd, op zijn beurt, weer door iemand gezegd! Maar nu zijn er voor | |
[pagina 346]
| |
‘I’ naar aanleiding van het getuigenis twee vragen mogelijk. De eerste luidt: ‘Is het waar dat Z dit zegt?’ Die vraag wordt gesteld naar aanleiding van een interpretatie. De tweede vraag, die pas gesteld kan worden als de eerste vraag beantwoord is, luidt: ‘Is het getuigenis van Z waar?’ Dus: ‘Is het waar wat Z zegt?’ Die vraag is een vraag naar de relevantie van het getuigenis. Eerst moeten we vragen naar de sensus, Sinn, ‘verbal meaning’, dan pas naar de eventuele veritas, Bedeutung, significance van de naar behoren begrepen tekst. Wat ook de aard van p, het gaat er niet om, bij de beantwoording van de eerste vraag, wat p echt is, maar uitsluitend om de beantwoording van de vraag wat Z ervan vindt. Het onderscheid tussen sensus (synoniem: mens, bedoeling) en veritas komt uit Spinoza's Tractatus Theologico-PoliticusGa naar eind6: bij de interpretatie van dubbelzinnige of duistere passages in de bijbel moet men zich niet voorbarig laten verleiden door eigen redelijkheid of vooroordelen, want dan verwart men de ware zin van de tekst met de feitelijke waarheid; in dit stadium geldt: de solo enim sensu orationum, non autem de earum veritate laboramus. Het onderscheid wordt door Hirsch gehanteerd in de tweedeling ‘meaning’ en ‘significance’.Ga naar eind7 Het onderscheid speelt ook een rol in het filosofische debat over sense en reference.Ga naar eind8 Bij de empiristen betekent ‘meaningful’ het zelfde als ‘significant’; ‘significant’ staat dan tegenover ‘meaningless meaning’, en vandaar is het een kleine stap naar de gedachte dat ‘meaningfulness’ afhangt van ‘conditions of verification’. Maar vaststelling van betekenis komt altijd voor de voorwaarden voor toetsing.Ga naar eind9 Het gaat Spinoza, Hirsch en mij erom dat men eerst goed naar vriend - of vijand - moet kunnen luisteren voor men het eens is of tegenmaatregelen neemt; het gaat de logisch empiristen erom de Duitse metafysica uit te bannen en de wiskunde niet. Deze overwegingen maken de weg vrij om voor indirecte en directe verwijzing andere termen te kiezen. Ik heb ze al genoemd. In plaats van indirecte verwijzing heb ik interpretatie in de vorm van een parafrase gekozen, en wel omdat het letterlijk citeren, het louter noemen van een opinie, mij niet problematisch genoeg is, ook al ben ik er mij van bewust dat de kunst van het citeren slordig, briljant of gemeen beoefend kan worden. Ik verkies de indirecte rede, die door het verschil in syntaxis en tempus al een parafrase is, maar die ook een samenvatting kan zijn met andere woordkeus. ‘Jan zei dat Marie | |
[pagina 347]
| |
thuis was’, kan zo'n samenvatting zijn van een omslachtig betoog van Jan: ‘Wat Jan zei kwam erop neer dat hij zei dat Marie thuis was.’ Interpretatie is de term die ik nu gebruik in plaats van indirecte verwijzing. In plaats van directe verwijzing gebruik ik de term duiding. |
|